Proloog

 

 

 

Nadat de brandstoftank is ontploft, houden de bossen een paar seconden geschokt de adem in.

Zo lijkt het tenminste, alsof er na de dreun van de explosie een paar seconden van rust en stilte volgen voordat elke vogel, elk insect en alle andere dieren hun ingehouden adem laten ontsnappen. Voordat de wind weer door de bomen waait, hoewel hij zelfs dan alleen maar durft te fluisteren. Maar het kan natuurlijk ook dat het voor de mannen die naar de brandende auto staan te kijken zo lang duurt voordat het suizen uit hun oren is verdwenen.

En de man in de auto eindelijk is opgehouden met schreeuwen.

Toen de twee mannen hem tien minuten geleden naar de Jaguar sleurden, moest de jongste de arme drommel een paar tikken verkopen om hem het zwijgen op te leggen. Maar zodra hij op de bestuurdersplaats was geduwd, was er geen houden meer aan geweest. Niet nadat hij de handboeien had gezien en de jerrycan met benzine die uit de kofferbak was gehaald.

Niet toen hij zich eenmaal realiseerde wat ze gingen doen.

‘Ik had niet gedacht dat hij zo’n kabaal zou maken,’ zei de oudere man.

‘Ze maken altijd een hoop herrie.’ De jongere man snoof en glimlachte. ‘Normaal gesproken maakt u dit hoofdstuk niet mee, hè?’

‘Als het aan mij ligt, niet, nee.’ De oudere man stak zijn handen diep in de zakken van zijn Barbour-jack en keek omhoog naar de bomen die zich rond de kleine open plek verdrongen. Het licht begon al af te nemen en het werd snel kouder.

De jongere man grinnikte. ‘Maak je geen zorgen, het wordt zo wel warmer.’ Hij deed het achterportier van de Jag open en begon benzine in het rond te plenzen.

De man die met handboeien aan het stuur was vastgeketend gooide zich naar voren en naar achteren, waarbij de boeien over het walnoten stuur ratelden en speeksel tegen het dashboard en de voorruit vloog. Hij begon te schreeuwen en smeekte de man met de jerrycan op te houden. Hij zei tegen hem dat hij een vrouw en kind had, noemde hem hun namen. Hij zei: ‘Je hoeft dit niet te doen.’ En daarna: ‘In godsnaam!’ en ‘Alsjeblieft…’

De oudere man vertrok zijn gezicht alsof hij zware hoofdpijn had en vroeg zijn collega het portier dicht te doen. Om die rotherrie wat te dempen. De jongere man deed wat hem gevraagd werd, gooide de lege jerrycan weer in de kofferbak, liep toen op zijn werkgever af en bood hem een sigaret aan. Die werd afgeslagen, maar zelf nam hij er wel een en haalde een Zippo tevoorschijn om hem aan te steken.

‘Tevreden?’

De man in het Barbour-jack knikte. ‘Het was alleen een kwestie van nog even de puntjes op de i zetten. De kleren, weet je wel? Sieraden en zo.’

De jongere man knikte in de richting van de auto. ‘Zonde van uw horloge.’

De oudere man keek omlaag naar de contouren van een polshorloge, die bleek afstaken tegen een gebruinde Barbados-huid. ‘Ach, dat zijn allemaal maar spullen, hè?’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Horloges, auto’s, weet ik veel. Doet er uiteindelijk niks toe. Dat je leeft, daar gaat het om, toch?’

De jongere man zoog de rook diep zijn longen in en blies die toen sissend tussen zijn tanden door naar buiten. Hij nam nog twee snelle trekjes en schoot de peuk tussen duim en wijsvinger tussen de bomen. ‘Nou, zal ik het dan maar afmaken?’ zei hij.

Hij haalde de aansteker weer tevoorschijn en pakte uit zijn andere zak een lap, die hij tussen zijn vingers ronddraaide terwijl hij weer naar de auto liep.

De man in de Jag huilde nu en bonkte met zijn hoofd tegen de zijruit. Zijn stem klonk rauw en schor en was even hoorbaar in de paar seconden die het duurde om het portier open te doen, de aansteker aan te knippen en de brandende lap op de achterbank te gooien. Niet meer dan een paar seconden, maar het was makkelijk te horen wat hij zei.

Die namen weer. Zijn vrouw en zijn zoon.

Zei het deze keer alleen maar voor zichzelf, en hij bleef ze met gesloten ogen herhalen tot de rook de woorden in zijn keel smoorde.

De twee mannen liepen achteruit naar de bomen en keken van veilige afstand toe hoe het vuur om zich heen greep. Binnen anderhalve minuut waren de ruiten gesprongen en was de gestalte voorin niet meer dan een zwarte vorm.

‘Waar gaat u naartoe?’

De oudere man porde met de punt van zijn schoen in de rottende bladeren. ‘En waarom denk je dat je dat moet weten?’

‘Ik vroeg het me gewoon af.’

‘Denk jij nou maar aan de waardeloze rotzooi waar je je geld aan gaat uitgeven.’

‘Uw geld, bedoelt u.’

‘Precies. Zulke klussen komen zeker niet vaak voor, hè? Hoe vaak ben je twee keer voor één klus betaald?’

‘Ik heb nog nooit een klus als deze gehad –’

Op dat moment was de benzinetank geëxplodeerd…

Een halve minuut later draaiden ze zich om en liepen terug naar waar de tweede auto stond geparkeerd, weg van de geluiden die na die paar dode seconden op de open plek begonnen rond te wervelen en te echoën. De wind en de bladeren en de krakende takken. Het knetteren en sissen van vlammen die vlees en leer verslonden.

Op een meter of honderd van de hoofdweg bleef de oudere man staan en keek op. ‘Hoor je dat?’

‘Wat?’

Hij wachtte even en wees toen hij het geluid weer hoorde. ‘Een specht. Hoor je hem?’

De jongere man schudde zijn hoofd.

‘Een grote bonte, denk ik. Die komt het meest voor.’

Ze liepen weer verder, en het bos werd met de minuut donkerder.

‘Hoe komt het dat u dat soort dingen weet?’

‘Door te lezen,’ zei de oudere man. ‘Boeken, tijdschriften, wat dan ook. Moet je ook eens proberen.’

‘Ja, nou ja, u hebt nu alle tijd aan uzelf, toch?’

De jongere man knikte in de richting van de auto, waarvan de vuurgloed ruim een kilometer achter hem duidelijk zichtbaar was door de donkere wirwar van eiken en grote beuken. ‘U kunt tot sint-juttemis alles over die godvergeten spechten lezen. Nu u dood bent…’