59
Elf jaar later, twee uur na zijn laatste les, spookt Howard nog steeds door de school. Eerst woont hij een vergadering bij over het aanstaande Pater Desmond Furlong Herdenkingsconcert, waar hij voornamelijk aan bijdraagt met hoofdknikken en onduidelijke keelschraapgeluiden; vervolgens installeert hij zich in de lerarenkamer, waar hij, zijn voordeel doend met de stilte, opstellen van een hele klas nakijkt over de Land Acts, waaraan hij nauwgezette persoonlijke kritiek en advies voor toekomstige projecten toevoegt. Hij is verdergegaan met mogelijke vragen voor het kerstexamen van de vierde klas als de schoonmaker nadrukkelijk onder zijn voeten begint te stofzuigen. Hij erkent zijn nederlaag en sluipt stilletjes naar de deur.
Het is vrijdag, en Farley heeft regelmatig sms’jes gestuurd vanuit de Ferry, die Howard heeft genegeerd; Tom is er vast bij, en uitgerekend vanavond zou hij hem liever ontlopen. Maar als hij bij zijn auto komt, realiseert hij zich dat zelfs het vooruitzicht tot moes te worden geslagen aanlokkelijker is dan alweer een avond in zijn eenzame huis. Misschien kan hij zich ongezien in een hoekje verschansen? Het is het proberen waard. Hij stopt zijn sleutels in zijn zak, en keert zich om richting pub.
Het is na zessen, en bijna al zijn collega’s zijn, om met henzelf te spreken: ‘goed geolied.’ Tot Howards ontzetting staat Farley met Tom te praten, opvallend opgewonden en te hard lachend. Hij salueert stijfjes naar ze en loopt naar het zitje, waar zich een klein gezelschap heeft verzameld rondom Finian Ó Dálaigh, de herstelde aardrijkskundeleraar, die net halverwege een tirade is over die klootzakken van het ministerie voor Onderwijs. ‘Die klootzakken doen niks anders dan in hun fraaie overheidsgebouwen slagschipje zitten spelen. Ik wil die gasten weleens zien als ze vierhonderd maniakken onder controle moeten houden die over een grindveld lopen te rennen …’
‘H-bom.’ Farley verschijnt naast hem. ‘Waarom kwam je niet naar me toe?’
‘Je stond te praten met …’ Howard knikt heimelijk over zijn glas richting Tom, die aan de bar met zijn rug naar hen toe staat te wachten.
‘Nou en?’ zegt Farley. ‘Hij bijt je heus niet, toch?’
Howard gaapt hem aan. ‘Hoe weet jij dat nou? Weet je niet wat voor dag het vandaag is?’
‘Vrijdag?’
‘Het is de dag van het ongeluk, sukkel. Precies elf jaar geleden.’
‘Ach …’ Farley maakt een wegwerpgebaar bij het idee. ‘Ik zweer het je, Howard: behalve jij is geen mens zich daarvan bewust. Vergeet het toch, in godsnaam. Je hebt al genoeg om je zorgen over te maken.’ Hij drinkt zijn glas leeg en zet het neer op een nabijgelegen richel. ‘Aha, perfecte timing,’ zegt hij terwijl Tom naast hen gaat staan en hem een biertje aangeeft.
‘Sorry, Howard,’ zegt hij. ‘Wil jij er ook een?’
‘Ik heb nog,’ mompelt Howard.
‘Die is bijna op – pardon.’ Tom pakt de serveerster vast en bestelt nog een biertje. Dit is het eerste drankje waar hij hem ooit op heeft getrakteerd; Howard trekt verbijsterd zijn wenkbrauwen op. Farley haalt zijn schouders naar hem op. Nou ja, misschien heeft hij ook wel gelijk, denkt Howard, misschien is hij wel de enige die zich aan het verleden vast blijft klampen, die obsessief de kalender in de gaten heeft gehouden. Tom is vanavond in elk geval duidelijk in een betere stemming dan hij de laatste tijd is geweest – ontspannen en joviaal, zij het niet direct nuchter. Howard is degene die stijf en terughoudend blijft doen, niet op zijn gemak raakt; hij is dankbaar als Jim Slattery aan komt kuieren.
‘Ik moest laatst nog aan je denken, dat je Dolce et Decorum est behandelde in de vierde klas. Dat gedicht ken je vast nog wel, van Wilfred Owen …?’ Hij brengt zijn hoofd orakelachtig naar achteren: ‘“Dim, through the misty panes and thick green light / As under a green sea, I saw him drowning …” Daar kan die Graves nog een puntje aan zuigen, niet? Verdrinken aan land. Een heel treffend beeld. Mosterdgas,’ legt hij de anderen uit. ‘Daar is Hitler nog mee bestookt in de Eerste Wereldoorlog, hoewel die ploert er niet dood aan is gegaan.’
‘Aha,’ zegt Farley.
‘Owen heeft het trouwens opgedragen aan een lerares. Een vrouw die Jessie Pope heette en chauvinistisch kreupelrijm had geschreven waarin ze jongelui aanspoorde zich aan flarden te laten schieten. “Wie is er klaar voor het spel?” en dat soort onzin.’ Hij zucht boven zijn gingerale. ‘Geen wonder dat die jongens niet meer naar hun leraren luisteren.’
‘Dat zou nu nooit meer gebeuren,’ beaamt Howard bits.
‘Dat doet me eraan denken. Je zei laatst iets over een van je jongens die een voorouder had opgedoken die in de oorlog had gevochten. Dat leek me een heel interessant project voor ze – achterhalen wat hun eigen voorvaderen in de oorlog deden, bedoel ik.’
‘Ja,’ zegt Howard nietszeggend.
‘Ze zullen natuurlijk aardig wat moeten spitten als ze iets van betekenis boven tafel willen krijgen. Dingen over de oorlog vastleggen was in Ierland niet al te populair, dat weet je zelf ook. Maar dit is waarschijnlijk de eerste generatie die zelf research zou kunnen doen – dus je zou op allerlei manieren baanbrekend werk verrichten.’
‘Dat zou zeker interessant zijn,’ zegt Howard. En waarschijnlijk is dat ook zo; maar in zijn dubbele eenzaamheid heeft hij de laatste paar dagen moeilijk enthousiasme kunnen opbrengen voor wat dan ook, zelfs niet voor de lessen waar hij zo van genoot.
‘Nou ja, het is maar een idee,’ zegt de oudere man. ‘Je hebt zelf vast genoeg te behandelen.’ Hij kijkt op zijn horloge. ‘Sodeju – ik moet maar eens naar huis, anders staat het vuurpeloton me op te wachten. Succes, Howard.’ Hij tikt op het handvat van zijn schooltas naar de anderen: ‘Tot maandag, heren.’
Howard draait zich met een bedroefd gezicht weer om naar Farley en Tom, die verwikkeld zijn in een discussie over de kansen van de zwemploeg van de onderbouw bij de wedstrijd in Ballinasloe van morgen. Tom wordt met de minuut dronkener, gebaart zo uitgebreid dat hij op een bepaald moment het glas van Peter Fletcher achter hem finaal uit diens handen slaat, hoewel dat op de een of andere manier niet kapotvalt en Tom doorgaat zonder het zelfs maar op te merken, terwijl Fletcher stoïcijns terugloopt naar de bar. Howard besluit zijn voorbeeld te volgen, omdat hij niet met Tom achter wil blijven, mocht Farley weggeroepen worden.
Hij baant zich een weg door de glinsterende vrijdaggezichten, de van alcohol doordrenkte gesprekken die in kringetjes ronddraaien. Het ligt niet alleen aan Tom; sinds Halley weg is, zijn al die uitwisselingen, de talloze kleine sociale interacties waar de dag uit bestaat, onmogelijk moeilijk geworden. Hij zegt steeds de verkeerde dingen, vat wat anderen zeggen verkeerd op; het is alsof de wereld een fractie is geherkalibreerd, waardoor hij nu chronisch uit de pas loopt. In het soort stemming waar hij nu in verkeert, zou zijn lege huis misschien toch beter zijn. Hij bestelt een drankje voor Farley en Tom en slaat zelf over met als excuus dat hij nog moet rijden, hoewel hij met twee biertjes achter de knopen al ver over zijn taks zit.
Buiten de overvolle pub is het een heldere avond, en als hij terugloopt naar de school, voelt hij zich weer meer zichzelf. De donkere, door vorst bespikkelde sportvelden, omzoomd door laurierbomen, glinsteren om hem heen, en het silhouet van de Toren doemt op aan de andere kant van de verlaten binnenplaats alsof het opduikt uit het verleden. Hij doet de auto open en blijft even in de strenge gloed van het door de maan beschenen schoolterrein staan voor hij de sleutel omdraait in het contact.
En dan staat er ineens een jongen voor zijn auto. Hij verschijnt uit het niets en vlamt fosforescerend op in de koplampen – Howard geeft een slinger aan het stuur, mist hem maar net, schiet het trottoir op en komt tot stilstand op het gemanicuurde gazon dat de woonvertrekken van de paters omgeeft, waar hij scheef in het koude interieur blijft zitten, terwijl het bloed suist in zijn oren en hij niet zeker weet wat er zojuist is gebeurd. Dan zet hij de motor uit en klimt uit de auto. Tot zijn ongeloof – tot zijn woede – loopt die jongen vrolijk verder, de laan af.
‘Hé!’
De gestalte draait zich om.
‘Ja, jij, ja! Terugkomen!’
De jongen komt met tegenzin teruglopen. Als hij dichterbij komt, wordt een spierwit gezicht zichtbaar. ‘Juster?’ zegt Howard ongelovig. ‘Jezus christus, Juster, waar ben jij nou mee bezig?! Ik reed je bijna ondersteboven.’
De jongen kijkt hem onzeker aan, kijkt dan naar de auto, die op het gras staat, alsof hem wordt gevraagd een raadsel op te lossen.
‘Het scheelde zó’n stukje of ik had je aangereden,’ schreeuwt Howard, terwijl hij de afstand met duim en wijsvinger aangeeft. ‘Wil je dóód of zo?!’
‘Sorry,’ zegt de jongen werktuiglijk.
Howard knarst met zijn tanden, waarachter hij een verwensing binnenhoudt. ‘Als ik je had geraakt, dan had je pas echt iets gehad om spijt van te hebben. Waar kom je verdomme vandaan trouwens? Waarom zit je niet in de studiezaal?’
‘Het is vrijdag,’ zegt de jongen, met die gekmakende monotone stem.
‘Heb je toestemming om buiten de poort te zijn?’ zegt Howard, en dan ziet hij dat de jongen, surrealistisch genoeg, een witte frisbee in zijn hand heeft. ‘En wat doe je daarmee?’
De jongen kijkt hem blanco aan, volgt dan Howards vinger naar de plastic schijf in zijn eigen hand, schijnbaar verrast die daar aan te treffen. ‘O – eh, ik wilde gaan frisbeeën.’
‘Met wie dan?’
‘Eh …’ De jongen tuurt het asfalt af, brengt een hand naar zijn hoofd. ‘In mijn eentje.’
‘In je eentje,’ herhaalt Howard sardonisch. Greg had gelijk: er is iets ernstig mis met die jongen. Iemand moet hem eens goed de waarheid vertellen. ‘Vind je het niet een beetje raar om in het donker te gaan frisbeeën, in je eentje?’
De jongen geeft geen antwoord.
‘Begrijp je dan niet …’ – Howard voelt zijn woede aanwakkeren – ‘… dat er een goede en een foute manier is om de dingen te doen? Je maakt deel uit van een gemeenschap, de gemeenschap van deze school. Je bent geen eiland dat gewoon … gewoon maar kan doen wat het wil. Hoewel, ik zal je dit zeggen: als je een eiland wilt zijn, als je een of andere geïsoleerde gek in de marge wilt zijn, dan heb je gelijk natuurlijk. Ga vooral zo door, meneertje! En voor je het weet steken mensen de straat over om je te ontlopen. Is dat wat je wilt?’
De jongen zegt niets, gaat alleen maar in elkaar gedoken staan, blijft naar de grond staren alsof hij zijn weerspiegeling in het asfalt kan zien; maar zijn ademhaling heeft dat snufferige gekregen dat voorafgaat aan tranen. Howard rolt met zijn ogen. Als je ook maar iets tegen die jongens zegt, storten ze meteen in. Het is onmogelijk, onmogelijk. Plotseling voelt hij zich leeg, alsof de uitputting van deze achtbaanweek hem in een enkele golf heeft getroffen.
‘Oké, Juster,’ geeft hij zich over. ‘Ga maar naar binnen. Een fijn weekend. En in godsnaam, als je wilt frisbeeën, zoek dan iemand die dat met je wil doen. Serieus, mensen krijgen de rillingen van je.’ Hij loopt terug naar zijn auto, doet het portier open. Maar Juster blijft staan waar hij staat, zijn hoofd gebogen, terwijl hij de frisbee door zijn vingers laat gaan als de hoed van een vaudeville-artiest. Howard voelt een steek van schuldgevoel. Heeft hij hem te hard aangepakt? Half in zijn auto en half erbuiten zoekt hij naar een neutrale opmerking ten afscheid. ‘En succes bij je zwemwedstrijd morgen! Ben je er klaar voor? Heb je er vertrouwen in?’
De jongen mompelt iets wat Howard niet verstaat.
‘Goed zo, jongen,’ zegt Howard. ‘Nou, ik zie je maandag!’
Terwijl hij, bij afwezigheid van een reactie van Juster, beamend knikt, klimt hij in zijn auto.
Bij het hek kijkt hij in zijn spiegel. Eerst lijkt het alsof de jongen weg is; maar dan ziet hij de frisbee, een donkere dubbelganger van de maan, een paar meter boven de grond zweven, op dezelfde plek waar Howard hem heeft achtergelaten. Hij tuit zijn lippen. Die jongens willen dat je hun hele leven voor hen leeft. Leer me dingen! Vermaak me! Los mijn problemen op! Vroeg of laat moet je een stap terug doen. Je kunt als leraar maar zoveel doen. Gelukkig maar dat hij de remmen heeft laten maken. Een dode leerling, daar zit hij net op te wachten.