66
De rest van de dag, terwijl de school ergens in de onzichtbare verte zijn gangetje gaat, dwaalt Howard alleen door een klamme, kwaadaardige mist. Farley vraagt of hij na het werk meegaat om wat te drinken, en Howard durft hem nauwelijks aan te kijken. Hij voelt hoe het geheim zich elke seconde dieper in hem wurmt, zich in hem nestelt als een monsterlijke parasiet.
Als dit soort zaken in het verleden aan de orde was – die woorden werden zo nonchalant uitgesproken, als een ouder die de wisseling der seizoenen uitlegt aan een kind. Heeft hij hier al die tijd in geleefd? Oude verhalen komen boven uit de diepten van zijn geest – de afdwalende handen van de ene pater, de sadistische trekjes van een andere, deuren die op slot werden gehouden, ogen die te lang bleven rusten in kleedkamers. Maar verhalen; hij had ze altijd gezien als niet meer dan verhalen, loze roddels die werden bedacht om de tijd te doden, zoals alles op Seabrook. Want hoe konden die mannen hier anders nog rondlopen? Met ichtusvisjes in hun revers? Bij zo’n mate van hypocrisie zou God of wie dan ook zich toch zeker geroepen hebben gevoeld in actie te komen?! Nu is het alsof er een paneel is weggeschoven en hij een vluchtige blik heeft geworpen op de geheime machinerie van de wereld, de volwassen wereld, waarin zaken aan de orde komen – deuren van hotelkamers worden opengeduwd, pillen worden in glazen cola gedaan, lichamen worden ontbloot, terwijl de wereld buiten in onwetendheid doordraait – en weer worden afgehandeld, door kleine kaders van mannen in kamers, de paters in hun conclaaf, de Automator en zijn team van advocaten, het doet er eigenlijk niet toe. Een leugentje om bestwil in het algemeen belang. Zo houden we de boel aan de gang.
Zijn laatste lesuur is roostervrij, en vandaag heeft hij geen zin om te blijven hangen, dus pakt hij zijn spullen bij elkaar en loopt naar buiten. Thuis haalt hij het contract uit de envelop en legt het op tafel, van waaraf het hem aanstaart, poolwit.
Halleys telefoon gaat drie keer over voor ze opneemt. Als ze dat doet, is het een schok om haar stem te horen – buiten zijn eigen hoofd, onafhankelijk van zijn geheugen. Hij realiseert zich dat hij zich haar heeft voorgesteld alsof ze vastzat in een of andere atemporele staat; pas nu dringt het tot hem door dat ze, vlak voor hij belde, en in alle momenten daarvoor in de afgelopen weken, andere dingen heeft gedaan, dagen heeft doorgemaakt waar hij niets van weet, net zoals er voor hij haar ontmoette nog duizend andere dagen zijn geweest die voor haar net zo echt waren als haar hand voor haar gezicht waar hij nooit ook maar een flauw vermoeden van zal hebben, waarin hij zelfs als idee nooit een rol heeft gespeeld.
‘Howard?’
‘Ja.’ Hij heeft niet gepland wat hij zou gaan zeggen. ‘Dat is een tijdje geleden,’ weet hij uiteindelijk uit te brengen. ‘Hoe is het? Hoe gaat het met je?’
‘Met mij gaat het prima.’
‘Logeer je nog bij Cat? Bevalt dat?’
‘Prima.’
‘En met je werk? Hoe gaat dat, is het …?’
‘Het gaat prima met mijn werk. Wat wil je, Howard?’
‘Ik wilde alleen maar even horen hoe het met je gaat.’
‘Nou, het gaat prima,’ zegt ze. De stilte die daarop volgt heeft het definitieve voorkomen van een geheven guillotine.
‘Met mij ook,’ zegt Howard mismoedig. ‘Hoewel, ik weet niet of je het hebt gehoord, maar we hebben wat problemen gehad op school – een jongen, hij zat in mijn geschiedenisklas …’
‘Ik heb het gehoord.’ Het ijs in haar stem smelt, zij het maar een klein beetje. ‘Het spijt me.’
‘Dank je.’ Hij heeft de neiging haar alles te vertellen, over Coach, de vergadering van het bestuur, de geheimhoudingsclausule. Maar hij bedenkt zich op het laatste moment, omdat hij niet zeker weet of het in zijn voordeel zal zijn haar de besmette wereld te laten zien waar hij in leeft. In plaats daarvan stoot hij uit: ‘Ik heb een fout gemaakt. Dat wilde ik tegen je zeggen. Ik ben dwaas geweest. Ik heb zulke afschuwelijke dingen gedaan. Ik heb je pijn gedaan. Het spijt me, Halley, het spijt me ontzettend.’
Een enkel woord: ‘Oké’, als een verlaten atol in een oceanische stilte.
‘Nou, ik bedoel, wat denk je ervan?’
‘Wat ik ervan denk?’
‘Kun je me vergeven?’ Zo hardop uitgesproken klinkt de vraag lachwekkend misplaatst, alsof hij ineens teksten uit Casablanca is gaan citeren. Maar Halley lacht niet. ‘En die andere vrouw van je dan?’ zegt ze met een onverschillige, onaangedane stem. ‘Heb je het wel met haar besproken?’
‘O.’ Hij maakt een wegwerpgebaar met zijn hand, alsof het verleden een rokerig beeld is dat je in één klap kunt verdrijven. ‘Dat is afgelopen. Het was niets. Het stelde niks voor.’
Ze antwoordt niet. Terwijl hij afwezig door de kamer ijsbeert, zegt hij: ‘Ik wil het weer proberen, Halley. Ik heb na zitten denken – we zouden hier weg kunnen gaan. Ergens anders opnieuw beginnen. Misschien zelfs terug naar de States; we zouden kunnen trouwen en verhuizen naar de States. Naar New York. Of waar je maar heen zou willen.’
Eigenlijk is dit een plan dat hij nu pas heeft bedacht, maar als hij het uitspreekt, klinkt het zo perfect! Een nieuw, verbonden leven, ergens ver van Seabrook! Al zijn problemen zouden in één klap opgelost zijn!
Maar als ze antwoordt, klinkt haar stem, hoewel er weer een beetje genegenheid in is teruggekeerd, bedroefd en vermoeid. ‘Als je je hand in het vuur hebt, hè?’
‘Wat?’
Ze zucht. ‘Je bent altijd op zoek naar een uitweg, Howard. Ontsnappingsroutes uit je eigen leven. Daarom vond je mij ook leuk: omdat ik hier niet vandaan kwam, en ik iets nieuws leek te bieden. Toen ik niet nieuw meer was, ging je met die andere vrouw naar bed, wie dat ook was. En nu je me niet meer hebt, lijk ik weer een uitweg. Je hebt iets om naar te streven, je bent op een queeste om me terug te krijgen. Maar begrijp je dan niet dat als je me eenmaal terug hebt, de queeste voorbij is en je je weer zult vervelen?’
‘Dat gebeurt niet,’ zegt hij.
‘Hoe weet je dat?’
‘Omdat ik anders zal zijn, omdat ik me dan anders vóél.’
‘Gevoelens zijn niet genoeg. Hoe kan ik mijn leven nou in handen leggen van een gevoel?’
‘Waarin anders?’
‘Er moet iets anders zijn,’ zegt ze. Hij kan niets bedenken om daarop te zeggen, en terwijl hij daarnaar zoekt, begint zij weer te praten. ‘Het punt is dat het leven geen queeste is, Howard. En het is niet het soort vuur waar je zomaar even je hand uit kunt halen. Dat moet je accepteren, en je moet ermee om leren gaan.’
De vijandigheid is nu uit haar stem verdwenen en ze praat met de bedachtzame mengeling van urgentie en medelijden van iemand die een zelfdestructieve vriend probeert te redden. Howard wacht even als ze uitgesproken is, en zegt dan zachtjes: ‘En hoe moet het dan met ons?’
Het zoemen van de lege telefoonlijn is als een mes dat ronddraait tussen zijn ribben.
‘Ik weet het niet, Howard,’ zegt ze uiteindelijk met een treurig, timide stemmetje. ‘Ik heb tijd nodig. Ik heb wat tijd nodig om uit te zoeken welke kant ik met mijn leven op moet. Ik bel je over een poosje, oké?’
‘Oké.’
‘Oké. Zorg goed voor jezelf. Dag.’ De lijn klikt dood.