Het is een droge nacht, maar de straat is nog steeds glad van de bui van een paar uur geleden; glimmend wordt hij onder de koplampen gezogen, en er dendert niet veel verkeer over de scheuren in een hoofdweg die waarschijnlijk het slechtst onderhouden is van de hele stad.
Het is natuurlijk ochtend, strikt genomen dan; de kleine uurtjes. Maar voor die paar stervelingen die op weg zijn naar huis of die zich in het donker naar hun werk slepen of al met het een of ander bezig zijn, lijkt het erg op de nacht; midden in de rottige nacht.
In het holst ervan.
Het is ook een warme nacht, en drukkend. De tweede van wat een lang geen onaardige augustusmaand belooft te worden. Maar dat is niet de reden waarom de passagier in de blauwe Cavalier zijn hoofd naar het open raam buigt en zweet als een varken.
‘Als een pedo op een springkasteel,’ zegt de bestuurder. ‘Je moet jezelf verdomme ’s zíén, man.’
‘Heeft dit ding geen airco?’
‘Niemand zweet zo erg als jij.’
De drie mannen achterin lachen, schouders tegen elkaar aan geperst. Tussen de voorstoelen door turen ze naar het tegemoetkomend verkeer. Als ze een sigaret opsteken, houdt de bestuurder een hand op omdat hij er ook een wil. Die wordt voor hem aangestoken en aangegeven.
De bestuurder neemt een diepe haal en staart naar de sigaret. ‘Waarom rook je die troep, man?’
‘Een mattie had een paar sloffen, man. Ik had nog wat te goed.’
‘En waarom zijn er niet een paar mijn kant op gekomen?’
‘Ik dacht, jij rookt van die sterke spul, man. Marlboro, weet ik veel.’
‘Ja, je dacht.’ Hij rukt aan het stuur om een vuilniszak te ontwijken die midden op straat is gewaaid. ‘Moet je die shit hier zien, man. Die mensen hier leven als varkens of zo.’
Aan de passagierskant glijden winkels en restaurants met neergelaten rolluiken langs het raampje. Turkse en Griekse tenten, Aziatische kruideniers, clubs, het piepkleine kantoortje van een mini-taxibedrijf, waarin een geel licht schijnt. Alle rolluiken en veiligheidsdeuren zitten onder de graffiti: letters die met grote krullende halen op het metaal zijn aangebracht: rood, wit en zwart; niet te ontcijferen.
Afgebakende territoria.
‘Hebben we geen sound?’ Een van de mannen achterin slaat een ritme tegen de achterkant van de hoofdsteun.
‘Heeft geen zin, man.’ De bestuurder buigt zich voorover, en gebaart laatdunkend naar de audio op het dashboard. ‘Goedkope shit, man.’
‘De radio dan?’
De bestuurder zuigt nadenkend iets tussen zijn tanden vandaan; het geluid van iets kleins dat in heet vet valt. ‘Alleen maar gasten die slap lullen op dit uur,’ zegt hij. ‘Chill-out shit en gouwe ouwe.’ Hij steekt zijn arm uit en legt zijn hand in de nek van de passagier naast hem. ‘En deze jongen moet zich kunnen concentreren, weet je.’
Van achterin: ‘Hij moet zich concentreren om zichzelf niet onder te pissen. Hij pist in zijn broek, man. Echt, ik zweer het je.’
‘Echt…’
De passagier zegt niks, draait zich alleen maar om en kijkt. Om de drie achter hem te laten weten dat hij wel even met ze zal babbelen als de klus is geklaard. Dan gaat hij weer recht zitten, hij voelt het gewicht op de stoel tussen zijn benen en de broeierigheid die zijn shirt aan zijn onderrug doet plakken.
De bestuurder blijft vlak achter een nachtbus kleven en stuurt dan scherp naar rechts. Neuriet zachtjes terwijl hij de bus passeert en door het stoplicht rijdt wanneer het van oranje op rood springt.
Ze is bij Stamford Hill op de A10 ingevoegd, en laat daarmee de grotere huizen, de Volvo’s op de parkeerstroken en de keurig aangeharkte voortuintjes achter zich en rijdt in de BMW naar het zuiden.
Ze rijdt keurig en rustig door Stoke Newington; ze weet dat er camera’s hangen die iedereen flitsen die zo stom is om door rood licht te rijden. Ze houdt haar snelheid in de gaten. Het is niet druk op straat, maar er staat altijd wel een gefrustreerde verkeersagent te popelen om een arme stakker te naaien.
Daar zit ze niet op te wachten.
Een paar minuten later rijdt ze kalmpjes Hackney binnen. De buurt mocht er ’s nachts dan niet zo slecht uitzien, maar ze weet wel beter. Want reken maar dat die slijmerds van het plaatselijke makelaarskantoor hard moesten werken om hun commissie binnen te slepen.
‘O, zeker, dit is een buurt die heel erg in opkomst is. Komt er in de pers slecht van af, maar daar moet u doorheen kijken. Hier bestaat nog een echte gemeenschapszin; en door al die misvattingen zijn de huizenprijzen hier natuurlijk wel bijzonder aantrekkelijk…’
Ik bedoel, hoe je het in vredesnaam ook uitspreekt, De Beauvoir Town klinkt goed, toch? Je moet het alleen maar over Hackney Downs en Regent’s Canal hebben en geen woorden vuilmaken aan bijzaken als steekpartijen en een lage levensverwachting, dat soort dingen. Hier en daar heb je verdomme zelfs een stukje groen, en een paar mooie victoriaanse rijtjeshuizen.
‘Je zet gewoon een paar van die… hoe heten ze, Leylandcipressen achter in de tuin en je ziet de hele buurt niet meer!’
Die sukkels kunnen net zo goed een schietschijf op hun voordeur schilderen.
Ze kan zonder vaart te minderen de Ball’s Pond Road oversteken; Kingsland aan de ene kant, Dalston spreidt zich als een vlek naar het oosten uit.
Het duurt nu niet lang meer.
Haar handen zijn zweterig, dus steekt ze een arm uit het raam en spreidt haar vingers om de nachtelijke lucht er tussendoor te laten stromen. Ze denkt regen in de lucht te voelen, een paar druppels maar. Ze laat haar arm waar die is.
De BMW klinkt goed: alleen een lage brom en het geruis van de banden; en het leer van de passagiersstoel voelt glad en schoon aan onder haar hand als ze opzij reikt. Ze heeft dit altijd een fijne auto gevonden, vanaf het moment dat ze haar benen voor het eerst naar binnen zwaaide voelde ze zich op haar gemak. Sommige mensen hadden dat met huizen. Soms deed het verkooppraatje er helemaal niet toe, maar ging het gewoon om het gevoel dat je had als je er binnenliep. Met die auto was het net zo; ze had het gevoel dat hij bij haar hoorde.
Ze ziet de Cavalier op zich af komen als ze vaart mindert voor het stoplicht. Hij rijdt veel sneller dan zij, trapt hard op de rem en glijdt over de witte stopstreep.
Hij heeft zijn lichten niet aan.
Ze tast naar het pookje achter het stuur en tikt het twee keer aan; geeft de Cavalier twee lichtsignalen met de eersteklas xenon-koplampen. Ze herinnert zich dat de verkoper had gezegd: ‘Beter dan de landingslichten van een 747.’ Die verkopen nog grotere onzin dan makelaars.
De bestuurder van de Cavalier reageert niet; staart alleen maar terug.
Dan doet hij zijn lichten aan.
Ze trekt op, steekt de kruising over en rijdt door. Er spatten wat regendruppels tegen de ruit. Ze kijkt in de buitenspiegel en ziet de Cavalier honderd meter achter haar een snelle U-bocht maken; hoort een claxon loeien als hij zich tussen het tegemoetkomende verkeer wringt, voor een zwarte taxi kruipt en met hoge snelheid over de busbaan op haar af komt.
Ze voelt een zenuwtrek in haar buik.
‘Waarom die?’ vraagt de man op de passagiersplaats.
De bestuurder schakelt gierend naar de vijfde versnelling en haalt zijn schouders op. ‘Waarom niet?’
De drie op de achterbank buigen zich nu opgewonden verder naar voren, maar hun stemmen blijven zakelijk. ‘Idioot heeft zichzelf uitgekozen.’
‘Als je je met anderen bemoeit, vraag je erom.’
‘Ze wilde alleen maar helpen.’
‘Zo pakken we dat aan,’ zegt de bestuurder.
De passagiersstoel voelt heet aan onder hem als hij opzij kijkt alsof hij het allemaal best vindt. Alsof hij geen moeite heeft met ademhalen en zijn blaas niet aanvoelt alsof die ieder moment kan knappen.
Fokking stomme bitch. Bemoei je met je eigen zaken!
Ze gaan van de busbaan af en weten met een slingerbeweging een motorfiets te ontwijken. De motorrijder kijkt opzij als ze langskomen, zwarte helm met zwart vizier. De man op de passagiersstoel kijkt terug, maar kan de blik niet vasthouden. Richt zijn ogen weer op de weg voor hem.
Op de auto voor hen.
‘Zorg nou dat je d’r niet kwijtraakt.’ Dwingend, vanaf de achterbank.
Daarna zijn maat: ‘Ja, man, je moet die bitch te grazen nemen.’
De ogen van de bestuurder schieten naar de binnenspiegel. ‘Zitten jullie me te dissen of zo?’
‘Nee.’
‘Zitten jullie me fokking te dissen?’
Handen gaan omhoog. ‘Hé, rustig man, chill. Ik zeg het alleen maar…’
De ogen glijden weer terug, de voet gaat naar beneden, en de Cavalier nadert de zilverkleurige BMW snel tot op een halve meter. De bestuurder kijkt opzij naar de man naast hem en grijnst. Zegt: ‘Ben je d’r klaar voor?’
De regen komt nu harder naar beneden.
Zijn borst bonkt sneller dan de ruitenwissers piepen.
‘We doen het,’ zegt de bestuurder.
‘Ja…’
De Cavalier zwenkt vloeiend naar links, nu nog maar een centimeter of vijf van de BMW vandaan en dringt de auto de busbaan op. De drie op de achterbank sissen en vloeken en snuiven.
‘We gaan het nu fokking doen, man.’
De man op de passagiersstoel knikt, en zijn handpalm spant zich klam om de greep van het pistool tegen zijn knie.
‘Hou die ding omhoog man, hou het goed omhoog. Laat haar zien wat je hebt.’
Hij houdt zijn adem in, gespannen als een veer; vechtend tegen de aandrang om ter plekke in de auto te pissen.
‘Wat ze kríjgt.’
Als hij opzij kijkt, ziet hij dat de vrouw in de BMW al bang genoeg is. Maar een halve meter bij hem vandaan. Haar ogen schieten alle kanten op, haar mond in paniek verwrongen.
Hij heft het pistool.
‘Doe het.’
Dit was toch wat hij wilde?
Kusgeluiden van de achterbank.
‘Doe ’t, man.’
Hij buigt opzij en schiet.
‘Nog een keer.’
De Cavalier trekt op na het tweede schot, en hij moet moeite doen om de zilverkleurige auto in het oog te houden; buigt nog verder naar buiten, de regen tegen zijn nek, doof voor het gejoel om hem heen en de vlezige handen die hem op de rug slaan.
Hij ziet hoe de BMW een plotselinge slingerbeweging naar links maakt, tegen de stoeprand knalt en het trottoir op schiet; ziet de gestalten bij de bushalte, de mensen door de lucht vliegen.
Wat hij wilde…
Dertig meter achter zich hoort hij het geknars van de motorkap die wordt verkreukeld. En nog iets anders: een doffe dreun, zwaar en nat, en dan het gekrijs van metaal en dansend glas, dat wegsterft als ze optrekken en ervandoor gaan.