37
Die nacht droomt Halley van oude liefdes; ze wordt opgevlogen en schuldbewust wakker, een paar uur voor zonsopkomst. ‘Howard?’ roept ze zachtjes zijn naam, alsof hij het op de een of andere manier kan weten. In de fluwelen duisternis klinkt haar stem dun, voorzichtig, bedekkend. Maar hij reageert niet; naast haar gaat de dommelende kolos van zijn van haar afgekeerde lichaam op en neer, kalm en zich nergens van bewust, een gigantisch eencellig organisme dat het bed met haar deelt.
Ze doet haar ogen dicht, maar kan niet meer slapen, dus roept ze de inhoud van haar droom maar weer op, een oude vlam van jaren geleden, in een zonovergoten appartement aan Mulberry Street. Maar nu ze wakker is, slaat het niet aan; het voelt als het leven van iemand anders en zij als een voyeur die naar binnen gluurt.
Als ze eenmaal heeft gedoucht, is de zon opgekomen. Het heeft vannacht geregend, en de dag is doorweekt en huivert en zingt van de kleuren.
‘Goedemorgen, goedemorgen.’ Howard komt haastig de kamer in met zijn jack al aan en geeft haar een kus op haar wang voor hij de koelkast opendoet. Hij zet het broodrooster aan, schenkt koffie in, gaat aan tafel zitten en bestudeert zijn lesrooster. Hij heeft de afgelopen twee weken geprobeerd haar niet aan te kijken; ze weet niet waarom. Is ze op de een of andere manier veranderd? In de spiegel ziet haar gezicht er niet anders uit. ‘En, wat staat er voor vandaag op het programma?’ vraagt hij.
Ze haalt haar schouders op. ‘Schrijven over technische snufjes. En bij jou?’
‘Geschiedenisles geven aan kinderen.’ Nu kijkt hij op en glimlacht naar haar, zo mat en gemaakt als een cornflakesreclame.
‘Maar weet je, ik heb vanmiddag de auto nodig.’
‘O ja?’
‘Ja, ik moet naar die Science Fair.’
‘Bij de rds? Daar gaat Farley ook heen. Doe hem de groeten.’
‘Zal ik doen. Zal ik in de lunchpauze naar school komen om ’m op te halen?’
‘Neem ’m nu maar. Dan ga ik wel met de bus.’
‘Weet je het zeker?’
‘Tuurlijk, dat is logischer dan dat jij … Oei, ik moest ’m maar eens smeren …’ Hij kijkt op zijn horloge en pikt meteen nog een kus mee; dan heeft hij, in diezelfde storm van beweging, de deur achter zich gesloten.
Zo leven ze nu, als twee acteurs tijdens de laatste opvoeringen van een stuk waar niemand meer naar komt kijken.
De ochtend is een moeras van e-mails en gemiste telefoontjes, voicemails die nog meer e-mails beloven, nog meer telefoontjes. Maar het vooruitzicht van een middag in de buitenwereld maakt het makkelijker te verdragen. Mensen zeggen altijd tegen Halley dat ze zo’n geluk heeft dat ze thuis kan werken. Niet hoeven forenzen! Geen baas die je op de huid zit! Je hoeft je niet eens aan te kleden! Vroeger schreef zij ook heel positief over het aan huis gebonden leven, ofwel de fully networked society, zoals het toen genoemd werd, de grote belofte van de digitale revolutie. En nu zat ze hier, dolblij dat ze naar een wetenschapsbeurs voor tieners ging, omdat ze dan een excuus had om make-up op te doen. Kijk uit met wat je wenst en zo.
In Ballsbridge parkeert ze de auto en verruilt de heldere middag voor de duisternis van de tentoonstellingszaal. Binnen is het donker en gonst het van de bedrijvigheid, als een puberale mierenkolonie. Overal waar ze kijkt zijn geheimzinnige apparaten aan het zoemen, vonken, knetteren en klotsen; dieren snuffelen plichtsgetrouw aan elektrodes of laten een rad draaien; computers coderen, decoderen, configureren. Maar ondanks alle commotie is de wetenschap voor de tienerexposanten voelbaar van secundair belang; er worden tussen de verschillende kraampjes blikken gewisseld die zo schaamteloos wellustig zijn dat je je al vagelijk aangerand voelt als je er alleen maar tussendoor loopt.
Ze maakt een rondje langs de uitgestalde projecten, maakt een praatje met de ademloze, monosyllabische types die ervoor staan, terwijl hun leeftijdgenoten om haar heen, die hier duidelijk onder dwang zijn, langsschuifelen met de hopeloze uitdrukking op hun gezicht van gevangenen die hun doodstraf tegemoet marcheren – bleke, knokige kinderen in saaie uniformen, die frunniken, elkaar slaan, flauwe grappen herhalen. Als ze Howards vriend Farley in de verte ziet opdoemen, loopt ze naar de stands van Seabrook, waar een studie van de warmtehuishouding van reptielen in gevaar is gebracht nu er een gekko is ontsnapt. Een paar jongens kruipen rond achter de stand om naar hem te zoeken, bieden hem kleine stukjes van een Mars-reep aan; de andere twee leden van het team lijken zich er drukker over te maken dat ze er cool uitzien voor de meisjes van Loreto met hun windgenerator aan de overkant van het gangpad. ‘Ik wist wel dat we een reservegekko hadden moeten kopen.’ Naast haar schudt Farley zijn hoofd. ‘Dat beestje komt niet meer terug.’
‘Hoe gaat het? Afgezien van die gekko?’
‘Prima. Aftellen tot de kerstvakantie, net als iedereen, denk ik.’
Ze wil hem naar Howard vragen, erachter proberen te komen wat hem dwarszit, wat zij eraan kan doen; maar ze aarzelt, en even later verschijnen er twee jongens van een ander Seabrook-project – de een donker met angstaanjagende doorlopende wenkbrauwen, de ander bleek, met de gelaatstrekken van een roodharige, geteisterd door acne, allebei met het licht misvormde gelaat dat pubers eigen is, alsof hun trekken uit een catalogus zijn gekopieerd door iemand die werkt met een onbekend medium – om Farley te vertellen dat iemand cola op hun laptop heeft gemorst.
‘Iemand?’ herhaalt Farley.
‘Het gebeurde gewoon,’ zegt het roodharige joch.
‘O god,’ zucht Farley, ‘sorry, Halley’, en hij loopt achter hen aan.
Wat vreemd dat Howard de hele dag met deze creaturen doorbrengt, denkt ze. Ze merkt dat haar energie al wegvloeit nu ze nog maar een paar minuten onder hen verkeert.
Als ze na afloop in de auto stapt – een stokoude Bluebird, een compendium van rarigheden bij elkaar gehouden door roest dat voor hij haar ontmoette Howards enige significante investering in het leven was –, doet ze alsof ze het niet erg vindt dat ze naar huis gaat. Ze zet de radio aan, neuriet zonder te luisteren boven het gegons van stemmen uit, verzet zich niet als haar gedachten afdwalen naar die grootse tijd van irrationele opwinding, toen er nauwelijks een dag voorbijging zonder dat er een nieuw bedrijf werd opgestart, of een beursintroductie, of zo’n soort chique toestand, zoals haar toenmalige redacteur ze noemde, waar Halley zich mooi voor moest aankleden; de hoogtijdagen van de internetboom, toen er eindeloos over de toekomst werd gesproken, die ze zich voorstelden als een seculiere, matzwarte extase, een tijdperk van convergentie en oneindige gelukzaligheid waarvan destijds, aan het eind van de twintigste eeuw, algemeen werd aangenomen dat ie op het punt stond aan te breken, toen Halley haar avonden doorbracht in een klein appartementje aan Mulberry Street …
De hond springt voor haar in een flits van goudkleurige vacht die direct weer uit het zicht verdwijnt. Ze trapt op de rem, maar de auto heeft haar, met een verrassend zwaar, bijna industrieel geluid, al geraakt. Ze doet het portier open en schiet de straat op – háár straat, met háár huis, en de rest van de dag zoals die eruit had moeten zien maar een paar meter verderop! –, op hetzelfde moment waarop de vrouw aan de overkant haar deur opendoet en over het pad op haar af komt rennen.
‘Ze kwam gewoon uit het niets,’ kakelt Halley. ‘Ze sprong zo voor de auto …’
‘Het tuinhek stond open,’ zegt de vrouw, maar haar aandacht is op de hond gericht. Ze knielt om haar roze gevlekte kop te aaien. Ze ligt plat op haar zij, een eindje van de bumper af; haar bruine ogen glimlachen Halley toe als ze naast haar hurkt. Bloed sijpelt van onder haar kop over het gravel. ‘O, Polly …’
Er staat een auto achter die van Halley. Omdat hij niet kan passeren, stapt de bestuurder uit en gaat over hen heen staan. ‘Ach, arm beest … Heb je haar aangereden?’
‘Ze kwam uit het niets,’ herhaalt Halley klaaglijk.
‘Arme meid.’ De man hurkt naast de twee vrouwen neer. De hond, die geniet van de aandacht, kijkt hen een voor een aan, terwijl haar staart zwakjes op de grond tikt. ‘Ze moet naar een dierenarts worden gebracht,’ zegt de man. Ze beginnen te bespreken hoe ze het best opgetild kan worden. Als ze nou eens een laken onder haar schoven, als een soort hangmat? Van vlakbij klinkt een schelle gil. Het dochtertje van de vrouw staat verstijfd bij het tuinhek.
‘Alice, naar binnen!’ beveelt de vrouw.
‘Polly!’ krijst het meisje.
‘Ga naar bínnen!’ herhaalt haar moeder, maar het meisje holt kriskras over het pad, en tegen de tijd dat ze bij hen is, is ze al in tranen. ‘Polly! Polly!’ De hond hijgt en likt over haar lippen, alsof ze haar probeert te kalmeren.
‘Sst, Alice … Alice …’ De vrouw staat half op als het meisje begint te krijsen; haar hele hoofd wordt mauve, wordt een gigantische mond. ‘Sst …’ De vrouw drukt het kinderhoofd tegen zich aan; de kleine handjes slaan zich om haar rokken. Ze leidt haar voorzichtig terug naar het huis. ‘Kom nou maar … Het komt wel goed …’
Halley gaat gedachteloos met haar vingertoppen over het vochtige asfalt, terwijl de man de dierenambulance belt. Algauw komt de vrouw weer uit het huis, een wit laken in haar armen. Ze wacht tot de man klaar is met bellen, en dan tillen ze de hond met z’n drieën van de weg. Ze hoeven haar niet meer naar de dierenarts te brengen. Ze spreiden het laken losjes uit over haar lijf.
‘Het spijt me zó ontzettend,’ smeekt Halley opnieuw.
‘Ik was al heel lang van plan iets aan dat hek te doen,’ zegt de vrouw afwezig. ‘De postbode zal het wel open hebben laten staan.’
De man legt zijn hand op haar elleboog en zegt dat dat soort dingen nou eenmaal gebeurt. Halley smacht ernaar dat hij dat ook tegen haar zegt, maar dat doet hij niet. Ze wisselen telefoonnummers uit, alsof er nog een volgend bedrijf van hun drama moet komen. ‘Ik woon aan de overkant,’ zegt Halley zinloos tegen de vrouw. Dan stapt ze weer in haar auto en rijdt de korte afstand naar haar eigen tuinhek. Als ze eenmaal binnen is, gluurt ze door de gordijnen naar de vrouw, met betraande wangen, die nog steeds op de hoek de wacht houdt, bij het laken waaronder de poten van de hond netjes uitsteken, twee aan twee. De andere retriever ligt op het gras in de tuin van de vrouw; zijn snuit steekt troosteloos door de spijlen. Van achter het bovenraam kijkt het kleine meisje naar buiten, drukt haar handpalmen tegen het glas, huilt geluidloos.
Halley doet de gordijnen dicht en gaat ineengedoken in een hoek zitten. De telefoon flikkert vanaf het bureau naar haar dat er iemand belt; digitale vissen zwemmen heen en weer over het computerscherm. Voor het eerst sinds ze in Ierland is, zou ze zonder voorbehoud willen dat ze thuis was. Het voelt alsof haar hele leven hier naar dit moment heeft toe gewerkt, iemand van haar heeft gemaakt die honden aanrijdt.
Niet lang daarna hoort ze Howard binnenkomen, voorafgegaan door gefluit als de herkenningsmelodie van een of andere bordkartonnen tv-comedy. Ze gaat op de bank zitten, staart boos naar zijn onwetende, vriendelijke glimlach. ‘En, hoe was het op de Fair?’ vraagt hij.
‘Wat?’
‘Op de Science Fair?’
De Science Fair! De gekko! Dat ze wordt herinnerd aan die lang vervlogen middag en haar eigen rol erin – zo triviaal en verdomde nutteloos! – is olie op de vlammen van haar woede. ‘Howard, waarom heb je de auto geen beurt laten geven?’
‘Wat?’ Howard legt, traag van begrip, zijn koffertje en overjas neer.
‘Die kloteremmen zijn naar de klote, Howard. Ik heb je al duizend keer gevraagd om die barrel naar de garage te brengen, maar je doet het verdomme nooit …’
Howard kijkt haar aandachtig aan, alsof ze in tongen spreekt. ‘Nou, ik zal het doen; als jij dat wilt, dan doe ik dat. Wat is er aan de hand, is er iets …’
Ze vertelt hem, oververhit en haastig, over de hond, de vrouw, het kleine meisje.
‘O god …’ Hij woelt door haar haar. ‘Wat erg, Halley.’ Maar zijn medeleven maakt haar alleen maar kwader. Waarom zou hij er zo makkelijk van afkomen? Ja, zij zat achter het stuur, maar verder is het allemaal zijn schuld! Zíjn schuld!
‘Wat heb ik er nou aan dat je het erg vindt? God, Howard, als dat kleine meisje nou eens de weg op was gelopen? Wat zou je dan zeggen? Dat je het erg vond?’
Howard buigt zijn hoofd en mompelt berouwvol.
‘Waarom doe je niet gewoon wat je zegt dat je gaat doen? Je moet aan dingen dénken, Howard. Je hebt verantwoordelijkheden. Je kunt niet maar zo’n beetje rondzweven in je eigen wereldje, je begraven in die oorlogsboeken van je en ervan dromen dat je tegen de nazi’s vecht …’
‘De Hunnen,’ zegt Howard tegen de vloer.
‘Wat?’
‘De nazi’s is de Tweede Wereldoorlog. Ik lees over de Eerste.’
‘O, in godsnaam … luister je überhaupt? Ben je je er überhaupt van bewust dat je hier een leven hebt? Of ben ik een of andere hersenschim die je stoort bij het lezen? Je moet je verdomme inzetten voor dingen, Howard, wakker worden en de mensen om je heen zien, die op je vertrouwen! Je mag het saai vinden, maar het is wel je leven!’
Ze geeft hem ervanlangs, voluit, gooit alle frustratie eruit die zich in de afgelopen weken heeft opgebouwd, en daarvoor. Howard luistert zwijgend, met afhangende schouders, samengeknepen ogen alsof hij buikpijn heeft, en hoe meer ze hem kastijdt, des te meer fronsen zijn wenkbrauwen zich in die gepijnigde vorm, ergens tussen verbijstering en gekweldheid in, des te meer krimpt hij ineen, tot ze zich geschrokken afvraagt of hij gaat overgeven. Dan gaat hij abrupt op de armleuning zitten en zegt, bijna in zichzelf: ‘Ik kan dit niet meer.’
‘Wat?’ zegt Halley.
‘Het spijt me,’ zegt Howard met verstikte stem.
Op een onderbewust niveau heeft ze dit moeten zien aankomen, want ze heeft nu al het gevoel alsof ze in haar maag is gestompt: er zit geen lucht meer in haar longen, en ze lijkt geen nieuwe zuurstof te kunnen inademen. Niet nu, denkt ze, niet nu! Maar voor ze het weet, zit hij tegen haar te raaskallen over Robert Graves, Hallowe’en, Wild Horses, de opwarming van de aarde, een invalleerkracht aardrijkskunde die Cosmopolitans drinkt – het komt allemaal als regen op Halley neer, en voor ze er wijs uit heeft kunnen worden, trekt het bloed uit haar gezicht weg, beginnen haar vingers van lichtheid te tintelen …
Een deel van haar denkt aan het feminisme. Een deel van haar denkt aan al die vrouwen die voor hun rechten hebben gevochten, en ze schaamt zich dat ze die laat zakken, want terwijl het verhaal van zijn ontrouw zich ontvouwt, voelt ze alleen maar hoe ze gekweld verschrompelt, letterlijk desintegreert, alsof ze moes is geworden die over de vloer druipt; hij vertelt haar dat hij niet weet hoe hij zich voelt, wat hij wíl – en zij wil alleen maar dat hij haar opdweilt en weer samenraapt zoals ze was; ze wil smeken en huilen, zodat hij ongedaan maakt wat hij net heeft gezegd, haar in zijn armen neemt, zegt dat er niets is veranderd, dat het allemaal goed is. Maar dat gebeurt natuurlijk niet.