22
Als het eenmaal vier uur is, is de school – afgezien van het kleine, snaterende gezelschap dat heen en weer scharrelt tussen het tekenlokaal en de gymzaal, armen volgeladen met zwartgeverfde netten, doodshoofden van papier-maché, deels uitgeholde pompoenen en messen die nog aan hun flanken bungelen – volkomen verlaten. Zo lijkt het althans; onder die oppervlakkige leegte kreunt de lucht onder het gewicht van verwachting: de stilte gilt, de ruimte huivert, volgestouwd met voorspellingen die zo koortsachtig en intens zijn dat ze haast tot leven dreigen te flakkeren, daar in die ontvolkte gangen. Ondertussen pakken zich boven die oude stenen campus donkere grijze wolken samen, die geladen zijn en grommen van hun eigen opgekropte energie.
Boven is, hoewel de zon nog niet onder is – en hoewel het voor de rest van de wereld officieel pas over vijf dagen valt –, Hallowe’en in volle gang. De gothic omgeving van de Recreatiezaal voor de Onderbouw is vergeven van de bedlakenspoken, vampiers met plastic slagtanden, blozende Osama bin Ladens en in gewaden gehulde Jedi’s. Het Monster van Frankenstein brengt kneuzingen aan bij Victor Hero (overleden); twee volkomen omzwachtelde mummies ruziën om de laatste rol wc-papier; de Scarlet Pimpernel smeedt met de Green Goblin een plan om drank te kopen met het valse identiteitsbewijs van Goblins broer. Hier en daar staan oudere interne leerlingen uit de hogere klassen, die nog moeten wachten tot ze worden opgehaald om naar huis te worden gebracht, minachtend toe te kijken en sarcastische opmerkingen te maken. Maar de jongens horen het nauwelijks, zo gaan ze op in het moment, en in hun kostuums, waarin ze zich merkwaardig thuis voelen – ze lijken ze zich eigen te maken op een manier die heel anders voelt dan de ongemakkelijke relatie die ze met hun schooluniform hebben.
Nu, terwijl de laatste stralen van de zon uitdoven, huivert de lucht even – trekt samen, krimpt ineen, alsof hij een koude rilling voelt. Door de ramen glijden de eerste koplampen van auto’s over de laan; een karavaan aan anderen knipoogt in de verte, voorbij de tennisbanen. Een elfje en iets wat eruitziet als een klein natuurkundeleraartje stormen een slaapkamer uit om drie deuren verder aan te kloppen.
‘Ja?’ Dennis doet de deur voor een kwart open.
‘Ben je al bijna klaar?’
‘Ik wel, maar ik sta op Niall te wachten.’
Kuierend door de gang, terwijl hij in zijn vingers knipt, verschijnt Mario in een donkerbruin leren jack, met een ondoordringbaar zwarte zonnebril op en een glinsterend patina van haargel.
‘Klaar om ’m te smeren, wijfies? Het gaat zo beginnen.’
‘Wie moet jij voorstellen – The Fonz?’
‘Ik ga als de beroemde dekhengst Mario Bianchi,’ zegt Mario, met een klap van zijn kauwgum.
Dennis rolt met zijn ogen.
‘Wat ruik ik toch in godsnaam?’ Ruprecht houdt een tweedmouw voor zijn neus.
‘Dat, beste vriend, is nou aftershave. Als jij je op een dag ooit nog gaat scheren en niet zo’n mietje meer bent, ga je die zelf misschien ook nog weleens gebruiken.’
‘Het ruikt alsof je gepekeld bent,’ zegt Ruprecht.
Mario kauwt niet van de wijs gebracht op zijn kauwgum en haalt een hand door zijn slijmerige haar. ‘Nou, waar wachten we nog op?’
‘Op Niall,’ zegt Dennis, terwijl hij zich nog half verschuilt achter de deur.
Mario richt zijn aandacht op Skippy, kijkt langzaam van zijn met kleine vleugeltjes uitgeruste gymschoenen omhoog naar zijn jagershoedje van crêpepapier, waar een lange gespikkelde veer uit steekt. ‘Wie ben jij? Wacht, laat me raden … Je bent die flikkerige elf uit dat homospel van je?’
Skippy is de afgelopen drie avonden bezig geweest met zijn kostuum, en het ziet er inderdaad indrukwekkend elfachtig uit. Over een van de groene hemdjes van Ruprecht (een van de vele) die hij in de was heeft laten krimpen heeft hij een lichtgevende pijlkoker gehangen voor zijn Pijlen van het Licht; een triplex-met-aluminiumfolie Zwaard der Liederen hangt aan zijn riem in een schede gemaakt van tape voor om het handvat van een tennisracket, naast een opgerolde kaart van Hoopland (voor authentiek perkament-effect: laat een gewoon vel papier weken in sterke koffie, en leg het dan in een oven voorverwarmd op 200 graden).
Ruprechts outfit is beslist prozaïscher: een broek, een stropdas, een hoornen bril en een bruin tweedjasje met leren elleboogstukken dat te lang en niet wijd genoeg is.
‘Eh, Von Boring, hebben ze jou wel uitgelegd dat je een kostuum moest dragen …?’
Ruprecht knippert van verbazing met zijn ogen. ‘Ik ben Hideo Tamashi,’ zegt hij.
Mario kijkt hem uitdrukkingsloos aan.
‘De emeritus hoogleraar natuurkunde aan Stanford? Die een revolutie heeft ontketend in het complete vakgebied van de kosmologie? Waarschijnlijk de belangrijkste wetenschapper sinds Einstein?’
‘O, díé Hideo Tamashi,’ zegt Mario.
Dennis schudt zijn hoofd. ‘Ik moet het jullie nageven, Skippy en Blowjob: ik had niet gedacht dat jullie er nog nerdier uit konden zien dan jullie al zijn. Maar dit is echt iets bijzonders.’
‘En jij dan, Dennis?’ zegt Skippy. ‘Als wie ga jij?’
Zonder antwoord te geven loopt Dennis de gang op en draait 360 graden rond in een verkreukeld grafietgrijs pak. Er steekt een nette rij balpennen uit het zakje van zijn overhemd en er zit een Sea-brook-speld aan zijn das. ‘Zie je dat dan niet? Ik zal je een hint geven …’ Hij wrijft met twee handen heftig over zijn gezicht en zijn haar, komt rood aangelopen en oorlogszuchtig weer tevoorschijn en buldert met een stentorstem: ‘Kom op, slappelingen, laat eens wat pit zien! Ik leid geen kleuterklas! Wegwezen of fit wezen! Mijn wil is wet!’ Zijn ogen schieten gretig over de gezichten van de anderen, waarin net een besef begint op te flakkeren … ‘Nou ja, eigenlijk is het kostuum nog niet helemaal af – ik bedoel, dit is nog maar de helft van het kostuum,’ zegt hij cryptisch, en roept dan, zijn hals strekkend, de kamer achter hem in: ‘Ben je klaar daarbinnen?’
‘Ik ben klaar,’ antwoordt Nialls stem, die behoorlijk ontmoedigd klinkt.
‘Aanschouw, heren …’ De deur zwaait eindelijk open, en Dennis stapt met een spreekstalmeesterlijke buiging opzij om, midden in de kamer, Niall te onthullen, in een rampzalige bloemenjurk, met een blonde pruik op en op hoge hakken. De jurk is uitgerust met twee ballonnen bovenin en een kussen in het buikgebied; Niall heeft, onder een felle laag enthousiast aangebrachte make-up, een uitdrukking van diepe gekweldheid en vernedering op zijn gezicht.
Het duurt even voor de omvang van de genialiteit van deze dubbele vermomming tot de anderen doordringt. Dan klinkt het eerste gegiechel, dat algauw overgaat in geschaterlach.
‘Waar lachen jullie nou om, stelletje onbenullen?’ blaft Dennis. ‘Lachen is voor sukkels. Maak hier even een notitie van, Trudy …’ Niall reikt gehoorzaam in zijn handtas en haalt een clipboard tevoorschijn. ‘Van Doren – schorsing! Juster – van school sturen! Die spaghettivreter wil ik geserveerd hebben op een pizza! Nee, wacht … in een calzone! Verdomme, Trudy, waarom schrijf je nou zo langzaam, je bent toch niet zwanger of zo?!’
‘Nee, meester, sorry, meester,’ zegt Niall ineenkrimpend, met een falsetstemmetje.
‘Zo mag ik het zien.’ Dennis slaat hem op zijn schouder, waardoor er een rugbybal tussen Nialls benen uit valt, ingezwachteld in een blauw-met-gouden Seabrook-shirt.
‘Als hij hierachter komt, ben je er zó geweest,’ zegt Skippy. ‘Dan ben je doder dan dood.’
‘Juster, als ik je mening wil, vraag ik er wel naar,’ gaat Dennis verder, om zich vervolgens te richten tot de schare gemaskerden die op weg naar beneden zijn blijven staan om zich te verdringen bij de deur. ‘Doe je haar goed! Doe die hersens dicht! Zeg me na! Laat me oproepen zodra die ouwe de pijp uit is! Nou, zijn jullie klaar, jongens? Een Seabrook-jongen is altijd klaar. Klaar om aan het werk te gaan. Klaar om te spelen. Klaar om te luisteren naar zijn leraren, vooral de grootste onderwijzer van allemaal, Jezus. Zoals Jezus ooit tegen me zei: “Greg, wat is je geheim?” En toen zei ik tegen Jezus: “Leer je aantekeningen uit je hoofd! Ga naar je lokaal! Scheer die baard eens af! Als je je op je eerste lesdag kleedt als een hippie, natuurlijk kruisigen ze je dan, kan me niet schelen wie je vader is …”’
Zo gaan de nep-Waarnemend Rector en zijn ersatzvrouw de kamer uit en worden ze naar voren geduwd om de processie naar beneden te leiden. Het gelach van de andere jongens schalt om hen heen, ongeveer gelijkelijk verscheurd tussen bewondering voor hun lef en vrolijke afwachting van het moment dat ze betrapt zullen worden.
‘Wacht, ik moet nog even iets pakken …’ De bonte stoet is al zonder iets te horen weggetrippeld, de wenteltrap af. In zijn kamer draait Skippy zijn kussen om en blijft erboven hangen.
Hij heeft al dagen zijn pillen niet ingenomen. Deels omdat hij de laatste keer dat hij er eentje nam over Kevin Wong heen kotste, maar vooral omdat hij haar heeft gezien; omdat de gevoelens die hij heeft sinds hij haar zag alle gevoelens hebben weggejaagd die hij daarvoor had … Nou ja, misschien niet helemaal weggejaagd, maar teruggedrongen tot ergens diep onder de grond, waar je ze nauwelijks kunt horen fluisteren en grommen. Hij is nog steeds over zijn toeren – vooral vandaag heeft hij geen hap door zijn keel kunnen krijgen en elke keer als hij aan het Frisbeemeisje denkt, wat hij elke seconde doet, slaat zijn hart in een tempo van een triljoen kilometer per uur –, maar het is een ander soort over zijn toeren zijn. Het is niet alsof hij wordt aangevallen door zijn eigen brein, dat de krachten bundelt met alles om hem heen, zodat hij zijn hoofd moet bedekken. Het is niet dat de momenten zich met z’n allen tegen hem keren en hem naar elkaar overgooien. In plaats daarvan gaat het een steeds in het ander over, zoals dat in een verhaal gebeurt, en de lucht om hem heen is onstuimig, zuiver en koud, alsof hij onder een waterval staat. Kan er zoiets als gelukkige doodsangst bestaan? Het enige wat Skippy weet is dat hij het niet buiten wil sluiten. Maar voor de zekerheid laat hij het buisje toch maar in zijn pijlenkoker glijden; dan rent hij achter de anderen aan, terwijl die door de nauwe, donkergepaneelde gangen van de Toren draaien, de vierhoekige binnenplaats op, waar ze even blijven staan om op adem te komen …
De avond is gevallen, volkomen zwart, de maan en sterren verdwenen achter de inkt van stormwolken die zelfs nu nog aan lijken te komen; de lucht zit vol statische regen die niet valt maar hangt, tinkelt, wacht tot je eronder loopt. En dat is niet het enige waar de lucht vol van is. Vanaf de met bladeren bezaaide laan die naar Ed’s Doughnut House leidt, vanaf de avenue die langs de huizen van de priesters kronkelt naar het hek achter bij St. Brigid’s, vanaf de tennisbaan die tot aan de hoofdingang loopt, arriveren er gekostumeerde gestalten, waarvan er vele – onder de cowboys, duivels, reuzenspinnen, rugbyspelers, Jasons en Freddy’s en lijken in uiteenlopende staat van ontbinding – gekostumeerde vróúwelijke gestalten zijn. Het parkeerterrein is een wirwar van blote benen, flitsend zilver in de koplampen terwijl ze uit Saabs, Audi’s en suv’s stappen; en zodra die laatste weg zijn, worden er jassen uitgeschud om al even blote armen, middenriffen en zoveel decolleté als waar ze mee weg kunnen komen te onthullen.
Het lijkt erop dat de meisjes over het geheel genomen de gelegenheid om zich sletterig te kleden hebben laten prevaleren boven creativiteit. Stoute verpleegsters paraderen naast kinky cowgirls; een pneumatische Lara Croft met dijhoge laarzen aan draagt de parelmoeren staartvin van een zeemeermin die een hartstoppend moment lang boven haar middel naakt lijkt te zijn, tot je je realiseert dat ze een vleeskleurige panty draagt; sm-agentes, een porno-Cleopatra, vier benevelde prinsessen die arm in arm op hoge hakken over het hobbelige pad trippelen; twee Catwomans die hun rug al naar elkaar krommen, een heel stel BETHani’s in verschillende gedaanten bekend van videoclips – ze drommen allemaal samen in de rij die op de trap staat voor de deuren naar de gymzaal waaruit muziek dwarrelt en kleuren glinsteren als beloften …
De interne leerlingen, die proberen het allemaal in zich op te nemen, aarzelen even of ze zich wel moeten verroeren; het is alsof ze op Xanadu zijn gestuit, in hun eigen school, en ze zijn bang dat ze de illusie op de een of andere manier zullen verstoren, de koortsachtige droom in rook zullen doen opgaan … Dan, als één man, bedenken ze zich en sluiten gauw aan in de rij.
Boven aan de trap geeft de Automator zijn laatste instructies door aan Howard de Lafferd en Miss McIntyre: ‘Het is nu kwart voor acht. Om halfnegen wil ik deze deuren dicht hebben. Er mag absoluut geen toegang worden verleend na halfnegen, onder geen enkele omstandigheid. Voor halfelf mag niemand zonder jullie toestemming het pand verlaten. Als ze eenmaal zijn vertrokken, mogen ze niet meer naar binnen. Van iedereen die verstorend of ongepast gedrag vertoont, moeten onmiddellijk de ouders gebeld worden. En iedereen’ – hij verheft zijn stem als hij dit zegt – ‘die wordt aangetroffen met of onder invloed is van alcohol of verdovende middelen van welke aard ook, moet bestraft worden met onmiddellijke schorsing, in afwachting van een grondig onderzoek door het Schoolbestuur.’
Hij werpt een verschroeiende blik op de rij plotseling doodsbang kijkende jongelui die als verstijfd op de trap naar de zaal staan, hun alcoholhoudende adem inhoudend.
‘Mooi zo,’ verklaart hij. Omdat hij al te laat is voor het liefdadigheidsdiner van de Seabrook Rugby Club, laat hij de chaperons achter en beent langs de rij richting parkeerterrein; dan, als hij even voorbij de staart van de rij is, blijft hij staan. Hij krabt op zijn hoofd, draait zich om en keert langzaam op zijn schreden terug, alsof hij niet zeker weet waar hij naar zoekt, tot hij bij Dennis en Niall aankomt.
Er daalt een stilte neer over de verzamelde gemaskerden. Terwijl hij zijn rode das gladstrijkt en zijn houtskoolgrijze blazer rechttrekt, staart hij Dennis door samengeknepen ogen aan. Dennis, die identiek is uitgedost, neuriet zenuwachtig in zichzelf. Hij houdt zijn ogen strak gericht op de reptielennek van Max Brady voor hem. Er klinkt gegiechel op uit de rij. Het effect is voor iedereen die toekijkt – wat iedereen doet – te vergelijken met de Automator die in een lachspiegel kijkt. Zijn blik schiet naar Niall en dan weer terug naar Dennis. Hij haalt adem om iets te zeggen, houdt dan in; na een volle minuut van niets dan staren, waarin Dennis bijna in tranen raakt, gromt hij, draait zich op zijn hakken om en loopt verder.
Ze horen zijn voetstappen echoën op het parkeerterrein, het autoportier klikt open en dicht, en de motor start; en dan, als hij wegtuft de avond in, klinkt er luid gejuich op.
‘Jullie zijn allemaal geschorst!’ roept Waarnemend Rector Dennis Hoey. ‘Hallowe’en is bij dezen verboden! Studeer op je navel! Schrap die aantekeningen!’ Niall schudt zijn hoofd en dankt stilzwijgend op zijn blote knieën God, die hij beloofd heeft nooit meer naar Dennis te luisteren.
De deuren worden geopend en de rij loopt snel naar binnen. Maar voor het feest kan beginnen, moet er nog een beproeving worden doorstaan: de antichambre van de gymzaal waar, alleen aan een tafeltje gezeten, pater Green het entreegeld incasseert. Het licht hier is steriel en genadeloos fel, wat hen, hoe glamoureus en buitenissig ze ook zijn uitgedost, weer reduceert tot kinderen; terwijl ze langsschuifelen om hun verkreukelde briefjes van vijf in de emmer te laten vallen, bedankt de pater hen op onpersoonlijke, overdreven beleefde toon, waarbij hij zijn blik nadrukkelijk afgewend houdt van de bijna zonder uitzondering godslasterlijke kostuums, om nog maar te zwijgen van de kilometers kippenvel – maar toch bezorgt de transactie hun een vreemde, koude rilling van vernedering, en ze maken zich zo snel mogelijk uit de voeten …
‘O, meneer Juster …’
Skippy draait zich met tegenzin om bij de deur. Wat is het probleem? Heeft hij niet gezien dat hij zijn geld in de emmer deed? De wimpers van de pater, die lang en verrassend vrouwelijk zijn, waaien omhoog en onthullen een koolzwarte blik.
‘Je lijkt een vleugel te verliezen …?’ Hij wijst met een knokige vinger.
Naar beneden kijkend ziet Skippy dat de veren aan de enkels van een van zijn drakenleren laarzen los zijn gekomen. Hij bukt snel, zet ze weer vast, mompelt ‘bedankt’ en loopt haastig de zaal in.
De anderen
zijn verdwenen; alles is donker, en Skippy strompelt schijnbaar een
eeuwigheid voort, tegen heksen, mutanten, trollen en terroristen op
botsend. Hij ziet niemand die hij kent. Elk beschikbaar stukje
oppervlak is bedekt met zwarte stof en afwisselend versierd met
halvemanen, sterren en mystieke runentekens. Zwarte ballonnen
zweven boven zijn hoofd als verdoolde zielen, touwachtige zwarte
webben hangen van de nokbalken naar beneden, verminkte
etalagepoppen kruipen uit de muren, en bij het hokje van de deejay,
waar Wallace Willis – leadgitarist van Shadowfax, de beste rockband
van Seabrook College – zijn platen draait, juicht een pompoen met
uiteen staande tanden alsof hij het bacchanaal voorzit. Als zijn
ogen gewend zijn geraakt aan het duister, merkt Skippy dat hij het
grootste deel van de mannelijke feestgangers kan identificeren. Die
Zeus daar, met die wattenbaard en een badjas aan, is Odysseas
Antopopopolous, de ira-man in
camouflagepak en met een bivakmuts op kan alleen maar Muiris de
Bhaldraithe zijn. Maar sommigen kan hij nog steeds niet plaatsen.
Die enge Dood, bijvoorbeeld, zijn gezicht verborgen onder
de
capuchon van zijn gewaad, die minstens een meter vijfennegentig is,
wie is dat? En, nog enger, dat roze konijn dat koortsachtig staat
te jitterbuggen naast Vincent Bailey en Hector O’Looney? En de
meisjes – kunnen dat echt dezelfde meisjes zijn die hij elke dag
ziet, in de rij bij de Texaco om sigaretten of telefoonkaarten te
kopen? Zijn die stiekem al die tijd al zó geweest? Als de
afgesleten lijnen van het basketbalveld, het enige spoor van de
vorige gedaante van deze zaal, er niet waren geweest, had Skippy
gedacht dat hij op de een of andere manier de verkeerde ruimte in
was gelopen …
‘Hallo, Skippy,’ zegt een grafstem. ‘Welkom op het Feest van de Doden.’
‘Dank je, Geoff.’
‘Is het niet geweldig?’
‘Het is behoorlijk ongelooflijk, ja …’
‘Wil je wat fruitpunch?’
‘Oké.’
De elf loopt achter de zombie aan naar de tafel waar ‘Jeekers’ Prendergast punch schept uit een enorm vat dat door Monstro is vervaardigd uit de bodems van verschillende blikken fruitconcentraat. Dennis is er ook, met Ruprecht; de eerste heeft Jeekers geschorst vanwege zijn flikkerige kostuum (de tennisster uit de jaren tachtig Mats Wilander) en hem vervolgens van school gestuurd, omdat hij er niet voor heeft gezorgd dat er drank in de punch zit. Even later brult Niall naar hen. ‘Hé jongens, Mario heeft net een blauwtje gelopen bij een meisje!’
‘Ik heb helemaal geen blauwtje gelopen, mietje, met je vrouwenkleren,’ snauwt Mario, die achter hem aan komt. ‘Ik zei toch: ze heeft suikerziekte en moest haar insuline gaan spuiten.’
‘Ik heb het allemaal gezien!’ zegt Niall schaamteloos uitgelaten. ‘Wiiiipeouuuut.’
‘Lach jij maar, meneer de grapjas. Als dat wijf straks terug is van het insulinespuiten, sta je behoorlijk op je nummer.’
‘Nou ja, zelfs al komt ze niet terug …’ begint Geoff troostend te zeggen.
‘Dat komt ze wel.’
‘Jawel, maar zelfs al doet ze dat niet, dan zijn er nog genoeg andere dames.’
‘En de meeste zijn dronken,’ vult Dennis aan.
‘Fascinerend,’ zegt Ruprecht peinzend tegen Skippy. ‘Het hele gebeuren lijkt te werken volgens ruwweg hetzelfde principe als een supergeleider. Je weet wel: twee stromen van tegengesteld geladen deeltjes die versnellen tot ze net onder de snelheid van het licht zitten, en dan tegen elkaar op botsen. Alleen nemen hier alcohol, benadrukte secundaire geslachtskenmerken en primitieve “rock-’n-roll”-beats de plaats van snelheid in.’
Skippy is zijn punch gaan bijvullen. Ruprecht zucht zachtjes en kijkt op zijn horloge.
Patrick ‘Da
Knowledge’ Noonan en Eoin ‘MC Sexecutioner’ Flynn paraderen als
pooiers voorbij, met plastic uzi’s onder hun arm, de vage golf van
spanning tussen hen nog voelbaar, gevolg van een verhitte discussie
eerder op de dag over de vraag wie er als
Tupac zou komen; een debat dat Patrick won, wat betekent dat Eoin
nu rondzwoegt in een dikmakend pak, verkleed als Biggie Smalls. De
krijsende riff van Layla van Derek
and the Dominos barst uit de speakers; in het deejayhokje knikt
Wallace Willis in zichzelf: o ja. ‘Flubber’ Cooke, die is gekomen
in zijn vakkenvullersuniform van de supermarkt, legt aan een sexy
non uit dat, hoewel het bij zijn kostuum hoort, het winkelwagentje
wel eigendom is van de zaak, dus al zou hij haar er graag een ritje
in laten maken, dat kan niet. Meneer Fallon, de geschiedenisleraar,
dwaalt aan de periferie langs met zijn handen in zijn zakken en een
melancholiek air.
‘Ik wil graag een paar woorden wijden aan pesten.’ Dennis oreert, met een authentieke glans van transpiratie, tegen iedereen die het horen wil. ‘Hier op Seabrook tolereren we absoluut geen ondermaats gepest. Het pesten moet beantwoorden aan dezelfde maatstaven die we op elk ander gebied hanteren. Als je hulp nodig hebt bij het pesten, aarzel dan alsjeblieft niet om mij of pater Green aan te spreken, of mevrouw Timony of meneer Kilduff of …’
En dan, zijn arm vastpakkend, zegt Geoff Sproke: ‘Hé Skippy, kijk eens! Is dat je vriendinnetje niet, daar?’
‘Skippy?’
‘… Eh, Skippy?’
‘Hé, we hebben hier een nieuwe Skippy nodig!’
Het is net als in een film. De muziek vervaagt, stemmen vallen weg, alles gaat op in het niets, tot alleen zij overblijft. Ze staat te praten met haar vriendinnen, gekleed in een lange, witte jurk met een slanke tiara in haar donkere haar geweven. Ze lijkt te gloeien alsof ze vanbinnen wordt verlicht, en hoewel ze recht voor hem staat, kan Skippy bijna niet geloven hoe mooi ze is. Hij kijkt haar recht aan, en toch kan hij het niet geloven.
‘Hubba hubba,’ zegt Mario. ‘Net een biefstuk op een barbecue; dat wijf is gloeiend heet. Je hebt mazzel dat jij haar het eerst hebt gezien, Juster, anders zou zij dé kandidate zijn om Mario’s Speciale Saus te ontvangen.’
‘Hou hem in de gaten, Skip,’ zegt Dennis. ‘Je moet die Italianen nooit vertrouwen. Dat hebben de nazi’s gedaan, en moet je kijken wat dat hun heeft opgeleverd.’
‘Je gaat toch niet weer kotsen, hè?’ vraagt Ruprecht.
‘Niet te geloven dat ze er is,’ fluistert Skippy verbluft.
‘Skippy, ouwe vriend.’ Dennis geeft hem een klap op zijn schouder. ‘Het maakt niet uit of ze er is of niet. Wat jou betreft zit ze op de Noordpool. Zit ze op de máán.’
‘Hoe zit het met dat kostuum van haar?’ vraagt Niall zich af. ‘Ze lijkt een beetje op een van die elfen uit The Lord of the Rings.’
‘Of op dat meisje uit Labyrinth.’
‘Stelletje sukkels. Ze is duidelijk koningin Amidala uit The Phantom Menace.’
‘O ja, je bedoelt die scène in The Phantom Menace als ze die tiara in haar haar heeft? Die speciale, magische scène die niet bestaat? Díé scène?’
Maar in Skippy’s ogen ziet ze er niet uit als koningin Amidala, en ook niet als dat meisje uit Labyrinth of iemand anders. Hij heeft wel vaker mooie meisjes gezien, in films, of op internet, of op foto’s die in kluisjes of kamers hangen; maar de schoonheid van dit meisje is iets groters, iets wat dat overstijgt, oneindig meer kanten heeft – het is als een berg met een onmogelijke vorm die hij telkens probeert te beklimmen en waar hij telkens weer vanaf valt, op zijn rug in de sneeuw …
‘Dames en heren …’ kondigt Geoff aan als hij terugkomt met Titch Fitzpatrick. ‘De ware identiteit van het Frisbeemeisje staat op het punt onthuld te worden!’
Titch, die een rood formule 1-pak aanheeft, overladen met bedrijfslogo’s, heeft vanavond duidelijk wel wat anders aan zijn hoofd: van alle kanten zwaaien en pruilen er meisjes naar hem en werpen ze hem amoureuze blikken toe. ‘Waar is ze dan?’ zegt hij ongeduldig.
‘Daarzo,’ wijst Geoff met een ontbindende vinger. ‘Vlak bij het deejayhokje.’
Titch perst zijn lippen op elkaar, gaat op zijn tenen staan en strekt zijn nek uit om te kunnen zien waar Geoff naar wijst. Inwendig huivert Skippy. Hij gaat erachter komen hoe ze heet! Dit begint echt te worden! Wil hij dat wel? Hij weet niet eens …
Ze staat bij drie andere meisjes – een G.I. Jane met scherpe, intelligente trekken en springerige krullen, een duikster in een nauwsluitende wetsuit en een te dik meisje in een of andere ongelooflijk volumineuze semivictoriaanse baljurk die telkens van haar schouders glijdt. Ze staan op een kluitje bij elkaar, met z’n vieren, te overleggen. De ogen van het Frisbeemeisje schieten herhaaldelijk van de dansvloer naar de deur, alsof ze naar iemand uitkijkt.
‘Lori Wakeham, Janine Forrest, Shannan Fitzpatrick, KellyAnn Doheny.’ Titch ratelt de namen op verveelde toon af. ‘Ik neem aan dat je het over Lori Wakeham hebt, dat is die ene in die witte jurk.’
Lori.
‘Wie is ze?’ vraagt Geoff.
‘Eh, Lori Wakeham? Dat zeg ik toch net?’
‘Nee, ik bedoel, je weet wel, wat voor iemand is het?’
Titch haalt zijn schouders op. ‘O, gewoon zo’n typische Foxrock-prinses.’
‘Gaat ze met iemand?’ zegt Mario.
‘Weet nie,’ zegt Titch onverschillig. ‘Ik heb haar weleens met mensen gezien bij LA Nites. Ik weet niet of ze een vriendje heeft. Ze gedraagt zich een beetje alsof niemand goed genoeg voor haar is.’
‘Frigide,’ merkt Mario op.
‘Dus in feite zeg je dat Skipford zijn tijd verdoet, toch, T-dog?’ interpreteert Dennis. ‘Je beweert dat Skippy die op haar valt zoiets is als slijm en pus dat valt op Gisele of zo. Alsof een of ander walgelijk slijm of alg naar Gisele sijpelt en zegt dat ze haar jas moet pakken.’
‘Dat bedoelt hij helemaal niet,’ protesteert Geoff. ‘Hij zegt alleen maar dat ze doet alsof niemand goed genoeg voor haar is. Maar dat komt alleen maar doordat ze Skippy nog niet heeft ontmoet.’
‘Wat is er dan zo geweldig aan Skippy? Niet lullig bedoeld, Skippy.’
‘Nou, oké, hij kan heel goed zwemmen? En hij … heeft Hoopland bijna uitgespeeld?’
‘Nou je het zegt,’ herinnert Titch zich. ‘Ik heb haar vorige week wel een paar keer met Carl gezien.’
Plotseling, alsof het in een of ander afschuwelijk vacuüm is gezogen, valt het gesprek stil.
‘Ik heb ze samen in het winkelcentrum gezien,’ zegt Titch, die niets in de gaten heeft, ‘en ook een keer voor de Texaco. Ik weet niet of ze wat hebben, maar ik kan wel voor je rondvragen.’
‘Goed idee, vraag het maar aan Carl. En als hij Skippy’s gezicht in komt beuken, weten we dat ze bezet is.’ Precies op dat moment, alsof ze de ogen op zich gericht voelt, draait het dikke meisje met de ongelukkig gekozen jurk zich om en kijkt hen vuil aan; voor ze het weten is Titch de menigte weer in gebeend.
‘Sorry, gast,’ zegt Niall meelevend. Skippy staart naar de grond alsof hij de scherven van zijn uiteengespatte leven telt.
‘Ik vind dat je toch met haar moet gaan praten,’ adviseert Ruprecht.
‘Dikke mongool dat je bent, heb je niet gehoord wat hij zei?’ weerlegt Dennis. ‘Hij zei dat hij haar met Cárl heeft gezien. Carl is het sleutelwoord. Dat betekent dat je als de donder maakt dat je wegkomt, en anders je eigen graf begint te graven.’
‘Hij heeft haar alleen maar met Carl gezíén,’ corrigeert Ruprecht hem. ‘Daar kunnen talloze verklaringen voor zijn.’
‘O ja, misschien zitten ze wel samen in een postzegelclubje.’
‘Laten we er nou maar over ophouden,’ zegt Skippy verslagen.
‘Maar Cárl,’ zegt Ruprecht. ‘Waarom zou iemand met Carl uit willen gaan?!’
‘Omdat dat is wat meisjes doen, idioot,’ antwoordt Dennis. ‘Hoe groter de klootzak, des te meer meisjes er in de rij staan om hem te pijpen. Dat is een wetenschappelijk feit.’
‘Je kunt niet gewoon maar zeggen dat iets een wetenschappelijk feit is,’ mengt Ruprecht zich weer in de conversatie.
‘Dat doe ik toch net, vetklep? En wat weet jij er nou van? Wie heeft jou ooit een pijpbeurt gegeven?’
‘Je moeder,’ souffleert Geoff sotto voce.
‘Je moeder,’ zegt Ruprecht tegen Dennis.
‘Stíéfmoeder,’ corrigeert Dennis mokkend.
‘Maar Ruprecht heeft wel een punt,’ zegt Niall. ‘Ik bedoel, is Carl er überhaupt?’
‘Kunnen we er nou gewoon over ophouden?’ protesteert Skippy.
‘Nee, maar als ze met elkaar gingen, dan zou hij er zijn, toch?’
‘Als je het mij vraagt, is de enige manier om de waarheid te achterhalen dat Skippy met dat meisje gaat praten,’ herhaalt Ruprecht.
‘Willen jullie nou verdomme allemaal je kop houden?’ werpt Skippy ertussen. ‘Waarom kunnen jullie er nou niet allemaal je kop over houden?’
Verbaasd vallen ze stil, en blijven dat ook even. Dan draait Mario zich, met een of andere opmerking over poesjes, om en stort zich Don Quichot-achtig de dansvloer op. Dennis en Niall gaan, nu al grinnikend, achter hem aan. Ruprecht geeft Skippy een klopje op zijn schouder en werpt nog een steelse blik op zijn horloge. Skippy kijkt naar Lori. De andere twee meisjes staan allebei tegen haar te praten; ze knikt schijnbaar zonder te luisteren, terwijl ze met haar duim als een dolle op haar mobieltje tikt. Hij wilde dat hij nooit iets tegen iemand over haar had gezegd, dat hij nooit meer over haar te weten was gekomen, gewoon naar haar had kunnen blijven kijken door de telescoop. Nu is ze, precies zoals Dennis zei, hoewel ze vlakbij is, eigenlijk aan de andere kant van de wereld. ‘Niet opgeven, Skippy,’ klinkt Geoffs stem in zijn oor. ‘Er zijn wel vreemdere dingen gebeurd op Hallowe’en …’ En op dat moment, midden in de solo voor twee gitaren in Hotel California, een van Wallace Willis’ favoriete solo’s aller tijden, valt de muziek uit en het licht ook, en in het interregnum van duisternis klinkt er een enorme donderklap, alsof er een of ander gigantisch, amorf zwart beest gromt vlak boven hun hoofd. Iedereen juicht. Skippy’s hand klemt zich om zijn zwaard.