2
In de wintermaanden, vanuit zijn stoel achter het middelste bankje in de middelste rij, keek Howard altijd uit het raam van het geschiedenislokaal, en zag dan de hele school in vlammen opgaan. De rugbyvelden, het basketbalveld, het parkeerterrein en de bomen daarachter – een prachtig moment lang werd alles verzwolgen; en hoewel die betovering snel weer werd verbroken – het licht dat dieper en roder werd en vervolgens vervaagde, terwijl het de school en zijn omgeving intact liet – wist je tenminste dat de dag eindelijk bijna voorbij was.
Nu staat hij voor de klas: de verkeerde invalshoek en de verkeerde tijd van het jaar om de zonsondergang te zien. Maar hij weet dat er nog vijftien minuten resten op de klok, dus probeert hij het, knijpend in zijn neus en onmerkbaar zuchtend, opnieuw. ‘Kom op nou. De belangrijkste partijen. Alleen de belangrijkste maar. Wie?’
De slome stilte blijft onverstoord. De radiatoren loeien, hoewel het buiten niet bijzonder koud is; het verwarmingssysteem is bejaard en onberekenbaar, zoals de meeste dingen in dit deel van de school, en in de loop van de dag loopt de hitte op tot een moerassige, malaria-achtige mufheid. Howard klaagt, uiteraard, net als de andere leraren, maar heimelijk is hij niet ondankbaar; in combinatie met de krachtige slaapverwekkende effecten van de geschiedenis zelf zorgt het ervoor dat de mate van ordeloosheid van zijn late lessen zelden het niveau van een zacht geroezemoes van gekwebbel en af en toe een papieren vliegtuigje overstijgt.
‘Iemand?’ herhaalt hij, terwijl hij het lokaal door kijkt en opzettelijk de opgestoken hand van Ruprecht Van Doren negeert, waaronder de rest van Ruprechts lichaam zich ademloos uitrekt. De rest van de jongens knipperen naar Howard alsof ze hem bestraffend toespreken omdat hij hun rust verstoort. Op de oude plek van Howard staart Daniel ‘Skippy’ Juster catatonisch in de verte, alsof hij gedrogeerd is; op de zonovergoten achterste rij heeft Henry Lafa-yette een nestje gemaakt van zijn armen, om daar zijn hoofd in te leggen. Zelfs de klok klinkt alsof ie half slaapt.
‘We hebben het hier nu al twee dagen over. Willen jullie nou zeggen dat niemand ook maar één van de betrokken landen kan noemen? Kom op, jullie komen hier niet weg voor jullie hebben laten zien dat jullie dit weten.’
‘Uruguay?’ mompelt Bob Shambles vaagjes, alsof hij het antwoord oproept uit magische dampen.
‘Nee,’ zegt Howard, terwijl hij voor de zekerheid een vluchtige blik werpt op het boek dat opengeslagen op zijn lessenaar ligt. Destijds ‘de ultieme oorlog’ genoemd luidt het onderschrift onder een foto van een uitgestrekt, met water doortrokken landschap waaruit elk teken van leven, natuurlijk of door mensen gemaakt, volkomen is weggevaagd.
‘De Joden?’ zegt Ultan O’Dowds.
‘De Joden zijn geen land. Mario?’
‘Watte?’ Mario
Bianchi’s hoofd komt met een ruk overeind van waar hij zich ook
maar over buigt – waarschijnlijk zijn telefoon – onder zijn bankje.
‘O, dat was … dat was … Ah, kappen nou!
Meneer, Dennis zit aan mijn been te voelen. Hou eens op met dat
gefriemel, friemelaar!’
‘Niet aan zijn been voelen, Dennis.’
‘Dat deed ik niet, meneer!’ Dat zegt Dennis Hoey, de vleesgeworden gekwetste onschuld.
Op het schoolbord is main – Militarisme, Allianties, Industrialisatie, Nationalisme –, aan het begin van het uur overgenomen uit het lesboek, langzaam verbleekt door de dalende zon. ‘Ja, Mario?’
‘Eh …’ draait Mario eromheen. ‘Nou, Italië …’
‘Italië had zeker de leiding over de catering,’ oppert Niall Hena-ghan.
‘Hé,’ waarschuwt Mario.
‘Meneer, Mario noemt zijn snikkel Il Duce,’ zegt Dennis.
‘Meneer!’
‘Dennis.’
‘Maar het is zo – dat doe je echt, ik heb het zelf gehoord. “Tijd om je op te richten, Il Duce,” zeg je dan. “Je volk verwacht je, Duce.”’
‘Ik héb tenminste een snikkel. Ik ben geen jongen met … Hij heeft in plaats van een snikkel alleen maar een leeg stukje …’
‘Ik heb het gevoel dat we afdwalen,’ komt Howard tussenbeide. ‘Kom op, jongens. De hoofdrolspelers in de Eerste Wereldoorlog. Ik zal jullie een hint geven. Duitsland. Duitsland was erbij betrokken. Wie waren de bondgenoten van Duitsland – ja, Henry?’ zegt hij als Henry Lafayette, waar hij ook over droomt, luid snurkt. Als hij zijn naam hoort, tilt hij zijn hoofd op en staart Howard met duizelige, verwilderde ogen aan.
‘Elfen?’ gokt hij.
Het lokaal barst uit in hysterisch gelach.
‘Nou, wat was de vraag dan?’ vraagt Henry, enigszins beledigd.
Howard staat op het punt zijn nederlaag te erkennen en de les van voren af aan te beginnen. Maar een blik op de klok ontslaat hem van de plicht zich vandaag nog in te spannen. In plaats daarvan verwijst hij hen weer naar hun lesboek, en laat Geoff Sproke het gedicht voorlezen dat daarin afgedrukt staat.
In Vlaanderens velden, doet Geoff zijn plicht. ‘Door luitenant John McCrae.’
‘John McGay,’ licht John Reidy toe.
‘Zo is het wel genoeg.’
‘“In Vlaanderens velden,”’ leest Geoff, ‘“bloeien de klaprozen”:
Tussen de kruisen, rij aan rij
Die onze plek aangeven; en in de lucht
Vliegen leeuweriken, nog steeds dapper zingend
Ook al hoor je ze nauwelijks te
midden van het kanon-
gebulder aan de grond
Wij zijn de doden. Enkele dagen geleden
Leefden we nog …
Op dat moment gaat de bel. In een enkele beweging schrikken de dagdromers en slaapkoppen wakker, grissen hun tassen van de grond, proppen hun boeken erin en lopen als één man naar de deur. ‘Voor morgen doorlezen tot het eind van het hoofdstuk,’ roept Howard over de mêlee heen. ‘En als jullie toch bezig zijn, lees dan ook meteen maar wat jullie voor vandaag hadden moeten lezen.’ Maar de klas is al weggestoven, en Howard blijft achter zoals altijd, zich afvragend of er ook maar iemand heeft geluisterd naar iets van wat hij heeft verteld; hij kan zijn woorden praktisch verfrommeld op de vloer zien liggen. Hij bergt zijn eigen boek weg, veegt het bord schoon en maakt zich op om zich door de opdringende massa een weg naar de lerarenkamer te banen.
In Our Lady’s Hall hebben hormonale stoten reuzen en dwergen van de menigte gemaakt. De geur van adolescentie, waar geen deo-dorant of opengezette ramen vat op krijgen, hangt zwaar in de lucht, die klingelt van de bliepjes, dreunen en trillende scherven muziek als tweehonderd mobieltjes, tijdens lesuren verboden, weer aan worden gezet met de urgentie van duikers die weer op hun zuurstoftank worden aangesloten. Vanuit haar alkoof, er veilig boven verheven, pruilt de gipsen madonna met de sterrenkrans en de perzik-met-roomhuid koket naar de kolkende mannelijkheid onder zich.
‘Hé Flubber!’ Dennis Hoey schiet voor Howards voeten langs naar William ‘Flubber’ Cooke, die hij op heeft staan wachten. ‘Hé, ik wilde je alleen maar iets vragen.’
‘Wat dan?’ vraagt Flubber, direct achterdochtig.
‘Eh, ik vroeg me gewoon af … Ben jij een sukkel die aan een boom is vastgebonden?’
Flubber – negentig kilo zwaar en voor de derde keer bezig aan zijn tweede jaar – denkt hier diep over na.
‘Het is geen strikvraag of zo,’ belooft Dennis. ‘Ik wilde gewoon weten of je een sukkel bent die aan een boom is gebonden, weet je wel.’
‘Nee,’ geeft Flubber uitsluitsel, waarop Dennis het op een rennen zet en jubelend uitroept: ‘Kijk uit, loslopende sukkel! Loslopende sukkel!’ Flubber slaakt een kreet en maakt zich op om de achtervolging in te zetten, houdt dan abrupt in en duikt de andere kant op, terwijl de menigte uiteenwijkt en een lange, kadaverachtige gestalte ertussendoor komt benen.
Pater Jerome Green: leraar Frans, coördinator van de liefdadigheidsinspanningen van Seabrook, en met enige afstand de angstaanjagendste figuur van de school. Waar hij ook loopt, hij heeft altijd twee of drie rijen aan lege ruimte om zich heen, alsof hij wordt vergezeld door een onzichtbare hofhouding van hooivorkdragende kobolden die klaarstaan om op iedereen in te steken die toevallig een onreine gedachte koestert. Terwijl hij passeert, weet Howard een zwak glimlachje op zijn gezicht te toveren; de pater kijkt hem net zo dreigend aan als hij bij iedereen doet, met een soort altijd parate, ongerichte afkeuring, die zo gewend is mensen in de ziel te kijken en daar zonde, verlangen en gisting te zien dat hij het nu doet alsof hij een kruisje zet op een formulier.
Soms heeft Howard het ontmoedigende gevoel dat hier in de tien jaar sinds hij eindexamen heeft gedaan niets is veranderd. Vooral de paters brengen dat in hem boven. De krasse zijn nog steeds kras, de beverige beven gewoon door; pater Green verzamelt nog steeds blikvoer voor Afrika en terroriseert de jongens, pater Laughton krijgt nog steeds tranen in zijn ogen als hij zijn onoplettende klassen kennis laat maken met het werk van Bach, pater Foley geeft nog steeds ‘steun’ aan jongelui met problemen, onveranderlijk in de vorm van een aansporing meer rugby te gaan spelen. Op sombere dagen ziet Howard hun doorzettingsvermogen als een soort persoonlijk verwijt – alsof dat bijna volledige decennium van zijn leven tussen het moment waarop hij zich inschreef als student en zijn smadelijke terugkeer hiernaartoe door zijn eigen onkunde is teruggedraaid, uit de handelingen geschrapt, beoordeeld als onbeduidende onzin.
Dat is uiteraard pure paranoia. De paters zijn niet onsterfelijk. De Paters van de Heilige Paraclete ervaren hetzelfde probleem als elke katholieke orde: ze zijn aan het uitsterven. Maar weinigen van de paters op Seabrook zijn onder de zestig, en de nieuwste rekruut in het pastorale programma – een van een almaar afkalvend aantal – is een jongen van het seminarie ergens net buiten Kinshasa; toen de rector van de school, pater Desmond Furlong, begin september ziek werd, nam voor het eerst in de geschiedenis van Seabrook een leek – economieleraar Gregory L. Costigan – de teugels in handen.
De met houten panelen afgetimmerde gangen van het Oude Gebouw achter zich latend, loopt Howard door naar het Bijgebouw, beklimt de trap en opent, met de gebruikelijke rilling van vervreemding, de deur naar de ‘Lerarenkamer’. Binnen zitten een stuk of vijf van zijn collega’s te weeklagen, proefwerken na te kijken of hun nicotinepleisters te verversen. Zonder iemand aan te spreken of anderszins zijn aanwezigheid kenbaar te maken loopt Howard naar zijn kluisje en gooit een paar boeken en een stapel kopieën in zijn koffertje; vervolgens sluipt hij, zich krabachtig voortbewegend om oogcontact te vermijden, de kamer weer uit. Hij kleppert de trap af en door de nu verlaten gangen, zijn ogen vastberaden gericht op de uitgang, als hij wordt tegengehouden door de stem van een jonge vrouw.
Het lijkt erop dat, hoewel de laatste bel van de schooldag dik vijf minuten geleden heeft geklonken, de les in het aardrijkskundelokaal nog in volle gang is. Howard gluurt lichtjes door zijn knieën gezakt door het smalle raampje in de deur. De jongens binnen vertonen geen enkel teken van ongeduld. Sterker: naar hun gezichten te oordelen zijn ze zich volkomen onbewust van het verstrijken van de tijd.
De reden hiervoor staat voor de klas. Ze heet Miss McIntyre; ze is een invalkracht. Howard heeft al een paar keer een glimp van haar opgevangen in de lerarenkamer en op de gang, maar het is hem nog niet gelukt haar aan te spreken. In de grotachtige diepten van het aardrijkskundelokaal trekt ze de aandacht als een vlam. Haar blonde haar heeft dat watervallige dat je normaal gesproken alleen op tv ziet in shampooreclames, gecomplementeerd door een chic magnoliakleurig mantelpakje dat meer geschikt is voor een directiekamer dan voor een brugklas; haar stem heeft, hoewel die zacht en melodieus klinkt, tegelijkertijd iets wat geen tegenspraak duldt, een ondertoon van gezag. Ze heeft een globe in de kromming van haar arm geklemd, die ze terwijl ze praat afwezig streelt, alsof het een dikke, verwende huiskat is; hij lijkt bijna te spinnen terwijl hij traag ronddraait onder haar vingertoppen.
‘… net onder het oppervlak van de aarde,’ zegt ze, ‘zijn de temperaturen zo hoog dat steen zelfs vloeibaar is – kan iemand me vertellen hoe dat vloeibare steen heet?’
‘Magma,’ kraaien verscheidene jongens tegelijk.
‘En hoe noem je het als het naar het oppervlak van de aarde barst uit een vulkaan?’
‘Lava,’ antwoorden ze met bevende stem.
‘Uitstekend! En een miljoen jaar geleden was er een heleboel vulkanische activiteit, met magma dat voortdurend overkookte over het volledige oppervlak van de aarde. Het landschap dat we vandaag de dag om ons heen zien,’ – ze gaat met een gelakte nagel over een opzwellende bergrug – ‘is grotendeels de erfenis van dat tijdperk, toen de hele planeet drastische fysieke veranderingen onderging. Je zou het denk ik de puberjaren van de aarde kunnen noemen!’
De klas bloost tot in zijn collectieve wortels en staart naar beneden in de lesboeken. Ze lacht weer, en laat de globe draaien, terwijl ze hem onder haar vingertoppen door laat gaan als een muzikant die aan de snaren van een dubbele bas plukt. Dan valt haar oog op haar horloge. ‘O jeetje! Ach, arme schatten, ik had jullie tien minuten geleden al moeten laten gaan! Waarom heeft niemand iets gezegd?’
De klas mompelt onverstaanbaar, nog steeds naar het boek kijkend.
‘Nou, goed …’ Ze draait zich om, om hun huiswerk op het bord te schrijven, reikt omhoog zodat haar rokje opkruipt en haar knieholten onthult. Even later opent ze de deur, en de jongens drommen onwillig naar buiten. Howard, die doet alsof hij de foto’s van het recente uitje van de Bergwandelclub naar Djouce Mountain op het mededelingenbord bekijkt, kijkt uit zijn ooghoek tot de stroom van grijze truien is opgedroogd. Als ze niet tevoorschijn komt, loopt hij terug om …
‘O!’
‘O god, het spijt me.’ Hij hurkt naast haar neer en helpt haar de vellen papier weer bij elkaar te rapen die door de hele stoffige gang zijn gefladderd. ‘Het spijt me, ik zag je niet. Ik was net haastig op weg naar … een vergadering …’
‘Het geeft niet, hoor,’ zegt ze. ‘Dank je,’ terwijl ze een schuif kaarten van het Bureau voor Topografische Verkenningen boven op de stapel legt die ze weer in haar armen heeft verzameld. ‘Dank je,’ herhaalt ze, en ze kijkt hem recht in zijn ogen en blijft erin kijken terwijl ze tegelijkertijd overeind komen, zodat Howard, die merkt dat het hem niet lukt weg te kijken, een kort moment van paniek voelt, alsof ze op de een of andere manier verstrengeld zijn geraakt, zoals in die apocriefe verhalen die je wel hoort over kinderen die met hun beugels aan elkaar vast komen te zitten bij het zoenen en naar de brandweer moeten om te worden losgeknipt.
‘Sorry,’ zegt hij nog eens, reflexmatig.
‘Hou eens op met je excuses aanbieden,’ lacht ze.
Hij stelt zichzelf voor. ‘Ik ben Howard Fallon. Ik geef geschiedenis. En jij valt toch in voor Finian Ó Dálaigh?’
‘Dat klopt,’ zegt ze. ‘Hij schijnt tot kerst uit de roulatie te zijn, wat er ook met hem gebeurd is.’
‘Galstenen,’ zegt Howard.
‘O,’ zegt ze.
Howard wilde dat hij dat ‘galstenen’ terug kon nemen. ‘Nou,’ begint hij ijverig opnieuw, ‘ik ben eigenlijk op weg naar huis. Kan ik je een lift aanbieden?’
Ze houdt haar hoofd schuin. ‘Had je geen vergadering?’
‘Ja,’ herinnert hij zich weer. ‘Maar zo belangrijk is die niet.’
‘Ik heb zelf een auto, maar toch bedankt,’ zegt ze. ‘Maar als je wilt, mag je mijn boeken wel dragen.’
‘Oké,’ zegt Howard. Het aanbod is mogelijk ironisch bedoeld, maar voor ze het weer kan intrekken, pakt hij de stapel multomappen en lesboeken uit haar handen en loopt, de moorddadige blikken negerend van een kluitje leerlingen dat nog door de gang slentert, naast haar naar de uitgang.
‘En, hoe bevalt het je?’ vraagt hij, in een poging het gesprek in kalmer vaarwater te leiden. ‘Heb je hiervoor al veel lesgegeven, of is dit je eerste keer?’
‘O,’ – ze blaast omhoog naar een loshangende lok goudkleurig haar – ‘ik ben geen lerares van beroep. Ik doe dit alleen maar om Greg een dienst te bewijzen, eigenlijk. Meneer Costigan, bedoel ik. God, dat was ik vergeten, dat gedoe met “meneer”. Het is zo grappig. “Miss McIntyre”.’
‘De leraren mogen elkaar bij de voornaam noemen, hoor.’
‘Hmm … Ik vind het eigenlijk best fijn om Miss McIntyre te zijn. Maar goed, Greg en ik raakten een keer aan de praat en hij had het erover dat hij zoveel moeite had om een goede invalkracht te vinden, en toevallig heb ik er ooit over gefantaseerd lerares te worden, en ik zat even tussen twee contracten in, dus ik dacht: waarom niet?’
‘Wat is normaal je vakgebied?’ Hij houdt de voordeur voor haar open en ze stappen de herfstlucht in, die koud en knisperig is geworden.
‘Investment banking.’
Howard neemt deze informatie met bestudeerde neutraliteit in zich op, en zegt dan nonchalant: ‘In die branche heb ik toevallig vroeger ook gewerkt. Twee jaar in de City gezeten. Futures, voornamelijk.’
‘Wat is er dan gebeurd?’
Hij grijnst. ‘Heb je de kranten niet gelezen? Er was niet genoeg toekomst voor iedereen.’
Ze reageert niet, wacht op het echte antwoord.
‘Nou, op een dag pak ik het waarschijnlijk wel weer op,’ bralt hij. ‘Dit is eigenlijk alleen maar iets tijdelijks. Ik ben er zo’n beetje in gerold. Hoewel het, vind ik, tegelijkertijd ook aardig is om iets terug te doen. Het gevoel te hebben dat je iets bijdraagt.’ Ze lopen rond het zes jaar oude parkeerterrein, een reeks Lexussen en TT’s – en de moed zakt Howard in de schoenen als zijn eigen auto in zicht komt.
‘Wat heeft dat te betekenen, die veren?’
‘O, niks.’ Hij veegt met zijn hand over het dak van de auto, en schuift al doende een stevige wolk witte veren van de zijkant af. Ze dwarrelen op de grond, en van daaraf dwarrelen sommige weer omhoog en kleven vast aan zijn broek. Miss McIntyre doet een stap achteruit. ‘Het is gewoon … eh, een soort grap die de jongens uithalen.’
‘Ze noemen je Howard de Lafferd,’ merkt ze op, als een toerist die vraagt naar de betekenis van een verwarrend plaatselijk gebruik.
‘Ja.’ Howard lacht vreugdeloos en schept nog wat veren van zijn voorruit en motorkap, zonder uitleg te geven. ‘Het zijn hier prima jongens, weet je, over het algemeen, maar er zitten er een paar tussen die nogal, eh, levendig kunnen zijn.’
‘Ik zal op mijn hoede zijn,’ zegt ze.
‘Nou ja, zoals ik al zei: het is maar een klein percentage. De meesten … Ik bedoel, over het geheel genomen is het een fantastische plek om te werken.’
‘Je zit onder de veren,’ zegt ze voorzichtig.
‘Ja,’ zegt hij, nadrukkelijk zijn keel schrapend, en hij veegt vluchtig zijn broek af en trekt zijn das recht. Haar ogen, die een heldere en betoverende kleur blauw hebben, gemaakt om spottend te sprankelen, sprankelen spottend naar hem. Howard is wel genoeg vernederd vandaag; hij staat op het punt met de laatste flarden van zijn waardigheid de benen te nemen, als ze zegt: ‘En hoe is dat, geschiedenis geven?’
‘Hoe dat is?’ herhaalt hij.
‘Het bevalt me erg om weer aardrijkskunde te doen.’ Ze kijkt dromerig om zich heen naar de ijsblauwe lucht, de vergelende bomen. ‘Je weet wel, die gigantische veldslagen tussen verschillende krachten die de vorm van de aarde hebben bepaald waar we nu op rondlopen … Het is zo dramatisch …’ Ze knijpt haar handen sensueel in elkaar, een godin die werelden boetseert uit ruw materiaal, en richt dan de ogen weer op Howard. ‘En geschiedenis … dat moet zo leuk zijn!’
Het is niet het eerste woord dat in hem opkomt, maar Howard beperkt zich tot een nietszeggend glimlachje.
‘Waar gaan je lessen op het moment over?’
‘Nou, in mijn laatste les behandelden we de Eerste Wereldoorlog.’
‘O!’ Ze klapt in haar handen. ‘Ik ben dól op de Eerste Wereldoorlog. Wat zullen de jongens daarvan genieten.’
‘Dat zou je nog verbazen,’ zegt hij.
‘Je zou ze Robert Graves moeten voorlezen,’ zegt ze.
‘Wie?’
‘Die heeft in de loopgraven gezeten,’ legt ze uit; en ze voegt er vervolgens, na een korte stilte, aan toe: ‘En hij was ook een van de grote schrijvers van liefdesgedichten.’
‘Ik zal eens kijken,’ zegt hij nors. ‘Heb je nog meer tips voor me? Nog meer wijze lessen die je hebt vergaard in de vijf dagen dat je in het vak zit?’
Ze lacht. ‘Als ik er meer heb, zal ik die zeker aan je doorgeven. Zo te horen kun je ze wel gebruiken.’ Ze tilt de boeken uit Howards armen en richt haar autosleutel op de enorme witgouden suv die naast Howards aftandse Bluebird staat. ‘Ik zie je morgen,’ zegt ze.
‘Oké,’ zegt Howard.
Maar ze verroert zich niet, en hij ook niet. Ze houdt hem daar even gevangen, puur met het licht van haar spectaculaire ogen, bekijkt hem van top tot teen, met het puntje van haar tong in haar mondhoek, alsof ze bedenkt wat ze vanavond zal gaan eten. Vervolgens glimlacht ze koket naar hem met een rij puntige witte tanden, en zegt: ‘Weet je, ik ga echt niet met je naar bed, hoor.’
Eerst weet Howard zeker dat hij haar verkeerd verstaan moet hebben, en als hij zich realiseert dat dat niet zo is, is hij nog steeds te verbijsterd om antwoord te geven. Dus staat hij daar maar, of misschien wankelt hij, en voor hij het weet, is ze in haar jeep geklommen en weggereden, waarbij er witte veren opdwarrelen rond zijn enkels.