63
De dagen tussen de ‘Tragische Gebeurtenis’, zoals die is gaan heten, en de begrafenismis in de kapel van Seabrook zijn een droomachtige mengeling van chaos en een vreemde, onaangedane sereniteit, alsof je kijkt naar een rel op televisie met het geluid uit. Lessen worden afgelast, en in het vacuüm dat dat oplevert lijkt de realiteit ook opgeschort, de grenzen en voorschriften die de schooldag normaal gesproken beheersen, die tot nu toe fundamentele wetten van het universum hebben geleken, zijn er gewoon niet meer: de bel die elke drie kwartier gaat is niet meer dan een betekenisloos geluid, de gangen vol mensen die ronddwalen als robots in een of andere computersimulatie.
Alsof ze willen bijdragen aan de vreemde sfeer, komen er elk uur ouders door de klapdeuren denderen die de trap opstormen om de Waarnemend Rector te belagen. Als je afging op hun gezichtsuitdrukking, een mengeling van de onverzettelijke vastberadenheid van ontevreden klanten en kinderlijke hulpeloosheid, zou je denken dat die ouders, wier zoons vaak niet eens in dezelfde klas zitten als Daniel Juster, meer overstuur zijn dan ieder ander. En misschien is dat ook wel zo; misschien, denkt Howard, is Seabrook College voor hen wel echt een bolwerk van traditie, stabiliteit, consistentie, al die dingen die in de folder staan, en zien ze, niettegenstaande hun ongetwijfeld goede bedoelingen, de Tragische Gebeurtenis, de zelfmoord van die jongen die ze niet kennen, als een vijandige daad, een soort vandalisme, een vloek die moedwillig in het zwarte schilderwerk van hun leven is gekrast. ‘Waarom zou hij zoiets doen?’ vragen ze, telkens weer, in hun handen wringend; en de Automator zegt hetzelfde tegen hen als tegen de journalisten en journalistes die aan de poorten van de school verschijnen, voor de deuren, door Our Lady’s Hall sluipen – dat de school een grondig onderzoek heeft ingesteld, dat hij niet zal rusten voor er een verklaring is gevonden, maar dat de eerste prioriteit voor hen allemaal nu de zorg voor en geruststelling van de jongens moet zijn.
Op de dag van de dienst loopt het hele jaar van tweehonderd jongens, omdat de schoolkapel te klein wordt geacht, begeleid door Howard en vijf andere leraren krokodilachtig over het omtrekkende pad door de poorten het dorp Seabrook in. Normaal gesproken zou een dergelijke operatie een logistieke nachtmerrie zijn; vandaag marcheren ze de dikke kilometer naar de dorpskerk bijna zonder een kik te geven. De gezichten van de jongens zien er net zo bleek, net-geschrobd en vagelijk otterachtig uit als wanneer ze net uit bed komen, en ze knipperen met hun ogen als ze over de drempel van de kerk lopen – alsof de doodskist daar niet onbeweeglijk in het gangpad stond, maar als een gesel met ongekende krachten boven hun hoofd hing, een splinter van iets supermassiefs en onverzettelijks dat naar beneden is komen tollen, zoals die onbegrijpelijke zwarte plaat steen in 2001, vanuit die angstaanjagende gene zijde, om hun ielige poppenhuisjeslevens te verpletteren.
Vlak voor de dienst begint, wordt een contingent meisjes van St. Brigid’s door een non naar binnen geleid. Hoofden worden omgedraaid en er klinkt een ingehouden maar hoorbaar gemompel van ongenoegen op dat aangeeft dat het meisje dat aan de basis van deze hele toestand staat zich onder hen bevindt. Howard herkent haar van de krantenfoto’s – hoewel ze tengerder is dan ze daarop leek, en jonger, nauwelijks meer dan een kind, met delicate gelaatstrekken die ritmisch verschijnen en verdwijnen achter een sluier van zwart haar. Het verhaal dat de ronde doet is dat Juster, hoe onwaarschijnlijk dat ook klinkt, op de een of andere manier in een romance met dat meisje was verwikkeld, die op die fatale avond – minder onwaarschijnlijk – ten einde kwam. Ze heeft in elk geval een gezicht dat gemaakt lijkt om harten te breken; maar toch, Howard heeft moeite dit melodrama te rijmen met de non-descripte jongen die tijdens zijn geschiedenislessen in de middelste rij zat.
Het orgel klinkt en de jongens staan als één man op: Tiernan Marsh gaat het koor voor in het gezang waarmee alle ceremonies aan Seabrook College worden geopend: Here I Am, Lord. Terwijl ze zingen kijkt Howard heimelijk de rijen jonge gezichten af, die strak voor zich uit kijken, de spieren gespannen om elke uitdrukking van emotie te voorkomen; maar het lied is zo prachtig, en de stemmen van het koor klinken zo zoet, dat terwijl hij toekijkt de haarscheurtjes zich verspreiden, ogen rood worden, hoofden zakken. Aan het eind van een bankje ziet hij tranen over de wangen van Tom Roche stromen; het is choquerend, alsof je je vader ziet huilen. Als hij zijn blik afwendt, kijkt hij recht in de ogen van pater Green. Hij buigt haastig zijn hoofd, en ze gaan weer zitten.
Pater Foley draagt de mis op met zijn lippen te dicht bij de microfoon; de luidspreker ploft bij elke plosief, waar de jongens van in elkaar krimpen. ‘Hoe veelzeggend is het niet,’ zegt hij in zijn preek, terwijl hij met zijn illustere goudgelokte hoofd schudt, ‘dat Daniels korte leven ten einde kwam in een restaurant dat is gewijd aan donuts. Want is onze moderne manier van leven in sommige opzichten niet te vergelijken met een van die donuts? “Junkfood” dat slechts tijdelijk verzadigt, een “snelle oplossing” biedt, maar waar middenin een gat in zit? Is dat niet de vorm die elke gemeenschap heeft die het contact met God is kwijtgeraakt? Op Seabrook College streven we ernaar dat gat te vullen met traditie, met spirituele educatie, met gezonde buitenactiviteiten en met liefde. Vandaag staat op het rapport dat onze Heilige Vader ons heeft gegeven dat we beter ons best moeten doen. Daniel is nu met Hem verenigd. Maar de andere jongens, en wijzelf ook, moeten leren oplettender te zijn, waakzamer tegenover de krachten der duisternis, in de vele aanlokkelijke vermommingen waarin die krachten hebben geleerd zich te hullen …’
Na de dienst staat er een fotograaf te wachten op de trappen. Als de deuren opengaan, springt hij in een goede positie, maar voor hij ook maar één opname kan maken, is Tom Roche naar hem toe gestoven om hem te hinderen. De man komt half overeind om met zwaaiende handen zijn zaak te bepleiten; Tom luistert niet, blijft hem naar achteren dringen, tot de fotograaf zijn evenwicht verliest en van de trappen tuimelt. De Automator legt discreet een hand op Toms schouder, maar de man blaast de aftocht al, bitter klagend over censuur.
Na de teraardebestelling is er een receptie op school. De meisjes van St. Brigid’s worden haastig weggebracht door hun begeleiders, maar veel van de tweedeklassers komen terug om slappe thee te drinken en zweterige, plasticachtige broodjes ham en kaas te eten die van een schraagtafel in Our Lady’s Hall worden geserveerd. De slanke vader in het donkere pak die met een van de priesters staat te praten is Justers vader; hij ziet er uitgeput uit, uitgewrongen, alsof hij de afgelopen zeven dagen in een centrifuge heeft gezeten. Zijn vrouw is tegen hem aan aangespoeld, klampt zich levenloos vast aan zijn arm als zeewier, doet geen enkele moeite te veinzen dat ze naar de prietpraat van de priester luistert. Howard zoekt om zich heen naar Farley, vraagt zich af hoe lang hij moet wachten voor hij met goed fatsoen kan vertrekken. Dan: ‘Ah, Howard, daar ben je,’ zegt een stem in zijn oor. ‘Ik wil je graag even aan iemand voorstellen.’ Voor hij kan protesteren of ontsnappen, heeft de Automator hem al regelrecht naar de rouwende ouders geleid.
Ze begroeten de stotterende indringer vreugdeloos; maar als hij zijn naam hoort, verandert het gezicht van Justers vader volkomen – het gaat op een merkwaardig letterlijke manier open, waardoor hij er veel jonger uitziet, terwijl hij terugdenkt aan zijn zoon. ‘De geschiedenisleraar,’ zegt hij.
‘Dat klopt.’ Howard weet niet zeker hoe breed hij moet glimlachen.
‘Daniel had het vaak over uw lessen. U behandelt de Eerste Wereldoorlog.’
‘Ja, ja,’ brabbelt Howard dankbaar, grijpt ernaar als naar een reddingsvest, maar kan de woorden niet vinden om het gesprek voort te zetten.
‘Hij vertelde er laatst nog over. Hij heeft zelf een overgrootvader die in de oorlog heeft gevochten, aan zijn moederskant – nietwaar, schatje?’
De lippen van Justers moeder vormen zich even tot iets wat een glimlach benadert; dan knijpt ze in de mouw van haar echtgenoot en hij buigt zich naar haar toe, zodat ze een gekromde hand naar zijn oor kan brengen. Hij knikt, en zij glimlacht en maakt een buiging naar Howard en de anderen, trekt zich terug en loopt de zaal door. ‘Mijn vrouw is ernstig ziek,’ zegt hij bijna terloops; dan, op een bedachtzamer toon: ‘Ja, hij heette Molloy, William Henry Molloy. Maar hij heeft in Gallipoli gediend, niet aan het westelijk front. Ik geloof dat Sinead nog wel wat dingetjes in huis heeft die van hem zijn geweest. Zouden die interessant voor u kunnen zijn? Ik zou ze wel voor u kunnen opscharrelen, als u wilt.’
‘Ach, nou ja, doet u geen moeite …’
‘Nee hoor, geen moeite …’ De man verzinkt in gedachten, wrijft met een duimnagel over zijn onderlip en zegt dan, weer bij zijn positieven komend, langs zijn neus weg: ‘Hij wilde niet dat ik iemand over zijn moeder vertelde – hij zal het met u ook wel niet over haar hebben gehad, hè?’ Hij kijkt vluchtig, met omkringde ogen, naar Howard, die er even over doet zich te realiseren dat ze het weer over Juster hebben. Hij schudt stijfjes zijn hoofd.
‘Kinderen zijn gesloten op die leeftijd – dat hoef ik u vast niet te vertellen.’ De man glimlacht vriendelijk naar Howard. ‘Hebt u zelf kinderen?’
‘Nog niet,’ zegt Howard, waarbij hij terwijl hij het zegt wordt bezocht door het beeld van zijn lege huis, de vloer bezaaid met pizzadozen en niet-afgemaakte sudoku’s.
‘Ze hebben heel rigide ideeën over hoe dingen gedaan moeten worden.’ Hij lachte dat rare, afwezige glimlachje weer. ‘Ik had natuurlijk niet naar hem moeten luisteren, dat realiseer ik me nu wel. Ik had iemand moeten vragen een beetje op hem te letten. Dat had hij niet hoeven weten. Ik was alleen zo afgeleid. Weet u, zo’n ziekte wordt echt een marathon – het eindeloze wachten op onderzoeksresultaten, op de volgende behandelingsronde. En ik denk dat ik ergens in mijn achterhoofd hetzelfde dacht als hij: dat als we allemaal maar stil bleven zitten, de hele toestand misschien vanzelf zou verdwijnen. Ik dacht er niet bij na wat een druk het op zijn schouders legde dat hij het in zijn eentje moest verwerken. Nu is het te laat.’
Hij valt stil, pakt het lepeltje op om in zijn thee te roeren, legt het weer terug zonder het kopje naar zijn lippen te brengen, terwijl Howard als een bezetene zoekt naar wat troostende woorden. ‘Maar volgens meneer Costigan’ – de andere man zegt het eerst iets, spreekt Howard op resolute toon toe – ‘hebt u een paar keer met Daniel gepraat. Daar wilde ik u graag voor bedanken. Ik ben blij dat hij wist dat hij ergens naartoe kon.’
‘Graag gedaan.’ De woorden fluiten zwakjes tussen Howards lippen door, alsof er een verdovend middel in zijn mond is gespoten; hij steekt zijn hand uit om de uitgestoken hand van de man te schudden, terwijl hij voelt hoe zijn lichaam vanbinnen in as verandert. Dan stapt hij dankbaar opzij als Tom de man komt condoleren, zijn knappe, smalgekaakte gezicht zwaar van medeleven.
Justers moeder zit buiten in de auto te wachten, en het duurt niet lang voor haar man, nadat hij de staf nogmaals heeft bedankt, vertrekt om zich bij haar te voegen. Kort daarop beginnen de cateraars het vuile servies op te ruimen.
Veel bezoekers zijn al vertrokken, en de achterblijvers die nog even naar de Ferry gaan bestaan louter uit leraren. De stemming die ze met zich meenemen is somber en bedrukt, en om drie uur gaan drinken maakt die er niet beter op. Binnen een uur is iedereen aangeschoten en instabiel. De vrouwen, van wie de meesten moeder zijn, deppen tranen weg; opkomend zonlicht stroomt door het raam en schalt vanaf het spuuglelijke bloementapijt, wat Howard, in combinatie met het bier, hoofdpijn bezorgt. Hij wil naar huis, maar is in een hoek gedreven door Farley, die dubbele whisky’s staat te drinken en net is begonnen aan een lange, bittere tirade die niet echt een onderwerp heeft, maar wel steeds blijft terugkomen op de preek van pater Foley. ‘Dat is dan een man van God. Gaat daar staan en begint zo’n stom, nietszeggend verhaal … Ik bedoel, heeft hij er ook maar even bij stilgestaan hoe mensen zich zouden voelen?’
‘Zo slecht vond ik hem niet,’ zegt Howard vlak. ‘Ik bedoel, niet slechter dan je zou verwachten.’
‘In godsnaam, het leven lijkt op een dónut?! Heeft die arme jongen niet genoeg doorgemaakt? Moet hij ook nog de hoofdrol spelen in een metafoor voor de moderne samenleving?’
‘Nou ja, hij had anders wel een punt,’ zegt Howard. ‘Ik geef toe dat het misschien niet heel kies was …’
‘Juster is niet gestorven aan het eten van een donut, Howard. Hij is gestorven aan een gigantische overdosis kloterige pijnstillers.’
‘Dat weet ik wel, maar dat van dat junkfood, en de wereld die we doorgeven aan onze kinderen …’
‘Dat ontken ik geen moment. Het is een klotewereld, dat lijdt geen twijfel, en die kinderen staan midden in de vuurlinie. Krijgen te horen: koop dit, koop dat, val af, kleed je als een hoertje, zorg dat je meer spieren krijgt – door volwassen mannen, Howard, volwassen mannen en vrouwen doen ze dat aan, ik bedoel, het cynisme ervan is ongelooflijk, maar mijn punt is, mijn punt …’ Hij zwijgt even, terwijl zijn hoofd in vage cirkels ronddraait als een op hol geslagen kompasnaald, ‘… die idioot, die dwaze oude man, en de Automator en het hele stelletje, ze blijven allemaal doen alsof het búíten is, alsof alle slechte dingen buiten zijn, en wij een gewapende veste zijn die ze daartegen beschermt, terwijl we het zelf ook zijn, Howard, terwijl wij ze ook volstoppen met ons eigen gelul over traditie of wat dan ook; we stomen ze klaar om hun plek boven op de stronthoop in te nemen alsof dat iets nobels is, terwijl het alleen maar om geld draait, terwijl wie ze zijn er niet toe doet, ze zijn alleen maar middelen om ervoor te zorgen dat Seabrook hetzelfde kloterige Seabrook blijft …’
‘Ik zie niet in wat dat allemaal met Juster te maken heeft,’ zegt Howard zachtjes, zich ervan bewust hoe luidruchtig Farley is gaan praten.
‘Het kan niemand wat schelen, Howard, dát heeft het met hem te maken! Als er iemand op die jongen had gelet, was dit allemaal niet gebeurd, dat garandeer ik je – ik garandéér het je,’ zegt hij boven Howards gemompelde protesten uit, ‘maar dat deed niemand, omdat het niemand wat kan schelen. We bewijzen alleen maar lippendienst aan betrokkenheid, zoals we ook lippendienst bewijzen aan liefdadigheid en al die christelijke waarden waar we zogenaamd voor staan, terwijl we in elkaar gezakt achter onze plasma-tv’s met ongelooflijk hoge resolutie zitten of naar ons vakantiehuisje rijden in onze suv. Ik bedoel, vind jij het dan geen zieke grap om dat een christelijk leven te noemen? Denk jij dat Jezus verdomme zou hebben rondgereden in een suv?’
‘Zeg,’ komt Tom ruw tussenbeide. Ze kijken op: hij kijkt hen dreigend aan met rode, betraande ogen; zweet glinstert op zijn voorhoofd.
‘Wat nou?’ zegt Farley bits.
‘Ik weet niet waar je over staat door te eikelen,’ zegt Tom, ‘maar laat Jezus erbuiten.’
‘Waarom?’
‘Daarom. Toon een beetje respect.’
‘“Toon een beetje respect” is gewoon een andere manier om tegen mensen te zeggen dat ze hun kop moeten houden,’ zegt Farley.
‘Oké, hou je kop dan.’
‘Zie je nou? Dit is precies wat ik bedoel,’ riposteert Farley, terwijl iedereen inmiddels naar hem kijkt. ‘We zijn de hele tijd bezig met elkaar feliciteren wat een geweldige school dit is, we gaan elke dag de lokalen in en stoppen de hoofden van die jongens vol lulkoek, maar als je iets probeert te zeggen over hoe de wereld echt in elkaar steekt, dan zegt meteen iemand tegen je dat je je kop moet houden en een beetje respect moet tonen …’
‘Weet je wat jouw probleem is, Farley?’ Tom verheft zijn stem.
‘Ik weet het niet, Tom …’ Farley verheft zijn stem net zo hard. ‘Wat is mijn probleem? Ik ben benieuwd.’
‘Jouw probleem is dat je een afkraker bent. Zo’n typische Ierse kloteafkraker. Terwijl fatsoenlijke mensen met hun kop naar beneden aan de slag gaan en hun stinkende best doen, hop jij als een klein vogeltje rond, zit overal met je snavel in te poeren, ieders moreel te ondermijnen, omdat je zelf te weinig ruggengraat hebt en te egoïstisch bent om je ergens voor in te zetten …’
‘Je hebt volkomen gelijk, Tom, volkomen gelijk. Ik heb geen ruggengraat. Ik ben een waardeloos, egoïstisch figuur en ik zet me nergens voor in. Maar weet je wat, jij ook niet, en niemand in deze kloterige tent. We doen niet meer dan het absolute minimum. En verder zorgen we alleen voor mensen zoals wijzelf, omdat we weten dat er anders weleens dingen daadwerkelijk kunnen veránderen …’
‘Kalm aan,’ zegt Howard tegen hem, en als dat geen effect heeft, tegen Tom: ‘Hij heeft een flinke slok op.’
‘Flikker op, Fallon, jij bent nog erger dan hij.’
‘Dingen kunnen weleens veranderen,’ herhaalt Farley, die daar nu staat met gestrekte armen, ‘en misschien moeten we wel vréémden toelaten in ons kleine boomhutje. Arme mensen! Buitenlanders! Hoe zou je dat vinden, Tom? Hoe zou jij het vinden als er in die gekoesterde school van je ineens allemaal armoedzaaiers en vluchtelingen rondliepen?’
‘Dat zou in elk geval beter zijn dan flikkers zoals jij,’ mengt Tom zich weer in het gesprek.
‘Alsjeblieft, jongens,’ smeekt Miss McSorley.
‘Zo, dus nou ben ik ineens een flikker?’ vraagt Farley.
‘Kom op nou, jongens,’ brengt Slattery in. ‘Dit is niet het moment of de plek.’
‘Volgens mij ben je zelf een flikker,’ zegt Farley.
‘Als je dat nog één keer zegt, sla ik je neer,’ belooft Tom.
‘Volgens mij ben jij een reetgekke homo, een gierende, laaiende, poepstampende nicht, en denk je van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat alleen maar aan jongens in hun mooie kleine zwembroekjes …’
Tom duikt op Farley af, maar verscheidene mannen komen tussenbeide en houden hem tegen, en zijn klap treft geen doel. Maar Farley lijkt er wel van bij zijn positieven te komen; hij staart Tom met open mond van verbazing aan.
‘Kom op, we gaan hier weg.’ Howard trekt aan zijn arm.
Terwijl Tom worstelt met zijn gevangennemers, duwt hij Farley de pub uit. De straat buiten is winters en monochroom. Erboven flakkert een bloedrode zon door de wolken, als een laatste brandende kool tussen de sintels van de stervende seizoenen. Als ze op een veilige afstand zijn, draait hij zich naar hem om. ‘Waar ben jij verdomme mee bezig?! Wat had dat nou voor zin?’
‘Ik weet het niet, Howard.’ Farley kijkt somber in de verte, naar de zee. ‘Het is gewoon zo … het zijn nog maar kinderen, weet je? En de mensen die voor hen moeten zorgen, ze dingen moeten leren over volwassenheid en verantwoordelijkheid – wij zijn nog erger dan zij.’
Howard duwt hem weg, knarst met zijn tanden. Ze lopen langs de hoofdweg, waar Howard na vijf minuten een taxi uit het verkeer weet te plukken. Hij slaat Farleys uitnodiging om mee te gaan naar diens appartement en nog wat te drinken af.
Als hij thuiskomt, zijn er geen berichten op zijn antwoordapparaat. Hij pakt Graves op en slaat verdoofd de pagina’s om. We zagen de oorlog niet langer als een strijd tussen rivaliserende handelsnaties: de voortzetting ervan leek gewoon een offer dat de idealistische jongere generatie bracht aan de stommiteit en de uit eigenbelang voortkomende angst van de oudere.
Als er iemand op die jongen had gelet, was het allemaal niet gebeurd.
Volgens de kranten was Howard de laatste volwassene die Daniel Juster levend had gezien. Levend, in de achteruitkijkspiegel, opgaand in de schemering, alsof hij op dat moment op de drempel stond van een duistere deur die Howard niet kon zien. Maar hoe had hij dat moeten weten? En zelfs al had hij het geweten, wat had hij dan moeten doen? Hem mee naar huis nemen? Zijn auto aan de kant zetten en met hem spelen op dat ijskoude parkeerterrein? Was alles dan op de een of andere manier in orde gekomen? Omdat hij met een frisbee was gaan gooien alsof hij veertien was? Wanneer had hij überhaupt voor het laatst gefrisbeed?
Maar terwijl hij erover nadenkt, herinnert hij zich die laatste keer ineens heel levendig, en met een ontwapenende helderheid is hij niet zozeer in de greep van een herinnering als wel teruggegleden naar die tijd, naar de vorm en het gevoel van veertien zijn – de smaak van appelkauwgum in zijn mond, de vernedering van een puistje op zijn kin, de eindeloze onrust, de eindeloze worsteling om zijn hoofd boven water te houden in die kolkende zee van emoties, en de duizenden uren die hij op het grind doorbracht, vastbesloten een volstrekt nutteloze vaardigheid onder de knie te krijgen – de frisbee, de jojo, de hacky sack, de boemerang – in de onwankelbare overtuiging dat daarin zijn redding lag. Een deel van hem probeerde uit alle macht zichtbaar te worden, terwijl hij eigenlijk alleen maar wilde verdwijnen. God, hoe had hij dat ooit doorstaan?
Er wordt op de voordeur geklopt. Howard is de tijd uit het oog verloren, maar hij weet dat het laat is: tegen beter weten in hopend – Halley! – springt hij op uit zijn stoel om de deur van het slot te doen. Hij kan net op tijd wegduiken om de vuist te ontwijken die in het donker op hem afkomt.