15
Afgezien van de paar minuten waarin ze het restje van Jenny’s soep had weggewerkt, had Helen het gevoel dat ze tot nu toe bijna de hele avond aan de telefoon had gezeten. Jenny had gebeld toen ze net een paar seconden thuis was; daarna had Katie zich gemeld. Pauls moeder wilde weten of ze al iets had gehoord over het vrijgeven van het stoffelijk overschot, en haar vader had gebeld om haar eraan te herinneren dat er een opgemaakt bed voor haar klaarstond als ze daar behoefte aan had.
Hoewel ze dankbaar was dat zo veel mensen zich om haar bekommerden, had ze de hoorn naast het toestel gelegd. Maar ze had hem vrijwel onmiddellijk weer teruggelegd, omdat ze bedacht dat zowel Jenny als Katie hysterisch genoeg was om de politie te bellen in de veronderstelling dat ze iets stoms had gedaan.
Bovendien had ze gedroomd dat Paul had gebeld.
Ze wist niet zeker wanneer ze dat had gedroomd, of ze op dat moment half wakker of diep in slaap was geweest, maar de zintuiglijke herinnering was sterk: het gevoel van blijdschap bij het opnemen van de telefoon en het horen van zijn stem.
‘Dat moet een kans van één op een miljoen zijn, iemand bij die bushalte die net zo heet als ik. Fijn om te horen dat iedereen er zo kapot van was, trouwens. Tussen haakjes, hoe gaat het met de baby?’
Ze wist dat dergelijke gedachten niet ongewoon waren; het gevoel dat de overledene elk moment de deur binnen kon komen dansen. Het zat ergens tussen ontkenning en gebed in, dacht Helen, en ze was opgelucht dat sommige dingen die ze voelde tenminste normaal waren.
Maar er kwamen nog steeds geen tranen.
Ze was naar de parkeerplaats gegaan en had Pauls auto uitgemest en had alles wat op de grond en in de achterbak lag in twee plastic tassen gestopt. Ze kwam net door de voordeur binnenlopen toen de telefoon weer ging. Ze haalde diep adem voordat ze opnam.
‘Helen? Met Gary.’
Ze voelde zich schuldig omdat ze nog niet met Gary Kelly had gesproken sinds het was gebeurd. Ze wist dat het idioot was om wie dan ook ergens de schuld van te geven behalve de schoft die had geschoten, maar dat had de irrationele gedachten niet kunnen tegenhouden die zich in haar hoofd verdrongen.
Als dat stomme wijf in de auto niet in paniek was geraakt.
Als Paul maar nuchterder was geweest en sneller had gereageerd.
Als ze maar niet terug waren gegaan naar Gary’s huis.
Ze vroeg hoe het met hem ging, en hij zei dat hij aan de beterende hand was. Dat het verlof dat hij had opgenomen eigenlijk buitengewoon verlof was en geen ziekteverlof, en dat hij de volgende week weer aan het werk ging. Hij vroeg hoe het met haar ging, en begon te huilen voordat ze antwoord had kunnen geven.
Iedereen behalve ik, dacht Helen.
‘Het is mijn schuld,’ zei hij.
‘Dat is niet zo.’
‘Ik vroeg of hij meeging… omdat ik geen zin had om alleen naar huis te gaan. Misschien had ik sneller gereageerd als ik niet zo lazarus was geweest.’
‘Paul was ook teut,’ zei Helen. ‘Dat was duidelijk toen hij me belde. Hij klonk opgewekt, Gary. Oké?’
‘Hij heeft me uit de weg geduwd, wist je dat?’
‘Ja, dat weet ik.’ Men had Helen verteld wat een getuige bij de bushalte had gezien. Hoe de twee mannen dicht bij elkaar hadden gestaan en dat degene die was overleden, zijn vriend het ogenblik voor de botsing een zet had gegeven. Helen luisterde naar Pauls huilende vriend en kon er niets aan doen dat ze wenste dat het andersom was gebeurd.
Toen Kelly eenmaal was opgehouden met huilen, spraken ze een paar minuten over praktische kwesties. Ze vroeg hem of hij iets op de begrafenis wilde zeggen, en hij zei dat hij het een eer zou vinden. Ze vertelde hem van de inzameling die op het bureau werd georganiseerd, en dat ze had besloten dat de opbrengst naar een liefdadigheidsfonds van de politie zou gaan. Kelly zei haar dat hij het zou regelen.
‘Als je ook maar iets nodig hebt,’ zei hij. ‘Je hebt m’n nummers toch, hè? Bel me als je nog iets te binnen schiet. Maakt niet uit hoe laat het is.’
Helen bedankte hem. ‘Nou je het zegt, ik heb een vraag. Zegt de naam Frank Linnell je iets?’
Het telefoongesprek van de vorige avond had haar de hele dag dwarsgezeten. Ze voelde dat ze nerveus werd als ze eraan terugdacht en snapte niet waarom. Ze had geen idee wie Linnell was of hoe hij Paul kende, maar een vriend en collega als Gary Kelly wist dat misschien wel.
Wat ze wel wist, was dat zíj in de weken voorafgaand aan Pauls dood geen van tweeën was geweest.
‘Waarom ben je in Frank Linnell geïnteresseerd?’
Iets in Kelly’s stem beviel haar niet, en het kostte haar geen moeite een leugentje te verzinnen. ‘Ach, soms komt er spontaan een naam bij je op, zonder dat je enig benul hebt waar je die hebt gehoord.’
‘Misschien is het beter als je dat zo houdt,’ zei Kelly. ‘Frank Linnell is niet iemand met wie je dikke maatjes wilt worden.’
‘Nou wil ik het echt weten.’
Hoewel Kelly nooit bij een eenheid voor de bestrijding van de georganiseerde misdaad had gewerkt, wist hij genoeg om Helen een vereenvoudigde versie te kunnen geven: de delen van Zuid-Londen waar Linnells organisatie het voor het zeggen had; de lijst aanklachten die nooit bewezen konden worden; de methoden die werden gebruikt om contracten los te krijgen voor zijn diverse bouw- en ontwikkelingsmaatschappijen. ‘Niet het aardigste type ter wereld, begrijp je?’
‘Oké, dank je…’
‘Doe je tegenwoordig soms undercoverwerk voor de eenheid Georganiseerde Misdaad?’ Hij lachte. ‘Het is anders een verrekt goeie dekmantel.’
‘Wat?’
‘Die hele zwangerschap. Je had mij er tenminste mee te pakken.’
Helen lachte ook, maar als een boer die kiespijn heeft. ‘Het was gewoon een naam die iemand een keer heeft laten vallen. ’t Zal Paul wel zijn geweest, denk ik. Hoewel hij nooit veel met dat gedoe te maken heeft gehad, toch?’
‘Niet dat ik weet. Maar, om je de waarheid te vertellen, de laatste paar maanden had ik geen idee waarmee hij bezig was.’
‘Hè?’
‘Hij was gewoon wat… verward, denk ik. Met de baby en alles.’
‘Wat bedoel je met “waarmee hij bezig was”?’
Kelly klonk onwillig, maar ze bleef aanhouden totdat hij haar vertelde over de vele uren die Paul buiten het bureau doorbracht. Over zijn vage uitleg wanneer je hem ernaar vroeg. Wat hij had gezegd over een oude zaak die hem parten speelde. Hoewel Kelly het niet met zoveel woorden zei, hoorde Helen aan zijn stem dat hij er geen barst van geloofde.
‘Ik denk dat je gelijk hebt,’ zei Helen. ‘Waarschijnlijk was hij in de war.’
‘Paul was niet iemand die graag had dat iedereen precies wist wat hij deed,’ zei Kelly. ‘Nou, daar is op zich niks op tegen. Ik denk alleen dat hij wat meer op zijn bord had dan de rest van ons, dat is alles.’
Daarna werd er niet veel meer gezegd, en nadat ze had opgehangen, liep Helen naar de badkamer. Ze douchte en ging daarna in de douchecabine haar benen zitten scheren. Terwijl ze zich klaarmaakte om naar bed te gaan, probeerde ze mee te zingen met een van Pauls REM-albums, maar ze kon veel woorden niet verstaan. Veertig minuten later was de cd afgelopen en zat ze nog steeds in T-shirt en pyjamabroek op de rand van het bed, zich afvragend wat Paul precies op zijn bord had gehad.
En wat dat te maken had met Frank Linnell.
Frank was alleen, zat in de keuken tv te kijken toen Clive binnenkwam. Laura had hij al een paar uur niet gezien. Hij nam Clives jack aan en ging hem voor door de lange gang die in het verlengde lag van de hal bij de ingang. Ze liepen langs de fitnessruimte die Frank het jaar ervoor had laten bouwen naar de serre.
Hij zat hier ’s avonds graag met een glas wijn en een boekje met kruiswoordraadsels. Of, als Laura er was, zaten ze er samen en nam hij zijn dag met haar door; vroeg haar eventueel om advies over de bars die hij aan het opknappen was. Daar was ze goed in, maar ze had hem altijd gezegd dat ze liever had dat hij bepaalde andere aspecten van zijn zaken voor zichzelf hield.
‘Ongelooflijk,’ zei Clive. ‘Hoe de dingen soms uitpakken.’
‘Dat kun je wel zeggen.’
Frank had Clive aanvankelijk niets over Pauls dood gezegd toen hij het van Helen had gehoord. Het had hem het beste geleken om het als een privézaak te behandelen, en misschien had hij het wel zo gehouden als de kranten niet met hun onthullingen waren gekomen. Maar de manier waarop Paul aan zijn eind was gekomen, had alles veranderd.
Ze stonden naast elkaar en staarden de tuin in. Langs het pad en in de meeste bloembedden stonden om de zes meter lantaarnpalen die een oranje schijnsel op de bomen wierpen. Een dik snoer met kleinere lichtjes liep langs het hek en langs de rand van een enorme schuur in een hoek van de tuin.
‘Ik moest denken aan die middag dat hij naar de pub kwam,’ zei Clive. ‘Toen dat joch binnenkwam, weet je nog?’
‘Natuurlijk. Waarom?’
‘Zomaar. Je denkt gewoon aan de laatste keer dat je iemand hebt gezien, toch? Hoe ze toen waren en zo.’
Frank had sinds hij had gehoord dat Paul dood was vaak aan die middag teruggedacht. Ze hadden geen ruzie gehad, dat niet echt, maar toch was Paul ontevreden weggegaan. Frank wist dat hij er goed aan had gedaan hem teleur te stellen; maar toch wilde hij dat het anders was gelopen.
‘Dus, hoever staan we?’
‘Sinds je hebt gebeld heb ik m’n voelhoorns uitgestoken, en iedereen die ik heb gesproken heeft hetzelfde gedaan. Ik denk dat we er wel komen.’
‘Hebben we al namen?’
‘Zoals al in de krant stond, weet niemand of het een bende ten noorden of ten zuiden van de rivier is.’
‘Dat moet niet al te moeilijk zijn.’
Clive knikte bevestigend. ‘Het is een kwestie van elimineren.’
‘Ik wil dat deze zaak je volledige aandacht krijgt.’
‘Geen zorgen, ik weet hoe belangrijk het is.’
‘De pubs lopen niet weg,’ zei Frank. ‘Het is geen drama als we een paar dagen te laat opleveren.’
‘Als alles goed gaat, kunnen we morgen een paar mensen aan de tand voelen.’
‘Morgenochtend,’ zei Frank.
Ze zwegen een poos. Het geluid van televisiestemmen sijpelde vanuit de keuken door de gang naar buiten.
‘Heb je de vossen de laatste tijd nog gezien?’
Frank knikte. Hij had met argusogen een stel vossen in de gaten gehouden die hun intrek in de tuin hadden genomen, omdat hij vermoedde dat ze onder de schuur een hol hadden gegraven. Hij vertelde Clive dat het al zover was gekomen dat ze zich niet eens meer stoorden aan de lichten die op bewegingssensoren werkten en die het gazon fel verlichtten als ze er in de buurt kwamen.
‘Ik heb ze laatst een halve avond geobserveerd,’ zei hij. ‘Die brutale sodemieter kwam helemaal tot daar.’ Hij wees. ‘Tilde z’n poot op tegen een van die potten.’
‘Leuk,’ zei Clive lachend.
Frank dacht terug aan dat moment, ongeveer een minuut nadat alle vossen weer in de bosjes waren gedoken, en de lichten weer uitgingen. Toen de tuin in een oogwenk weer in een vrijwel totale duisternis werd gehuld. Hij stelde zich die beesten in de auto voor, rondrijdend in het donker, wachtend tot een goedbedoelende sufferd met zijn lichten seinde.
Zoals hij tegen Laura had gezegd, was het ontoelaatbaar.
‘Moet ik blijven?’ vroeg Clive.
Frank schudde zijn hoofd en zei: ‘Nee, ik wil graag dat je nog wat rondbelt. Sommige mensen die hiervan weten zijn nog maar net op.’
Een paar minuten nadat Clive was vertrokken, gingen de schijnwerpers in de tuin aan. Frank staarde naar buiten, maar zag niets. Soms was er ook niets te zien. Soms was het gewoon een spin die langs een van de sensoren kroop. Maar toch bleef Frank staan kijken.
Theo was langer in het drugspand gebleven dan normaal. Hij was in de slaapkamer blijven rondhangen nadat een van de Aziatische jongens van de avonddienst was gearriveerd en had zowat een uur heen en weer gelopen tussen de slaapkamer en de wc tot het buiten wat donkerder en stiller was geworden; tot hij niet meer trilde en niet meer steeds naar de plee hoefde.
Hij zette zijn hoodie op en liep snel naar de Dirty South aan Lee High Road. Voordat hij naar Kent verhuisde had de bar de Rose of Lee geheten, een prettig klein muziekcafé dat ze hadden opgeleukt terwijl hij weg was. Niet alle live bands waren even geweldig, maar meestal was er wel een dj die coole breakbeats of grime draaide, en een paar bekenden van de vaste kern die het laat maakten en nog één glas dronken op weg naar huis, of die gingen doorhalen en nog maar net waren begonnen.
Dit was hun tent, hoewel er zo nu en dan een of andere idioot van de Ghetto Boys of een paar klootzakken uit Kidbrooke binnenstapten alsof ze van niks wisten en herrie probeerden te schoppen. Daar moest je altijd voor oppassen.
Theo ging op een van de versleten banken bij de deur zitten, naast Ollie en een van de andere koeriers, een veertienjarig meisje dat Gospel heette, en met wie Ollie graag de koffer in zou willen duiken. Niemand zei veel; ze zaten omhoog te staren naar het grote tv-scherm of naar de pooltafel te kijken. Na een paar drankjes slenterden ze naar Ollies huis en rookten daar nog wat tot er mensen in slaap begonnen te vallen en Theo wist dat het tijd was om naar huis te gaan.
Hij liep door de buurt terug naar zijn flat.
Toen hij langs de kinderen bij de garage kwam, stak een van hen zijn kin omhoog en zei: ‘Alles goed, T?’ De anderen knikten hem ook toe. Theo knikte terug en liep door, hoorde hun gemompel achter hem, hoorde ergens in de verte sirenes en voelde zich alsof er iets in hem rondwentelde, als een stuk vlees dat op de toonbank van de slager werd omgeklapt.
‘Nou ga je echt meetellen, brada T. Nou heb je een smeris omgelegd.’
Easy had niet zoveel gezegd nadat SnapZ enthousiast en vol van het nieuws was komen binnenzetten. Maar Theo had gezien dat zelfs híj een tikje van slag was. Hij betwijfelde of SnapZ en Mikey het hadden opgemerkt, maar Theo kende Easy goed genoeg om te zien dat hij het probeerde te verbergen; de hele zaak probeerde te bagatelliseren. Door lucht tussen zijn tanden door naar binnen te zuigen en steeds op zijn horloge te kijken. Af en toe een blik op de krant werpend.
Fuck, als Easy het al benauwd kreeg…
Theo liep de stenen trap op naar de derde verdieping, zijn voetstappen weergalmden tegen de treden, de metalen trapleuning koud onder zijn hand.
‘Jézus!’ Op de overloop botste hij bijna tegen iemand op die naar beneden ging. Ze deden allebei een stap achteruit. Theo herkende de oude man die twee deuren verder dan zijn moeder woonde. Hij ontspande zijn vuisten en liet zijn hoodie zakken.
‘Theodore! Ik schrok me kapot.’
Theo mompelde een verontschuldiging en zag dat de oude man zijn vuilnis naar beneden bracht. De zakken hadden in het halfdonker net vleugels geleken of zoiets en hij was zich ook te pletter geschrokken.
‘Zal ik die voor u naar beneden brengen?’
Dat liet de oude man zich geen twee keer zeggen, en terwijl hij naar boven liep, zei hij tegen Theo dat zijn moeder trots op hem mocht zijn.
Theo vloekte zachtjes toen hij weer naar beneden liep. Hij had er een pesthekel aan beneden in de buurt van de grote metalen containers te komen. Hij had de pest aan de stank en het geluid van het ongedierte dat erachter rondscharrelde. Maar die ouwe stakker had gekeken alsof hij keien in zijn vuilniszakken had zitten.
Theo bleef drie meter bij de containers vandaan en mikte de zakken erin, draaide zich om toen het kabaal van de tweede nog nagalmde en rende met twee treden tegelijk de trap op. Hij wachtte voor de deur van zijn flat en klemde de sleutels stevig in zijn hand zodat ze geen lawaai zouden maken. Hij legde zijn oor tegen de deur en luisterde. Het gekrijs van de baby klonk schor door de gipsplaatwand.
Hij kon er niet tegen.
Hij verruilde de ene sleutelbos voor een andere en rende twee verdiepingen naar beneden. Hij wist dat zijn moeder en zijn zus allang naar bed toe waren; dat hij met niemand hoefde te praten. Niet hoefde te doen alsof alles oké was, niet over ditjes en datjes hoefde te kletsen terwijl hij nog steeds het gevoel had dat hij uit een boze droom ontwaakte.
Alsof het ergste nog moest komen.
Hij deed de deur van zijn moeders flat open en ging naar binnen zonder het licht aan te doen. Hij plofte op de bank neer, liet zijn hoofd achterover zakken en sloot zijn ogen.
Helen had eigenlijk helemaal niet geslapen. Ze was een paar keer bijna weggedommeld, maar merkte dan dat ze het licht niet had uitgedaan of hoorde dat de telefoon weer ging, en ze had niet echt in slaap kunnen komen. Uiteindelijk had ze het maar opgegeven.
Het was bijna drie uur in de ochtend. Ze zette thee en luisterde op de radio naar de andere slapelozen die opbelden om beledigingen uit te wisselen met een prikkelbare presentator, terwijl ze ondertussen wat te doen vond. Ze pakte de plastic tassen waarin ze de inhoud van Pauls auto had gestopt en keerde ze om op het kleed. Ze gooide de lege blikjes, wikkels en pakjes sigaretten weg en probeerde de rest uit te zoeken.
Zonnebril, navigatiesysteem, verscheidene bandjes en cd’s, kaarten en gereedschap uit de achterbak, en handenvol papier.
‘Ik denk alleen dat hij wat meer op zijn bord had dan de rest van ons…’
Ze spreidde alle papieren zorgvuldig op tafel uit. Legde ze netjes naast elkaar en sorteerde ze: bonnetjes van benzinepompen en supermarkten; uitrijkaarten van parkeerplaatsen; diverse vodjes met gekrabbelde namen en telefoonnummers erop.
Toen herinnerde ze zich dat de telefoon was gegaan terwijl ze maar niet in slaap kon komen. Ze speelde het antwoordapparaat af.
‘Ik hoop dat ik je niet stoor, ik wilde alleen maar zeggen dat ik het prettig vond je te hebben ontmoet.’ Een licht noordoostelijk accent. ‘Sorry… met Roger Deering, trouwens. Had ik even moeten zeggen. Nou ja, ik belde alleen maar even om te zeggen dat als je iets nodig hebt… bel me dan vooral. Als je het niet aankunt of wat dan ook. Ik weet dat het niet makkelijk is, dus… al wil je maar gewoon even kletsen.’
Hij liet zijn nummer achter, zei dat ze mocht bellen wanneer ze wilde, en zei: ‘God zegene je.’
Helen liep terug naar de tafel en bedacht dat ze er met haar indruk van de technisch rechercheur niet ver naast had gezeten, dat hij een fatsoenlijke vent was, maar ze besefte ook dat haar vermogen om mensen in te schatten een fikse dreun had gekregen, net als de rest van haar persoon. Ze had Deering een aardige vent gevonden, daarna een beetje een engerd, en daarna weer aardig, en dat alles binnen vijf minuten nadat ze hem had ontmoet.
Ze dronk haar thee op en staarde naar de stukjes papier, legde ze op de goede plaats als het nodig was, en streek ze glad. Terwijl ze haar ogen eroverheen liet dwalen, dacht ze na over wat Gary Kelly had gezegd.
Dat van Frank Linnell. De rest…
‘Hij was gewoon wat… verward.’
Dat Paul zo eenzelvig was: niet naar kantoor ging wanneer hij werd geacht te gaan; dat hij ontwijkend deed als het erop aankwam wat hij dan wel had gedaan. Ze voelde een vreemd soort opluchting dat ze niet de enige was tegenover wie hij zwijgzaam was geweest.
Tegen wie hij had gelogen.
‘… de laatste paar maanden had ik geen idee waarmee hij bezig was.’
Ja, de afstand tussen hen was groter geworden sinds Paul achter de affaire was gekomen; sinds de vraag speelde wie eigenlijk de vader van de baby was. Maar als ze eerlijk tegenover zichzelf was, had Helen al die tijd al het gevoel gehad dat er veel meer aan de hand was dan gewone boosheid en seksuele jaloezie. Het had nu geen zin meer om daar niet eerlijk over te zijn.
Het leek er duidelijk op dat er dingen waren die Paul haar niet had verteld; niet omdat hij daar geen zin in had, maar omdat hij dat niet kon.
Op de radio praatte een vrouw over de opwarming van de aarde, en de presentator opperde dat het een grootscheepse complottheorie zou kunnen zijn. Helen vroeg zich af of ze de volgende ochtend meteen de telefoon zou pakken en een aantal van de nummers zou bellen die Paul had opgekrabbeld.
‘Hallo, het klinkt misschien vreemd, maar mijn vriend is pas verongelukt en ik weet dat er andere dingen zijn waar ik me druk over zou moeten maken, maar jouw nummer stond op een stukje papier dat op de vloer van zijn auto lag, en… nou ja, eigenlijk ben ik gewoon een nieuwsgierig kutwijf, dus…’
Ze zag dat twee van de uitrijkaarten van dezelfde parkeerplaats waren, een NCP in Brewer Street, in Soho. Ze legde de kaarten tegen elkaar en probeerde te bedenken waarom Paul naar West End zou kunnen zijn gegaan.
Op een vrijdagmiddag, en een week later op vrijdagavond. Een week of twee voor zijn dood.
Ze pakte haar agenda en controleerde de data; ging in gedachten terug en realiseerde zich dat de tweede vrijdag de avond was geweest dat Paul ’s avonds laat thuis was gekomen en naar knoflook had geroken. Ze herinnerde zich dat ze daar had gelegen en had gedaan alsof ze sliep, zich afvragend of hij een verhouding had. Had zichzelf wijsgemaakt dat hij met mensen van het werk uit was geweest.
Lang geleden, toen ze nog niet droog achter de oren was, was ze eens uit drinken gegaan met een of andere ouwe zuipschuit van de moordbrigade met te veel vlieguren. Na een paar glazen bier was hij begonnen over de zonderlinge realiteit van het beroepshalve in aanraking komen met moord en doodslag.
Helen was het nooit vergeten.
‘Punt is dat we die mensen pas leren kennen na hun dood; nadat de stakkerds zijn neergeschoten, neergestoken of wat dan ook. We weten niet eens hoe ze eruitzien, niet echt. We kennen hun gezichtsuitdrukking niet, hun manier van lopen en praten niet, weten niet hoe ze leefden. Soms ontdekken we allerlei shit als we in alle hoeken en gaten rondneuzen. We komen erachter hoe ze werkelijk waren, zelfs als we er niet naar op zoek zijn. En soms geldt dat ook voor de mensen met wie ze in hetzelfde huis hebben gewoond.’
Helen pakte de NCP-kaartjes en nam ze mee naar de tafel bij de voordeur. Ze legde ze weer naast elkaar, klaar voor de volgende ochtend. Toen deed ze de radio uit en liep terug naar de slaapkamer.
Tien minuten later zei ze hardop in het donker: ‘Wat voor spelletje speel je verdomme, Hopwood?’