72
De volgende ochtend gaat hij vroeg naar school om bij het kopieerapparaat te kunnen; hij staat in de lerarenkamer foto’s van rugbyteams van voor de oorlog te vergelijken als de Automator binnenkomt. Hij loopt snel de kamer door naar de leunstoel waarin Tom de sportpagina’s van The Irish Times zit te lezen. ‘Heb je even?’ zegt hij.
Tom kijkt hem leeg aan. ‘Tuurlijk, Greg, wil je even naar …?’ Hij gebaart naar de deur.
‘Nou, misschien vind je het niet erg als ik dit ook met de anderen deel,’ antwoordt de Automator, en hij haalt een envelop met het wapen van de Paracleten uit zijn jasje. Hij komt van het hoofdkwartier van de Congregatie in Rome; de brief die erin zit, die de Automator hardop voorleest, verklaart dat Tom is uitverkoren om les te gaan geven aan de Maria Immaculata School op Mauritius. Tom slaakt een vreugdekreet; de Automator slaat hem lachend op zijn rug.
Het duurt even voor Howard begrijpt dat hij getuige is van een act, opgevoerd voor de toeschouwers. Het treft hem hoe overtuigend ze zijn – Tom helemaal opgewonden en optimistisch, de Automator met een vaderlijke arm om zijn schouder; er valt niets heimelijks of berekenends van hun gezichten af te lezen. Het is alsof hun leugen in hun ogen al is vervangen door de waarheid, en die leugen zich nu, terwijl hij toekijkt, naar buiten uitkristalliseert, met hulp van zijn argeloze collega’s in de werkelijkheid etst, terwijl zij om hem heen gaan staan en Tom enthousiast de hand schudden.
‘Dus je gaat ons verlaten …’
‘Ja, het was een moeilijke beslissing, maar …’
‘Ik zou zeggen dat het je bijna genekt moet hebben. Mauritius nog wel!’
‘Dan hoef je dat gezeik hier niet meer te doorstaan.’ ‘Ricky’ Ross, de economieleraar, gebaart lollig naar het lugubere Ierse weer buiten.
‘Nee, hoewel ze daar ook weer zo hun problemen hebben, natuurlijk …’
‘En wij dan? Hoe moet het nou verder met Seabrook zonder jou?’
‘En met de Ferry? Die gaat straks failliet!’
‘We wisten niet eens dat je erover dacht te vertrekken.’ Miss Birchall en Miss McSorley worden door emoties overmand. ‘Dat heb je nooit verteld, ondeugende jongen.’
‘Ja, nou ja, het kwam nogal onverwacht. Greg vertelde dat die vacature er was, en ik besloot ervoor te gaan. Mijn hart ligt natuurlijk bij Seabrook, maar, nou ja …’
‘Tom had het gevoel dat ze hem daar meer nodig hadden,’ doet de Automator voorzichtig zijn duit in het zakje. ‘Ze hebben het niet makkelijk, die arme jongens.’
‘Ga je er lesgeven of coachen?’ vraagt Pat Farrell.
‘Een beetje lesgeven – Engels of wat ze me maar laten doen. Maar ik ga voornamelijk de rugbyploeg trainen. Ze hebben een heel behoorlijke sportafdeling daar – heeft pater McGowran die niet opgezet, Greg?’
‘Klopt, Tom. Pater Mike heeft daar echt titanenwerk verzet, om die school op poten te krijgen. Maar hij kan het niet allemaal in zijn eentje. En God weet dat hij nog niet tegen een rugbybal kan trappen als het ’m zijn leven zou redden!’
Ze lachen. Dan zegt Ó Dálaigh omzichtig: ‘Dus je staat straks weer op het rugbyveld?’
‘Bij wijze van spreken.’
‘Maar dat is evengoed een tijdje terug.’
‘Het is tijd,’ zegt Tom, en hij werpt hun een ontwapenende, scheve glimlach toe. ‘Vroeg of laat moet je het verleden toch onder ogen zien, nietwaar?’
‘Inderdaad, inderdaad.’ De verzamelde collega’s zijn tevreden over het idee. Howard heeft het gevoel dat zijn hoofd elk moment kan ontploffen; hij loopt naar de deur, maar raakt verstrikt in de menigte en wordt ongewild weer richting Tom geleid. Van dichtbij lijkt de coach langer dan eerst, viriel, vitaal, alsof zijn gebroken ruggengraat op miraculeuze wijze is genezen; zijn onschuldige ogen kijken sereen naar Howard, die zich in vergelijking met hem een spook voelt, zijn botten bijna kan horen ratelen als hij Tom de hand schudt. ‘Gefeliciteerd,’ zegt hij werktuiglijk.
‘Dank je, Howard. Dank je.’ Bij die gemeende, mannelijke handdruk wordt Howard plotseling bevangen door misselijkheid. Hij schiet weg naar de wc en kotst slappe thee.
Als hij later naar het Bijgebouw loopt, wordt hij klemgezet door Farley. ‘Heb je het nieuws al gehoord?’ vraagt Farley, terwijl hij naast hem oploopt.
‘Van Tom, bedoel je?’
‘Die heeft het goed bekeken,’ zegt Farley. ‘Ik denk er de laatste tijd ook weleens over zoiets te doen.’
Howard voelt zich net een stuk drijfhout dat wordt voortgedreven op een stormachtige zee van ironie. ‘Naar Mauritius gaan?’
‘Ergens heen gaan waar ze me echt nodig hebben. Ergens waar je een verschil kunt maken. Daar hoef ik denk ik niet zo ver van huis voor te gaan.’
Howard heeft Farley de laatste tijd ontlopen, maar van een afstandje heeft hij gezien dat er iets aan zijn vriend veranderde, dat hij een morbide, ongerichte woede over zich heeft gekregen. ‘Ze hebben je hier ook nodig, Farley. Iedereen heeft een goede leraar nodig, arm of rijk.’
‘Deze kids niet,’ zegt Farley. ‘Waarom zouden ze? Ze zitten voor het leven gebeiteld, en dat weten ze heel goed.’
‘Het is niet hun schuld dat hun ouders geld hebben.’
‘Natuurlijk is dat hun schuld niet. Niks is iemands schuld,’ antwoordt Farley droog. ‘Het ligt niet alleen aan de jongens, Howard. Het ligt aan deze hele tent, de hypocrisie ervan.’
Als geroepen komt pater Green voorbijzeilen – hij doet alsof hij hen niet ziet, houdt zijn blik strak gericht op een denkbeeldig punt boven hun hoofden, als een missionaris in de laatste dagen van Sodom die vastberaden is de wereldlijke duisternis te negeren.
‘Dat loopt maar rond alsof er niks is gebeurd,’ zegt Farley somber. ‘Walgelijk gewoon.’
‘We weten helemaal niet of hij er iets mee te maken had.’
‘We kunnen de verbanden wel leggen, toch?’
Iemand schrijft steeds met Tipp-Ex pedo op de deur van het kantoor van de pater. Noddy krabt het er elke ochtend af, en na de lunchpauze staat het er weer.
‘Hoe eerder deze school die klotepaters de deur uit werkt, des te beter,’ zegt Farley. ‘Greg mag dan een onbenul en een fascist zijn, hij doet zich in elk geval niet anders voor dan hij is. Hij doet niet alsof hij een of ander superieur moreel inzicht heeft. Alleen maar ouderwetse inhaligheid.’
‘Pater Green heeft veel goeds gedaan,’ zegt Howard zwakjes. ‘Als je het toch hebt over een verschil maken: hij is waarschijnlijk de enige op de hele school die dat daadwerkelijk heeft gedaan.’
‘Machtswellust, meer is het niet. Junks en verschoppelingen zijn de enige mensen tegenover wie hij zich nog superieur kan voelen. Hoewel hij beter met hen kan omgaan dan met kinderen.’ Hij stoot een kort, bitter lachje uit, zwijgt dan en schudt zijn hoofd. ‘Het deugt niet, Howard. Het deugt gewoon niet.’
In zijn lokaal leunt Howard zwaar op de lessenaar terwijl de leerlingen zich naar binnen slepen. Ruprecht komt als een-na-laatste binnen, opgezwollen als een zieke douairière. Hij wacht tot ze zo rustig zijn als ze zullen worden, en roept zichzelf dan tot de orde. ‘Ik wil jullie vandaag iets bijzonders laten zien,’ zegt hij. Er klinkt een algemeen gegrinnik op. Hij haalt het uniform uit de tas.
‘Dit is van een Ierse soldaat geweest die in de Eerste Wereldoorlog heeft gevochten,’ zegt hij. ‘Hij heette William Molloy en hij heeft op deze school gezeten – hij was Justers … hij was Daniel Justers overgrootvader.’ De naam voelt verkeerd, vreemd aan in zijn mond, en hij sorteert geen enkel effect bij de jongens; ze kijken hem ongeïnteresseerd aan, zoals ze zouden kijken naar een ongeïnspireerde straatartiest terwijl ze op hun bus stonden te wachten.
‘Hij moet zich in 1914 als vrijwilliger hebben aangemeld, als Lord Kitchener …’
Achter in het lokaal is gegiechel te horen; blijkbaar gebeurt er iets amusants, buiten, voor het raam. Howard valt stil en als hij zich omdraait, ziet hij Carl Cullen over het parkeerterrein naar de school wankelen.
‘Hij is vergeten dat hij geschorst is,’ merkt iemand genotvol op. ‘Dat is al de tweede keer deze week.’
‘Hij is niet goed bij zijn hoofd,’ stelt iemand anders vast.
Zelfs op deze afstand staan Carls ogen zichtbaar verdwaasd, en in zijn gestrompel voorziet Howard een verlammend moment lang iets afschuwelijks … maar hij heeft geen jasje aan, en ook geen tas bij zich, dus er valt moeilijk te zien waar hij een vuurwapen zou moeten verbergen; en trouwens, houdt Howard zichzelf voor, dat soort dingen gebeurt alleen in Amerika, niet hier, nog niet althans … Nu komt er een leraar de school uit om hem te onderscheppen. ‘Slattery,’ zegt iemand.
‘Misschien wil hij wat xtc scoren.’
Howard ziet dat de oude man de jongen bij zijn schouders pakt, zich naar zijn slap hangende gezicht buigt, hem zachtjes en kort toespreekt, hem vervolgens honderdtachtig graden ronddraait en wegstuurt.
‘Het is maar goed dat de Automator hem niet heeft gezien,’ zegt Vince Bailey. ‘Dan zou hij nog een week geschorst worden.’
‘Ja, het kan Carl vast wat schelen dat ie geschorst wordt,’ zegt Conor O’Malley spottend.
‘Flikker op, klootviool.’
‘Oké, oké.’ Howard tikt op de lessenaar. ‘We hebben werk te doen. Laten we eens kijken wat we uit dit uniform kunnen opmaken.’
Hij houdt het op, alsof het een heilige graal-kracht bezit om door de mist van de dag heen te dringen. Maar in het ochtendlicht, onder de gauw afgeleide, corroderende puberblikken, lijkt het uniform hun weinig meer te zeggen. Het lijkt niet meer beladen met geschiedenis, noch met iets anders, afgezien van de geur van mottenballen; en als Howard het heldere inzicht van de vorige avond weer probeert op te roepen, de catharsis die hij bij hen teweeg zou brengen – dan ziet hij alleen die kleine scène in de lerarenkamer voor zich: de vreugde op Toms gezicht als hij zijn vluchtroute krijgt aangereikt; de genegenheid en trots, echte, oprechte genegenheid en trots op dat van de Automator; het personeel dat zich verzamelt om hem te feliciteren, Howard zelf die de coach de hand schudt.
Iemand plukt met zijn tanden aan een elastiekje, iemand geeuwt.
Waarom zouden ze geven om wat de D-Compagnie heeft gedaan? Waarom zouden ze ook maar iets geloven wat hij hun vertelt, of wat wie dan ook binnen de muren van deze school hun vertelt? Ze weten hoe het gaat, ze weten hoe het werkt op plekken zoals deze – zelfs als ze het niet weten, weten ze het.
‘Jezus christus,’ zegt hij.
De jongens kijken hem ontregeld aan, en plotseling heeft Howard het gevoel dat hij stikt, alsof er niets meer in het vertrek is wat in te ademen valt. ‘Oké,’ zegt hij. ‘Allemaal opstaan en jullie jassen aan. We gaan de deur uit.’
Er gebeurt niets. Howard klapt in zijn handen. ‘Kom op, ik meen het. In de benen.’ Hij weet niet wat hij bedoelt; hij weet alleen dat hij geen moment langer in dit lokaal kan blijven. Nu maakt de algehele apathie plaats voor een ontluikende interesse als de jongens zich realiseren dat, wat er ook met hem is gebeurd, hij meent wat hij zegt. Tassen worden opgetild, boeken worden haastig ingepakt voor hij van gedachten kan veranderen.
Jeekers steekt zijn hand op. ‘Gaan we op excursie, meneer?’
‘Juist,’ zegt Howard. ‘Precies.’
‘Maar hebben we daar geen toestemming van onze ouders voor nodig?’
‘Dat regelen we achteraf wel. Als er iemand niet mee wil, is dat prima. Dan kunnen jullie de rest van het lesuur naar de studiezaal.’
‘De mazzel, sukkel.’ Simon Mooney draait op weg naar de deur Jeekers’ oor om. De magere jongen aarzelt; dan klautert hij achter zijn tafeltje vandaan, pakt zijn tas en loopt haastig achter de anderen aan.
Binnen een paar seconden zijn de jongens terug van hun kluisjes, met hun jassen aan. Howard brengt een vinger naar zijn lippen – ‘Laten we de andere lessen vooral niet verstoren’ – en leidt hen door Our Lady’s Hall, langs het oratorium en de studiezaal naar de door daglicht omlijste deuren – en dan staan ze buiten, scheren over de kronkelende laan tussen de rugbyvelden.
Hij loopt met ze naar het station en neemt een trein de stad in. Hij heeft nog steeds niet besloten wat ze gaan doen, maar als ze Lansdowne Road passeren, de plek waar internationale en schoolrugbyfinales worden gehouden, ‘Seabrooks tweede thuis’, vertelt hij de jongens plotseling dat Justers overgrootvader en honderden andere mannen met een vaste baan binnen een paar weken na het uitbreken van de oorlog elke avond na hun werk naar het stadion kwamen om militaire training te krijgen, onder wie velen die later bij de D-Compagnie zouden gaan. Nadat ze uit de trein zijn gestapt, gaat hij hun voor door Pearse Street, om College Green heen, door Dame Street, dezelfde route, vertelt hij hun, die de ‘Maten’ hadden gevolgd tijdens hun triomfantelijke mars de stad uit.
Als ze via Temple Bar doorsteken naar de rivier, passeren ze de bioscoop waarvoor Howard Halley voor het eerst ontmoette; dat stukje geschiedenis deelt hij niet met de jongens. Hij herinnert zich hoe hij met haar langs de rivier liep, maar pas als ze over de Ha’penny Bridge lopen – waarbij de bejaarde constructie lijkt te wankelen onder hun ongeduldige voeten, terwijl de kades van de stad zich aan weerszijden uitstrekken – herinnert hij zich dat ze op die dag ook op weg was naar het museum, dat hij haar had beloofd haar daar mee naartoe te nemen, maar dat nooit had gedaan, in plaats daarvan was hij verliefd op haar geworden, en had hij haar meegenomen de achterafstraatjes van zijn leven in. Nu was hij eindelijk op weg ernaartoe, maar dan met zesentwintig hormonale tienerjongens in plaats van met haar. Knap gedaan, Howard.
De jongens beklimmen de heuvel, door de poorten van het museumterrein. Gerry Coveney en Kevin Wong roepen ‘Echo!’ naar de muren van de enorme binnenplaats. Hier en daar lopen groepen toeristen over de kinderkopjes: kolossale Amerikanen als runderlappen, keurige Japanse dames in het zwart, allemaal met camera’s die om hun nek in de aanslag hangen. Bij de ingang staat een horde lagereschoolkinderen om een belaagd uitziende man in een rode sweater heen. ‘Een museum,’ zegt hij tegen ze, ‘is een plek met een heleboel voorwerpen uit het verleden. Door die objecten te bestuderen leren we over dingen die heel lang geleden zijn gebeurd …’
De kinderen knikken ernstig. Ze kunnen niet veel ouder dan zes of zeven zijn; voor hen is alles lang geleden. Hun leraar kijkt van een veilig afstandje naar hen, met een mengeling van genegenheid en dankbaarheid dat hij even rust heeft.
Howard neemt de jongens mee naar binnen en spreekt een man bij de receptie aan. ‘Ik wilde graag even met mijn klas rondkijken …’
‘We kunnen waarschijnlijk wel een rondleiding organiseren, als u wilt,’ zegt de receptionist. ‘Hebt u belangstelling voor een bepaald tijdvak?’
‘We zijn de Eerste Wereldoorlog aan het behandelen,’ zegt Howard.
Het gezicht van de receptionist betrekt. ‘Het spijt me,’ zegt hij, ‘maar op het moment hebben we eigenlijk niets over de oorlog.’
Achter Howard leidt de man met de rode sweater de kinderen met een opgejaagde blik de ingewanden van het museum in. ‘Voorwerpen! Voorwerpen!’ roepen ze al lopend uitzinnig uit.
‘Helemaal niets?’ zegt Howard als het lawaai achter de rug is. ‘Geen uniformen van Ierse regimenten? Geweren, bajonetten, medailles, kaarten?’
‘Het spijt me,’ herhaalt de man schaapachtig. ‘Daar is op het moment niet veel vraag naar. Hoewel we hopen er op een toekomstige tentoonstelling plaats voor te hebben.’
‘Wanneer in de toekomst?’
De receptionist rekent. ‘Over drie jaar?’ Als hij Howards mond ziet openvallen, zegt hij: ‘U zou ze mee kunnen nemen naar de Memorial Gardens in Islandbridge. Dat is eigenlijk gewoon een park. Maar ik ben bang dat dat het enige is.’
Howard bedankt hem en gaat weer naar buiten, terwijl de klas achter hem aan wappert als een mompelende mantel; op de kinderkopjes gaan ze verwachtingsvol om hem heen staan. ‘Sorry,’ zegt hij. ‘Mijn fout, ik had van tevoren moeten bellen. Het spijt me.’
Hij weet dat ze alleen maar teleurgesteld zijn omdat ze bang zijn dat dit het eind van het uitstapje zal betekenen. Maar toch, zoals ze daar in het zwakke, door wolken gefilterde zonlicht hangen, een beetje schuifelen, wachten tot hij zegt wat ze gaan doen, lijken ze anders dan op school: jonger, minder cynisch, lichter zelfs, alsof Seabrook een gewicht was dat ze moesten torsen en ze, nu ze ervan verlost zijn, zo de lucht in zouden kunnen zweven …
Het verkeer hijgt op de kades in een flauw schijnsel van monoxides. Het park klinkt niet erg inspirerend; Howard overweegt net of ze hun verlies maar moeten nemen als zijn telefoon gaat. Het is Farley.
‘Waar zit je in godsnaam, Howard?’
‘In de stad,’ zegt Howard. ‘Op een excursie.’
‘Een excursie?! Zomaar, zonder het tegen iemand te zeggen?’
‘Het was een beetje een opwelling,’ antwoordt Howard, die zijn stem zorgvuldig neutraal laat klinken.
‘Greg is door het dolle heen, Howard. We hebben hem net uit zijn hoofd gepraat om de politie te bellen. In ’s hemelsnaam, ben je gek geworden? Ik bedoel, waar ben je nou mee bezig?’
‘Ik weet het niet,’ zegt Howard als hij er even over heeft nagedacht.
Farley slaakt een beknelde zucht. ‘Hoor eens, als je ook maar een kans wilt hebben om je baan te houden, dan zou ik maar direct terugkomen. Greg klimt tegen de muren op. Ik heb hem nog nooit zo kwaad gezien.’
‘O,’ zegt Howard.
‘Sterker: misschien moet je meteen maar even met hem praten – blijf even hangen, dan geef ik hem en kun je …’
Howard hangt op en zet zijn telefoon uit. ‘Oké,’ zegt hij. ‘Laten we die Memorial Gardens maar eens gaan zoeken.’
De gezichten van de jongens klaren zichtbaar op, en ze lopen voor hem uit de straat in.
Hij heeft over de tuinen gelezen, maar hij is er nooit geweest. Islandbridge ligt in een nogal afgelegen en niet erg uitnodigend deel van de stad. Verbleekte posters van optredens van bands van vorig jaar verzorgen de meeste kleur; afgetrapte pubs staan in doolhofachtige straten waarin plaatselijke prostituees rond de vorige eeuwwisseling in de behoeften voorzagen van Britse soldaten die waren ingekwartierd in de barakken waar nu het museum is gehuisvest. Het mag dan niet meer de grootste hoerenbuurt van Europa zijn, maar je kunt hem ook niet van veryupping beschuldigen; als ze afslaan richting rivier, wordt de omgeving steeds groezeliger, de flats worden verwaarloosder. De jongens zijn gefascineerd. ‘Meneer, is dit een getto?’ ‘Mond houden.’ ‘Kopen mensen hier drugs?’ ‘Sst.’ ‘Zijn die mensen aan de drugs?’ ‘Willen jullie terug naar school? Nou?’ ‘Sorry.’ Hun vertrouwen in hem is tegelijkertijd ontroerend en alarmerend – hun vertrouwen dat ze veilig zijn, alleen maar omdat hij bij hen is, alsof de aanwezigheid van een volwassene elke mogelijke bedreiging zou afweren, voor een ondoordringbaar krachtveld zorgt.
De poort naar de Memorial Gardens bevindt zich aan het eind van een laantje, tussen een schroothandel en een psychiatrische inrichting. Ze lopen er een voor een doorheen; Howard weet niet of hij blij moet zijn of niet als het park verlaten blijkt.
‘Waarom is er niemand?’ vraagt Mario.
‘Misschien hebben ze wel gehoord dat jij kwam, Mario.’
‘Ja, Mario, ze hebben gehoord dat de grootste flikker van Dublin onderweg was, en toen zijn ze ’m allemaal gesmeerd.’
‘Je bent zelf een flikker, klootzak.’
‘Mond houden, allemaal,’ snauwt Howard.
Van hieraf zien de Memorial Gardens er, afgezien van de spookachtige verlatenheid, uit zoals elk park. Het grassige gazon strekt zich uit tot in de verte en loopt links omhoog, een heuvel op; de wind maakt rimpelingen op het water van de rivier rechts en fluistert door de bladerloze bomen die de laan omzomen. Het enige gebouw dat er te zien is, is een klein stenen tuinhuisje. Ze lopen ernaartoe en gaan met z’n allen naar binnen. Er is een strofe uit een gedicht van Rupert Brooke in de vloer gegraveerd:
Wij leven veilig in de eeuw’ge dingen:
de wind, de morgen, menschenlach en traan,
de nacht, jagende wolken, vogelzingen,
slaap, vrijheid en de herfstelijke maan.
‘Kijk …’ Henry Lafayette wijst de heuvel op. Er is nu een hoog stenen kruis te zien, dat uittorent boven de top. Ze klimmen ernaartoe, praten nu minder; uitwaaierend over het gras, zien ze er in Howards ogen weer jonger uit, alsof ze teruggaan in de tijd.
Op de top van de heuvel komen ze in een langgerekte tuin terecht, omringd door bomen en door klimop omhulde zuilen. Water sijpelt in de bassins van twee identieke fonteinen, winterrozen groeien in de borders. De omringende stad is niet meer te zien: ze zouden evengoed in de tuin van een groot landhuis kunnen staan, als dat boven hen uittorenende kruis er niet was geweest, en, ongeveer honderdvijftig meter voor hen, een witstenen sarcofaag.
‘Opdat hun namen eeuwig voortleven,’ leest Dewey Fortune van de zijkant.
‘Wier namen?’
‘Van de Ierse soldaten, sukkel.’
‘Dat hebben ze dan mooi mis,’ zegt Muiris.
Lucas Rexroth huivert. ‘Het is eng hier.’
Die opmerking wordt begroet door een koor van spookachtige woehoes, maar Lucas heeft gelijk.
De kille lucht die hun stemmen doet verschrompelen, het natte gras en de eenzaamheid, de vreemde afzondering van de wereld eromheen, het onverklaarbare gevoel dat je iets verstoord hebt … Ze geven de tuin het karakter van een hiernamaals, het soort plek waarvan je je kunt voorstellen dat je er wakker wordt, languit op het gras, vlak na een of andere afgrijselijke botsing. De vochtige lucht wervelt om hen heen; geleidelijk aan verstomt het gekakel van de jongens en ze schuifelen ongemakkelijk rond, tot ze allemaal met hun gezicht naar Howard toe staan. Hij wacht even, wil de vreemd zingende stilte niet meteen verbreken. Dan zegt hij: ‘Oké. De Dublin Maten.’ En hij begint hun te vertellen wat Slattery hem heeft verteld over de D-Compagnie: dat ze samen vanuit schoolrugbyclubs in dienst gingen, dat ze, terwijl Robert Graves zat te rillen en ratten van zich af sloeg in een greppel in Frankrijk, naar de oven van de Dardanellen werden verscheept. ‘Ze werden op stranden langs het schiereiland Gallipoli aan land gezet – bij honderden tegelijk, opeengepakt in een piepkleine ruimte, en wachtten tot hun werd verteld wat ze moesten doen. Dagen verstreken; dysenterie, enteritis en koorts braken uit, boven hun hoofden ontploften voortdurend granaten, gewonde en dode mannen werden op brancards langsgedragen, terwijl enorme zwermen vliegen boven hun lijken zoemden en in de monden van de levenden vlogen, zodat het bijna onmogelijk was om te slapen of te eten.
Uiteindelijk kwam het bevel een aanval uit te voeren op Kiretch Tepe Sirt, een langgerekte richel die uitkeek op de baai. De mannen vertrokken in de ondraaglijke hitte, die in de loop van de dag alleen maar erger werd. Ze hadden niet genoeg water gekregen en de Turken hadden de bronnen vergiftigd. Ze hadden ook niet genoeg munitie gekregen, dus daar waren ze ook snel doorheen. Toen ze bijna boven aan de bergkam waren, werden ze klemgezet door Turks afweergeschut. Ze vroegen om versterking, maar die kwam niet. Het werd zo heet dat de bergengte vlam vatte, en ze moesten aanhoren hoe hun eigen gewonden levend verbrandden.
Ze zaten die nacht gevangen op de berg, waar ze een voor een werden uitgeschakeld. Toen hun kogels op waren, gooiden ze stenen. Een Maat, soldaat Wilkin, begon Turkse granaten te vangen en ze terug te gooien – dat deed hij vijf keer, waarna de zesde granaat in zijn hand ontplofte. Eindelijk, na uren te hebben toegekeken hoe hun vrienden werden afgeslacht, voerden de mannen – mannen van Seabrook, Clongowes, St. Michael’s en anderen, van wie de meesten tot een week daarvoor nog nooit het land uit waren geweest, laat staan dat ze door vijanden onder vuur waren genomen – met bajonetten een aanval uit op de Turkse machinegeweren. Tijdens die bestorming werd Justers overgrootvader, William Molloy, in zijn hand geschoten en moest hij tot achter zijn eigen linies kruipen. Hij was een van de gelukkigen. De helft van de Maten sneuvelde die avond.
Na die episode gooiden de geallieerden hun plannen om. De divisie pakte haar biezen en de overgebleven Maten werden van elkaar gescheiden en overgebracht naar Salonika. Toen ze wegzeilden, toen ze hun vrienden achterlieten op de kliffen en heuvels, zwoeren de mannen dat hun offer, wat er daar was gebeurd, nooit vergeten zou worden. Maar zoals we hebben kunnen zien, werd het wel vergeten. Of liever: het werd moedwillig uitgewist. Dat lijkt nogal ongelukkig, nadat ze zoveel afgrijselijke ontberingen en zinloos sterven hadden meegemaakt. Maar dat is wat er gebeurde. De jaren verstreken en de Maten werden opnieuw slachtoffers – van de geschiedenis deze keer.’
Hij stopt zijn aantekenboekje in zijn tas en kijkt op naar de jongens, die hem aankijken, in kluitjes van drie of vier verspreid over de blauwgroene zoden, als door regen ommantelde standbeelden.
‘Het is voor ons, die in vredestijd leven, moeilijk ons de geestesgesteldheid voor te stellen van mensen die de oorlog hebben meegemaakt. Er zijn zoveel mannen gedood, één van iedere zes die dienden, en er was nauwelijks iemand die niet op de een of andere manier door verlies werd getroffen. Vaders, moeders, broers, zussen, vrouwen. Vrienden. Het was een wereld die werd overmand door rouw, en die rouw kon zich op behoorlijk extreme manieren manifesteren. Frankrijk werd bijvoorbeeld geteisterd door grafrovers. Arme gezinnen gaven hun laatste centen uit om de lichamen van hun zonen op te sporen en mee naar huis te nemen van het front. In Engeland was er een enorme golf van spiritisme. Vaders en moeders hielden seances om te kunnen praten met hun overleden zonen. Heel respectabele, normaal gesproken behoorlijk rationele mensen deden daaraan mee. Er was zelfs een geval van een befaamde wetenschapper, een pionier op het gebied van elektromagnetische golven, die geloofde dat hij die kon gebruiken om een brug te slaan tussen onze wereld en het hiernamaals, dat hij kon “afstemmen” op de wereld van de doden.’
Hij zwijgt even, van zijn stuk gebracht door Ruprecht Van Doren, die hem met grote ogen aankijkt, alsof hij ergens in stikt. ‘Maar bovenal’ – hij grist naarstig naar de draad die hij op moet pakken – ‘verwerkten mensen hun verdriet door te herdenken. Ze droegen klaprozen ter nagedachtenis van hun dierbaren. Ze richtten standbeelden op en bouwden grafmonumenten. En ze openden in heel Europa, in dorpen, stadjes en steden, herdenkingstuinen zoals deze. Maar deze tuin was anders dan alle andere. Kan iemand me vertellen waarom?’ Hij staart van het ene bleke gezicht naar het andere. ‘Deze tuin is nooit daadwerkelijk geopend. De aanleg begon pas in de jaren dertig, en werd helemaal aan het eind van de eeuw voltooid. Tussendoor werd hij decennialang overwoekerd. Mensen lieten er hun paarden grazen, dealers gebruikten hem om er drugs te verkopen. Het was de herdenkingstuin die niemand zich herinnerde. En hij stond symbool voor hoe de meeste Ieren over de oorlog dachten, namelijk als iets wat je wegstopte.
Feit is dat de Ieren die na de Paasopstand en de Onafhankelijkheidsoorlog in de Grote Oorlog hadden gevochten niet meer pasten binnen de nieuwe manier waarop het land zichzelf zag. Als de Britten onze gezworen vijanden waren, waarom hadden tweehonderdduizend mannen dan zij aan zij met hen gevochten? Als onze geschiedenis bestond uit onze worsteling om ons te bevrijden van de Britse overheersing, waarom hielpen we de Britten dan, vochten en stierven we dan namens hen? Het bestaan van die soldaten leek in tegenspraak met het nieuwe fenomeen dat Ierland heette. En dus werden ze om te beginnen in verraders veranderd. En vervolgens werden ze, op een behoorlijk systematische manier, vergeten.’
De jongens luisteren bleekjes, terwijl het lichtgevende grasgroen van het lege park om hen heen glinstert.
‘Het is een goed voorbeeld van hoe de geschiedenis werkt,’ zegt Howard. ‘We hebben de neiging die te zien als iets solides en onveranderlijks, iets wat uit het niet verschijnt, in steen gehouwen, als de tien geboden. Maar de geschiedenis is uiteindelijk alleen maar een ander soort verhaal, en verhalen zijn iets anders dan de waarheid. De waarheid is rommelig en chaotisch, schiet alle kanten op. Vaak lijkt ze gewoon niet te vatten. Verhalen zorgen ervoor dat dingen begrijpelijk worden, maar dat doen ze door alles weg te laten wat er niet in past. En vaak is dat behoorlijk wat.
De mannen van de D-Compagnie zijn daar, net als de andere mannen die streden, tot hun schande achter gekomen. Er werden hun allerlei verhaaltjes op de mouw gespeld om ze zover te krijgen dat ze in het leger gingen, verhaaltjes over plicht en moraliteit, de vrijheid verdedigen. En er werd hun bovenal verteld wat een geweldig avontuur het zou worden. Toen ze aankwamen, kwamen ze erachter dat die verhalen allemaal niet klopten. Ze waren voorgelogen en in de gewelddadigste, meest barbaarse rotzooi in de geschiedenis van de wereld tot dat moment gestort. En de geschiedenis die over die rotzooi werd geschreven was net zo oneerlijk als de verhalen die die hielpen creëren.
Toen ze in 1914 uit Dublin vertrokken, terwijl hele menigtes hen toejuichten, moeten de Maten hebben gedacht dat ze toch op z’n allerminst konden verwachten dat ze herinnerd zouden worden. Maar aan de andere kant: na zoveel verraad waren degenen die na afloop nog leefden misschien helemaal niet zo verbaasd dat het anders liep. En misschien waren ze wel wijs genoeg om er niet mee te zitten. Ze waren als vrienden in het leger gegaan, en toen ze aan het front kwamen, toen die grote woorden vervlogen, bleef die band tussen hen bestaan. Dat ze vrienden waren gebleven, dat ze voor elkaar zorgden, daar waren de meesten het wel over eens, was wat ervoor had gezorgd dat ze niet helemaal gek werden. En dat was uiteindelijk het enige, het enige echte, wat het waard was om voor te vechten.’
Hij glimlacht de jongens resumerend toe; ze staren zwijgend terug. In hun grijze uniformen lijken ze wel een onstoffelijk peloton dat uit de winterwolken is opgedoemd om het lege park af te zoeken naar iemand die hen niet is vergeten.