5
*
Hoog boven een bergvallei zat een meisje onder een boom over het landschap uit te staren. Ze had een markant gezicht, krachtig en karakteristiek, met een lange, rechte neus, onverschrokken zwarte ogen en een vastberaden kin. Niemand noemde haar ooit mooi of vergeleek haar met bevallige dingen zoals maanlicht of ragfijne herfstdraden of de kleine, sierlijke zangvogels die in de schemering rondvlogen. De mannen die (vergeefs) hadden getracht haar voor zich te winnen, hadden in hun stuntelige verzen gesproken over wilde kamelen en heftige woestijnwinden, natuurkrachten waarvan ze beseften er niet op te kunnen hopen die naar hun hand te zetten. Ze spanden zich in om rijmwoorden te vinden voor haar naam (Mariata), maar vonden die niet, en ze beloonde hun aandacht met verzen zo scherp als een zandstorm, en ze dropen al snel af.
Ze zat al geruime tijd doodstil de ruimte in te staren, alsof ze zich sterk concentreerde op iets wat net buiten bereik was. De boom stond op de top van een bergpiek, aan de horizon tekende de berg Bazgan zich flauw af, de berg waaraan de stam bij wie ze nu leefde zijn naam dankte. Op deze hoogte was de lucht koel en vervuld van de geuren van wilde tijm en lavendel, maar toch kon je de aanwezigheid van de woestijn bespeuren, die achter de bergen lag.
Een lang geconcentreerd moment ging voorbij en toen boog ze zich voorover om iets te tekenen in de zanderige grond aan haar voeten. Terwijl ze dit deed streek op haar wang een vlieg neer, en plotseling waren er honderden, een iriserende wolk vliegen. Ze sloeg ze weg.
‘God vervloeke alle vliegen!’ Wat voor nut hadden die verachtelijke insecten met hun zinloze heen-en-weergevlieg en stompzinnige gezoem? En het waren er zoveel, duizenden; ze zaten op het eten, de dieren, de zuigelingen. Als God een vrouw zou zijn, zouden er vast en zeker nergens ter wereld vliegen zijn. Ze kon bijna de berispende stem van haar moeder horen: Mariata, zulke dingen mag je niet zeggen. Toon een beetje respect!
Maar haar moeder was dood, en zij was een buitenstaander in het huis van de zus van haar vader. Ze slaakte een zucht en bracht haar aandacht terug naar het gedicht dat ze probeerde te maken. Ze had een beeld voor ogen en wilde dat juist in woorden uitdrukken toen ze iemand hoorde naderen. Beenderen en stof! Ze maakte zich klein in de schaduwen. Als ze werd gestoord zou het gedicht als spuug op een hete steen verdampen. Als het goed was, zou Sarid haar betalen, en dan zou ze als de rondreizende smid terugkwam de oorhangers kunnen betalen waarop ze haar zinnen had gezet. Het was haar eerste opdracht en als ze die tot een goed einde bracht, zouden er andere volgen. Het was vernederend om voor geld te werken, maar tot haar afschuw was ze nu afhankelijk van de liefdadigheid van anderen. Haar tante Dassine en de andere vrouwen van de Kel Bazgan behandelden haar laatdunkend, absoluut niet met het respect dat iemand van haar komaf verdiende. Ze verwachtten zelfs van haar dat ze met haar eigen handen geiten molk, dat ze ze kop aan kop vastbond en aan hun spenen trok! Het idee alleen al was weerzinwekkend. Iedereen wist dat dergelijke taken louter voor de handen van de iklan bedoeld waren. Maar ondanks het gebrek aan respect dat haar werd betoond, wenste Mariata nu dat ze zich niet zo ver uit de buurt van de rest van de stam had gewaagd.
Ze hield haar adem in. Het was waarschijnlijk gewoon een geitenhoeder, maar er waren bandieten in de streek die ’s nachts kamelen of geiten kwamen stelen, en onlangs waren hun verhalen ter ore gekomen van boeren die waren vermoord terwijl ze in hun boerderijtuin aan het werk waren, en van beestachtige overvallen op dorpen, en hier zat ze nu, helemaal alleen en ver weg van het kamp.
Een twijg kraakte onder iemands voet en even later kwam een gedaante haar gezichtsveld binnen: een man met zijn sluier losjes op zijn borst. Dit was voor haar een teken dat hij alleen was en dat hij niet verwachtte anderen tegen te komen. Mariata haalde opgelucht adem, want door de achteloze dracht van de sluier en de manier waarop de man zijn hoofd hield, wist ze dat dit geen bandiet was, maar Rhossi, de neef van het stamhoofd. Rhossi was de enige die zo arrogant was om te denken dat hij onkwetsbaar was voor de geesten.
De gedachte aan hem deed haar huid tintelen. Rhossi had haar gadegeslagen vanaf het moment dat haar vader haar bij de Bazgan-stam had achtergelaten. Ze had zijn blik over haar lichaam voelen glijden als ze door het kamp liep, als ze met de andere meisjes danste en de stappen oefende voor de bruiloftsdansen, als ze ’s avonds bij het vuur zat.
Hij keek nu niet naar haar, maar naar de grond, terwijl hij met de voorkant van zijn sandaal tegen iets aan tikte. Misschien zou hij haar voorbijlopen. Ze zag dat hij knielde en het dorre gras dat zij met haar voetstappen had geplet aanraakte. Toen keek hij op, draaide zijn hoofd haar kant op en glimlachte.
‘Is alles goed met je daar in de schaduwen, Mariata ult Yemma?’
Zijn blik bleef op haar rusten, zijn ogen schitterden. ‘God zij geprezen, met mij is alles goed, Rhossi ag Bahedi,’ zei ze, terwijl ze de rand van haar hoofddoek over de onderste helft van haar gezicht trok. Daaroverheen keek ze hem boos aan, woedend omdat ze ontdekt was.
Hij glimlachte breed. Zijn tanden waren scherp en stonden los van elkaar. De andere meisjes zeiden dat hij knap was en wierpen hem vlammende blikken toe, maar Mariata vond dat hij het gezicht van een jakhals had, smal en sluw, en een berekenende blik zonder warmte, zelfs wanneer zijn mond glimlachte.
‘Is er vrede in je hart, Mariata?’
‘Er is vrede in mijn hart. Is er vrede in jouw hart?’
‘Met Gods zegen, er is vrede, insh’allah.’ Hij kuste zijn handpalmen, liet ze over zijn gezicht glijden en raakte zijn borst aan, vlak boven zijn hart, terwijl hij de hele tijd oogcontact hield. Het was de personificatie van beleefdheid en respect, maar op de een of andere manier maakte hij het gebaar tot iets obsceens.
Mariata keek hem woest aan. ‘Ben jij een man, Rhossi ag Bahedi?’
‘Maar natuurlijk,’ zei hij verontwaardigd.
‘Mij is altijd geleerd dat alleen kleine jongens en schurken ongesluierd rondlopen. Welk van de twee ben jij?’
Rhossi’s glimlach verbreedde zich. ‘Ik draag alleen een sluier in de aanwezigheid van mijn meerderen, Tukalinden.’
Tukalinden. ‘Kleine prinses’. Dat was hoe sommige stamleden – degenen die haar afkomst respecteerden – haar waren gaan noemen, aangezien de bloedlijn van haar moeder rechtstreeks tot Tin Hinan was terug te volgen, via haar dochter Tamerwelt, die bekend was als de Haas, maar de woorden die uit Rhossi’s jakhalzenmond kwamen, dropen van sarcasme.
Mariata stond op. Zelfs gierst fijnmalen was te verkiezen boven tijd doorbrengen met de neef van het stamhoofd, zelfs geiten melken of mest voor het vuur verzamelen. Ze moest langs hem heen, maar hij pakte haar bij haar schouder. Zijn vingers begroeven zich in haar spier, dat deed pijn.
‘En wat is dit hier in het zand, Mariata?’ Met zijn teen raakte hij de symbolen aan die ze had getekend terwijl ze probeerde het gedicht vorm te geven, een woord hier en daar om de beelden in haar geheugen vast te zetten, waaronder yar, de cirkel doorkruist door een lijn, yagh, het gesloten kruis, yaz, het symbool voor vrijheid, en een man. Hij bekeek ze achterdochtig. ‘Zat je toverij te bedrijven?’ Hij verstevigde zijn greep. ‘Zijn dat toverformules?’
Idioot. Hij kon niet lezen. En hij was toch al zes- of zevenentwintig zomers oud! Bijna een oude man. Als hij had kunnen lezen, had hij de namen van Kilar en Sarid herkend – het paar dat volgende maand in het huwelijk zou treden – en de begriptekens voor palmbomen en tarwe, voor een vogel en voor water. Haar bruiloftsgedicht roemde Kilar tot nog toe als volgt:
Haar huid doet denken aan palmbomen,
Een veld vol tarwe, een bloeiende acacia.
Haar vlechten zijn als de vleugels van een vogel,
Haar glanzende haar glimt van de boter
En spiegelt de zon en de maan.
Haar ogen zijn zo rond als een kring in het water
Wanneer het oppervlak door een steen is doorkliefd.
Maar dit ging aan Rhossi voorbij. Hij had zich altijd alleen maar beziggehouden met zwaardoefeningen en zijn kameel leren steigeren om de meisjes te imponeren, en geen moment met lezen. Voor hem waren de symbolen mysterieuze tekens. Hij zag ze niet als taal. Hij begreep er niets van en alles wat hij niet begreep joeg hem angst aan. Hij wist natuurlijk dat vrouwen zulke symbolen gebruikten om bezweringen te maken, meestal onschuldige dingen, maar niet altijd, dus dat zou ze hem laten denken, zijn verdiende loon voor zijn onwetendheid. Bovendien zou hij haar misschien met rust laten als hij dacht dat ze magie bedreef.
‘Misschien wel.’
Tot haar genoegen zag ze dat Rhossi zijn amulet aanraakte om het boze oog af te weren, maar toen opeens, in een vlaag van woede, stampte hij met zijn voet op de symbolen.
Mariata slaakte een kreet en probeerde hem tegen te houden, maar hij duwde haar weg en ze viel achterover tegen de boom. ‘Ik duld geen tovenaars in mijn stam!’ riep hij, terwijl hij zand over de symbolen schopte en ze stuk voor stuk uitwiste.
Het gedicht was weg. Mariata wist heel goed dat ze het zich nooit helemaal zou kunnen herinneren. Als ze de toverkunst machtig zou zijn, zou ze die nu gebruiken om Rhossi naar de demonen te sturen en de Kel Asuf aanroepen om zijn geest te verslinden. Ze wilde hem bespuwen, hem verwonden, maar ze had gezien hoe meedogenloos hij zijn slaven ranselde. Ze kwam overeind en veegde woedend het stof van haar gewaad. ‘Jóúw stam?’
‘Dat zal die binnenkort zijn.’ Zijn oom, Moussa ag Iba, had een pijnlijk gezwel in zijn darmen, dat maar bleef groeien, wat voor medicijnen hij er ook tegen innam. Volgens de traditie van hun volk zou het leiderschap overgaan op de zoon van zijn zus.
‘Ben je speciaal helemaal hierheen gekomen om me dat te vertellen?’
‘Nee, natuurlijk niet. Hoe had ik kunnen weten dat je hierboven bezweringen zat uit te voeren?’
‘Je bent me toch achternagekomen?’
Rhossi’s ogen vernauwden zich, maar hij zei niets. In plaats daarvan pakte hij een van haar handen vast, draaide hem achter haar rug en drukte hem hoog tussen haar schouderbladen, waarbij hij haar dicht tegen zich aan trok. Zijn gezicht was zo dicht bij het hare dat het een waas was, en zijn adem voelde heet aan. Ze kon bijna de geesten uit hem voelen stromen, hun vuur en razernij. Toen lag zijn mond op de hare. Ze klemde haar lippen op elkaar en worstelde heftig om zich te bevrijden, maar hij lachte alleen maar.
‘Als ik je wil kussen, dan kus ik je. Wanneer ik amenokal ben zullen alle stammen van de Aïr me gehoorzamen. Vrouwen zullen me smeken om hen aan te nemen als mijn derde of vierde vrouw, of zelfs maar als mijn slaaf! Denk je dat jij beter bent dan zij?’ Hij hield haar op armslengte en keek haar aan. Toen boog hij zich dichter naar haar toe terwijl zijn gezicht iets dreigends kreeg. ‘Of denk je misschien dat jij beter bent dan ik?’ Hij las het antwoord in haar ogen. Het waren onbevreesde ogen, donker en stoutmoedig. En op dat moment besefte ze dat hij haar evenzeer haatte als dat hij naar haar verlangde. ‘Je moet leren dat je dat niet bent!’ Hij pakte haar bij haar lange, zwarte, zijdeachtige haar en draaide een streng om zijn hand. ‘Je doet zo uit de hoogte, vult de hoofden van de kinderen met je stompzinnige verhalen, pocht over je familie en houdt de Kel Taitok boven ons alsof we een verachtelijke vazalstam zijn. Het wordt tijd dat je een lesje leert...’ Hij stak zijn hand ruw tussen haar benen en trok haar gewaad omhoog.
Mariata, die dicht tegen hem aangedrukt stond, was buiten zichzelf. Om een vrouw zonder haar toestemming aan te raken was taboe: verboden, strafbaar met verbanning of zelfs de dood.
Beneden in de vallei trok het gehuil van een wilde hond trillend door de lucht, en toen begon er nog een te huilen, en toen nog een. Iets had ze gestoord, normaal lagen ze als uitgedroogde, gele kadavers in slordige hopen in de schaduwen van de stapelmuren langs de terrassen, terwijl de harratin aan de andere kant schoffelden, onkruid wiedden en de gewassen begoten. Het gehuil hing als een gier in de lucht, zwevend op de warme luchtstromen, en stierf toen weg.
Maar de verstoring had Rhossi’s concentratie verbroken, en zijn hoofd kwam omhoog. Hij duwde Mariata van zich af en liep haastig naar de top van de berg, waar hij zijn hand boven zijn ogen hield om te zien wat de aandacht van de honden had getrokken. Mariata liep naar een plek op enige afstand van Rhossi waarvandaan ze ook het dal in kon kijken, maar het enige wat ze zag was een gedaante die langs het bergpad omhoogkwam, een gedaante die even later veranderde in een vrouw met een zwarte hoofddoek en gehuld in een lang, versteld, blauw gewaad. Haar hoofd was gebogen en haar schouders gekromd alsof ze het gewicht van de wereld op haar rug torste. Mariata herkende haar niet, maar aangezien ze nog maar enkele weken bij de Bazgan-stam woonde, was dat niet verwonderlijk.
Maar Rhossi staarde naar de vrouw alsof hij een geest zag. Mariata keek toe terwijl hij zijn sluier haastig om zijn gezicht wond tot er slechts een spleet overbleef. Zijn ogen schitterden achter de spleet. Hij leek bang te zijn.
Alsof de beweging haar aandacht trok keek de vrouw vluchtig op, en Mariata zag tot haar verbazing dat ze hoogbejaard was, haar gezicht een en al rimpels, haar huid zo donker als acaciahout. Ze zag er verdrietig en uitgeput uit, alsof ze door machtige krachten was aangedreven om deze moeilijke tocht te ondernemen, over het steile rotspad naar boven. Had honger haar daartoe aangespoord, vroeg Mariata zich af. Of bracht ze nieuws? Vreemden hadden doorgaans een verhaal te vertellen.
Alsof het de natuurlijkste reactie ter wereld was raapte Rhossi een steen op en wierp die vol venijn naar de oude vrouw. De steen trof hard doel en de vrouw slaakte een kreet, maakte een draaibeweging en verloor haar evenwicht. Ze gleed weg op de losse stenen op het pad en viel met een smak op de grond. Rhossi ging er als een pijl vandoor en Mariata stond als aan de grond genageld neer te kijken op de gewonde vrouw, alleen al door het feit dat ze daar stond medeschuldig aan de aanval.
Toen de vrouw niet overeind kwam, schudde Mariata het gevoel van verlamming van zich af en klom door het struikgewas, de doornen en de stenen naar beneden. Tegen de tijd dat ze de oude vrouw had bereikt, probeerde deze kreunend te gaan zitten. ‘Salaam aleikum,’ begroette Mariata haar. Vrede zij met u.
‘Aleikum as salaam,’ antwoordde de oude vrouw. En vrede zij ook met u. Haar stem kraste als die van een kraai.
Een klauwachtige hand graaide naar Mariata’s gewaad, vond haar schouder, en toen probeerde ze zich overeind te trekken. Mariata hielp de oude vrouw om rechtop te gaan zitten. Haar hoofddoek was van haar hoofd gegleden en had een knot donkere vlechten onthuld, ingewikkeld ineengedraaid en geknoopt met reepjes gekleurd leer, kralen en schelpen. Hier en daar zaten zilveren draden, niet als versiering aangebracht, maar door ouderdom gekleurd. De ogen die Mariata’s gezicht aftastten waren helder donkerbruin, in het geheel niet vertroebeld door staar, en hoewel ze begraven waren in een massa diepe zonnerimpels, leek de vrouw toch niet zo’n oud besje te zijn.
‘Gaat het weer een beetje?’ vroeg Mariata haar.
‘Dank je, het gaat wel.’ Maar de vrouw kromp ineen toen ze haar arm bewoog, en op de plek waar de steen haar had geraakt, sijpelde bloed door haar gewaad.
‘U bloedt. Laat me even kijken.’
Maar toen Mariata haar hand uitstak om de wond te onderzoeken, pakte de vrouw haar bij de kin en keek haar doordringend aan. ‘Je bent geen meisje van hier.’ Het was een constatering, geen vraag.
‘Ik kom uit de Hoggar.’
De vrouw knikte bij zichzelf en maakte een gebaar van respect; het was een ouderwets gebaar dat tegenwoordig niet dikwijls werd gemaakt nu de oude gebruiken, de oude hiërarchieën, steeds meer in vergetelheid geraakten. ‘Mijn naam is Rahma ult Jouma, en jij moet de dochter van Yemma ult Tofenat zijn.’ Haar ogen schitterden. ‘Ik heb acht dagen gelopen om je te vinden.’
Mariata was geschokt. ‘Waarom zou u zoiets doen?’
‘Ik had de eer je grootmoeder te kennen. Ze was een vrouw met bijzondere krachten.’
Haar grootmoeder was jaren geleden overleden. Flitsen van herinnering toonden een rijzige vrouw, zeer voornaam, getooid met zilver en nogal angstaanjagend, met felle ogen en een neus zo krom en scherp als de snavel van een adelaar.
‘Wat voor krachten?’
‘Je grootmoeder had contact met de geesten.’
Mariata’s ogen werden groot. ‘O?’
‘Ze was vaardig met woorden en ze dreef demonen uit, en ik heb iemand nodig die dat kan. Mijn zoon is stervende. Iemand heeft het boze oog op hem geworpen en hij is bezeten door geesten. Iedere medicijnvrouw en kruidengenezer in de Adagh heeft hem bezocht, iedere maraboet en deskundige in Koranteksten, iedere bokaye, zelfs een rondtrekkende tovenaar uit Timboektoe. Maar niemand heeft iets voor hem kunnen doen. De Kel Asuf hebben hem in hun greep en ze trekken zich niets aan van de Koran of van kruiden. Er is een specialist nodig en daarom heb ik zo ver gelopen om je te vinden.’
‘Ik vrees dat ik geen magie in me heb,’ zei Mariata. Ze voelde zich heimelijk gevleid. Ze vond het prettig om als anders dan de vrouwen van de Bazgan te worden beschouwd. ‘Ik kan u niet helpen. Ik ben geen genezer; ik ben een dichter.’
Rahma ult Jouma trok een gezicht. ‘Nou, daar kan ik niets aan doen. Ik weet alleen dat toen ik de botjes wierp, die me de naam van je grootmoeder gaven.’
‘Ik ben niet mijn grootmoeder.’
‘Je bent de laatste van haar bloedlijn. De kracht van de grondlegger is via de vrouwen van je familie doorgegeven.’
Mariata begon het idee te krijgen dat de vrouw krankzinnig was, een arme, door de zon beroerde zwerfster, een baggara. De woestijn eiste zijn tol van velen die daarin en rondom zijn branderige grenzen leefde. Ze stond op en deed een stap bij de vrouw vandaan. ‘Hoor eens, het spijt me, maar ik kan u niet helpen. Ik heb echt geen magische krachten.’
Rahma pakte haar bij de arm. ‘Ik heb een lange weg afgelegd om je te vinden.’
‘Het spijt me.’ Ze probeerde zich los te trekken, maar de oude vrouw liet haar niet gaan. ‘Ik kan me trouwens niet voorstellen hoe u kon weten dat ik hier was.’
‘Een rondtrekkende smid heeft ons dorp aangedaan, en hij heeft ons een verhaal verteld over een vrouw van de Iboglan die bij de Bazgan leefde, een bijzonder hooghartig meisje, fijn gebouwd en asfar, dat hem had gevraagd een paar oorhangers voor haar te maken met daarop het symbool van de haas. Alleen een vrouw van Tamerwelts bloedlijn zou om zo’n afbeelding vragen.’
De smeden verspreidden nieuws en roddelpraat wijd en zijd. Dus dat verklaarde het. Mariata’s hand ging naar haar gezicht. Het was waar dat haar huid lichter was dan die van de vrouwen van de stammen die verder zuidwaarts leefden, en de haas was het dier waarmee zij en de vrouwen van haar familie een bijzondere band hadden.
‘De smid zei dat het meisje door haar vader bij de Bazgan was achtergelaten, dat haar moeder dood was. Ook vertelde hij dat de neef van het stamhoofd erg veel belangstelling voor haar had, maar dat zij zijn avances niet aanmoedigde.’ En hier spuwde de oude vrouw op de grond. Haar speeksel was rood van het bloed; toen ze viel had ze waarschijnlijk op haar tong gebeten.
Mariata wendde haar hoofd af; ze voelde zich slecht op haar gemak. ‘En hoe wist u dat ik hier was, zo ver van het kamp?’
‘In de vallei kwam ik een lang meisje tegen dat geiten hoedde. Zij vertelde me waar je was.’
Dat moest Naïma zijn geweest. Mariata had onderweg naar de top van de berg haar brood met Naïma gedeeld en de geitenhoedster had haar een paar wilde vijgen gegeven. Het lot leek tegen haar te zijn. ‘Zij was de enige die wist dat ik hier was.’
‘Op de man na die de steen naar me heeft gegooid.’
Mariata knikte verlegen.
‘Misschien de zoon van Bahedi, de broer van Moussa.’
‘Rhossi, ja. Maar hoe kon u dat weten?’ Je kon een man van de ene stam onderscheiden van een man van een andere stam door de manier waarop hij zijn sluier droeg: een extra wikkeling, hoger om het hoofd gedraaid, een langere slip, maar een persoon van een andere stam vanaf zo’n afstand herkennen? Dat leek haar onmogelijk.
‘Door zijn daden maakte hij zich aan mij bekend. Hij is een lafaard. In dat opzicht lijkt hij op de andere mannen van zijn familie.’
Iedereen die zo sprak over familie van de amenokal zou zijn woorden met zijn zwaard moeten verdedigen. Het was maar goed dat ze alleen waren, al had Mariata wel eens horen vertellen dat de wind soms beledigingen naar de beledigden droeg, en dat daardoor veten voortduurden.
‘Kent u zijn familie dan?’
Rahma’s gezichtsuitdrukking werd behoedzaam. ‘Dat zou je wel kunnen zeggen. Kom, er is geen tijd te verspillen. Het is een lange wandeling terug naar mijn dorp.’
Mariata lachte. ‘Ik ga niet met u mee! Bovendien bent u in uw toestand niet in staat tot zo’n lange tocht. U ziet eruit alsof u in geen dagen iets gegeten of gedronken hebt. En nu bent u ook nog gewond, en kijk, uw voeten bloeden.’
Rahma keek naar beneden, het was waar, bloed sijpelde tussen haar tenen door en bevlekte het versleten, stoffige leer van haar sandalen.
‘Kom mee naar het kamp. Ik zal ervoor zorgen dat u eten en water krijgt, en een bed voor de nacht, en misschien zal een van de mannen u morgen terugbrengen naar uw dorp.’
De vrouw spuwde op de grond. ‘Ik zet van mijn leven geen voet meer in een kamp van de Kel Bazgan; mijn aarzeling om hierheen te komen was al bijzonder groot.’
Mariata slaakte een zucht. Wat een dilemma. Ze kon moeilijk een vrouw die zo’n verre voetreis had gemaakt om haar te vinden en die al doende gewond was geraakt, aan haar lot overlaten. ‘Ga dan mee naar de harratin; zij zullen voor u zorgen.’
Rahma ult Jouma glimlachte. ‘Wat een diplomatie. Je bent precies je grootmoeder.’ Ze gaf een klopje op Mariata’s hand.
Beneden in de vallei hadden de harratin, die voor de stamhoofden de boerderijtuinen bewerkten, een dorp van kleine ronde hutten van rivierriet, modder en stenen opgericht. Daar woonden ze het hele jaar, terwijl de stammen hun traditionele nomadenleven leidden en langs de eeuwenoude Sahararoutes van oase naar oase trokken, om in het oogstseizoen terug te komen om de gewassen die ze hadden gefinancierd in ontvangst te nemen, met achterlating van een vijfde deel: het loon van de harratin voor hun arbeid. Hoewel iedereen gewend was aan Moussa ag Iba’s opzichters, die regelmatig langskwamen om de groei van de wintervoedselvoorraad te controleren, was de aanblik van twee woestijnvrouwen die onvergezeld hun dorp binnenkwamen zo ongewoon dat zelfs de kinderen hun spel onderbraken en met open mond naar hen staarden. Een groepje oude harratin-vrouwen stond in een kring in een vijzel graankorrels fijn te stampen, hun zwarte huid vergrijsd door het opstuivende meel; het slappe vlees van hun armen trilde met elke slag. Ze stopten midden in de beweging toen ze Mariata en Rahma zagen. Twee jongere vrouwen, die op een hoog, rechtopstaand weefgetouw een kleed weefden, keken door het rooster van draden naar de nieuwkomers, de ernstige, donkere gezichten doorsneden door de kleurige wol. Zelfs de oude mannen onderbraken het mandenvlechten. Niemand zei iets.
Eindelijk kwam een van de mannen langzaam overeind. Met geheven hoofd en een behoedzame blik in zijn ogen liep hij de vrouwen tegemoet. Hij droeg een versteld, haveloos gewaad en zag er ondanks zijn houding van gezag niet echt als een hoofdman uit. Na de gebruikelijke begroeting keek hij de bezoekers afwachtend aan.
Mariata legde uit dat Rahma de hulp van een genezer nodig had, en ook iets te eten en te drinken. ‘Ik heb nu niets bij me in ruil daarvoor, maar ik zal later terugkomen om u iets te geven, wat zilver...’
De man lachte. ‘Wat hebben we aan zilver? Bepleit respijt voor mijn volk bij de amenokal; dat zou de beste beloning zijn die u ons kunt geven.’
‘Ik geloof niet dat de amenokal de betekenis van het woord “respijt” kent,’ zei Rahma.
De man keek haar verbaasd aan, maar zei niets meer.
‘Ik ben niet bij machte bij de amenokal voor u te bemiddelen,’ zei Mariata zacht. ‘Maar ik zal u thee en rijst brengen.’
De man legde zijn hand op zijn borst en maakte een buiging. ‘Dank u, dat zou bijzonder welkom zijn.’
Mariata wendde zich tot Rahma. ‘Ik kom morgen terug om te zien hoe het met u gaat.’
‘Doe dat vooral; we moeten haast maken.’
‘Ik ga niet met u mee.’
De ogen van de oude vrouw vernauwden zich. ‘O, maar dat geloof ik toch wel. Kijk om je heen. Kun je wat hier gebeurt vergoelijken?’
Mariata keek haar niet-begrijpend aan. ‘Wat bedoelt u?’ Het was een doodgewoon harratin-dorp, een armzalige verzameling hutten.
‘Kijk maar eens goed. Zie je dan niet dat ze verhongeren?’
Mariata keek om zich heen, voor het eerst van haar leven met aandacht voor de details van het harratin-leven. De kinderen hadden grote ogen, een bolle buik, armen en benen zo mager als stokjes. De volwassenen zagen er uitgeput uit, alsof ze zich halfdood hadden gewerkt; de kleurige patronen van hun gewaden dreven de spot met de dofheid van hun ogen, hun ingevallen wangen en vertwijfelde gezichtsuitdrukking.
Rahma gebaarde naar het kleed dat de vrouwen weefden. ‘Zelfs dat zal door Moussa’s mensen worden meegenomen. Ze hebben de wol en het patroon gekregen, de Kel Bazgan zullen het met winst verkopen en de harratin zullen er zogoed als niets voor krijgen.’ Ze liep naar het groepje oude vrouwen, zei iets tegen hen in hun eigen taal, en de vrouwen brabbelden terug. Ze wenkte Mariata om naar haar toe te komen. ‘Zie je dat? Ze hebben alleen het afvalgraan om hun meel te maken, de aren die ze tussen het kaf hebben gevonden, lang niet het vijfde deel van de oogst waarop ze volgens hun contract recht hebben. En kijk eens naar de kinderen die daar spelen...’
In de modder tussen de hutten zaten twee hummeltjes met een lichtere huid, twee oudere kinderen stonden tegen de muur van een hut geleund en hielden de kleintjes met een matte blik in de gaten.
Mariata knikte. Rahma klakte met haar tong. ‘Zien die kleintjes eruit als echte harratin-kinderen? Volgens mij niet, met die lichte huid. Ik vermoed dat de jonge Rhossi zijn zaad wijd en zijd heeft gezaaid. Het eerste kind is met geweld verwekt, zeggen ze; het tweede meisje heeft genoeg van de eerste geleerd om een akkoord te sluiten.’
Op de terugweg naar het kamp kwam Mariata Naïma weer tegen met de geiten van de stam, en voor het eerst viel haar op hoeveel het er waren – zwarte, bruine en wit met bruinrood gevlekt. Tussen de bomen wemelde het van de geiten, die al het gebladerte dat ze konden vinden opaten. Aan de rand van het kamp kwam ze langs de kudde schapen. De ooien waren vastgebonden, maar de lammetjes huppelden vrij rond omdat die zich nooit ver uit de buurt van hun moeder waagden. Ze waren weldoorvoed en levendig, en het waren er zoveel dat ze ze niet kon tellen. Nu kwamen de tenten in zicht, en daarnaast stonden de kostbare kamelen – de krachtige Mahgrabi en de langharige Berabische kamelen, de kleine grijze Adrars en de mehari, de gewilde witte kamelen uit de Tibesti-hooglanden van Tsjaad. De mehari waren luxedieren, dure speeltjes voor rijke jongemannen, die ze maar zelden gebruikten voor datgene waarvoor ze waren gefokt: om met grote snelheid door de woestijn te reizen om andere stammen of karavanen te plunderen, maar ze in plaats daarvan lieten racen en weddenschappen afsloten op de uitslag. Ze wist dat twee van de grote, witte kamelen met hun hooghartige kop en dartele manieren aan Rhossi toebehoorden.
De lage tenten van dierenhuiden van de Kel Bazgan leken vanbuiten eenvoudige onderkomens, maar binnen bewaarden de vrouwen hun schatten: kleurige kleden, zachte schaapsvachten, met snijwerk versierde stoelen en bedden, dozen met zilveren sieraden, wollen gewaden, muilen en sandalen versierd met koperen knopjes, en prachtig gekleurde en met franje verfraaide leren tassen. Aan de oostzijde van de vrouwententen bewaarden hun echtgenoten hun kostbaarste bezittingen: zwaarden die drie eeuwen eerder uit Toledo-staal waren gesmeed en van generatie op generatie waren doorgegeven, tcherots en fetisjen, dikke zilveren armbanden en rijkelijk versierde zadels. Er waren dozen rijst, balen gierst, zakken meel, flessen olie en olijven en potten kruiden meegebracht van markten in het noorden. De vrouwen waren mollig, de kinderen dik. Zelfs de honden waren weldoorvoed. Alleen armen waren mager. De Bazgan-stam mocht dan niet de legendarische status van de Kel Taitok genieten, maar het was niettemin een welvarende stam. Toen Mariata om zich heen keek was het alsof ze alles voor het eerst zag, en voor het eerst voelde ze zich beschaamd. Ze had nooit eerder stilgestaan bij de tegenstellingen tussen het leven van haar volk en dat van de harratin, van wie ze afhankelijk waren, en had het verschil in welvaart altijd beschouwd als de natuurlijke orde der dingen. Zij waren de aristocraten en de harratin waren hun bedienden en werden voor hun diensten betaald. Dat ze niet goed of mogelijk zelfs niet redelijk betaald werden was nooit bij haar opgekomen.
Toen ze die avond met de andere vrouwen om het kampvuur gekruid schapenvlees en het geurige platbrood zat te eten dat de slaven die middag hadden bereid, bedacht ze opeens dat ze in het harratin-dorp helemaal geen levende have had gezien. De harratin zouden die avond, misschien zelfs die maand, vast en zeker geen vlees eten, en door dat besef bleef het vlees in haar keel steken en kreeg ze een hevige hoestbui.
‘Ben je onwel, Mariata?’ vroeg haar tante Dassine. Ze was een vrouw met een opmerkzame blik en een scherpe tong.
‘Ik heb geen trek meer,’ antwoordde Mariata ietwat stug.
Yallawa, die naast Dassine zat, keek Mariata met een ijzige blik aan en wendde zich toen tot haar buurvrouw. ‘De Kel Taitok eten natuurlijk altijd alleen maar het malste van het malste gazellenvlees. Onze arme schapen zijn kennelijk niet smakelijk genoeg voor onze vorstelijke bloedverwante.’
Mariata duwde de rest van haar maal van zich af. ‘Ik heb geen honger, maar ik heb vandaag veel mensen gezien die wel honger leden.’
Nieuwsgierige ogen richtten zich op haar. ‘Bedelaars, misschien?’ vroeg Dassine.
‘Jullie eigen harratin,’ antwoordde Mariata kortaf. ‘De buiken van hun kinderen zijn gezwollen van de honger. Zelfs de volwassenen zijn zo mager als latten.’
Gemompel steeg op. Mariata ving slechts hier en daar een woord op, maar de blikken van de andere vrouwen waren vijandig. Ten slotte zei Yallawa: ‘Dit is geen gepast onderwerp voor onwetende jonge vrouwen.’ Haar ijskoude blik bleef op Mariata rusten. ‘En het is al helemaal niet gepast dat een jonge vrouw die voor haar welzijn afhankelijk is van de liefdadigheid van anderen zo’n dwaze en ongewenste mening uit.’
‘Het is niet mijn schuld dat mijn moeder dood is en dat mijn vader de zoutroute bereist! Als ik had mogen kiezen, zou ik echt niet hebben gekozen om hierheen te komen.’
Dassine keek Mariata woedend aan. ‘Toen mijn broer je moeder tot vrouw nam, hebben de Kel Taitok degenen van ons die de lange reis hebben gemaakt om de bruiloft bij te wonen behandeld als ondergeschikten die hun eer kwamen bewijzen. De vrouwen lachten achter hun handen om onze donkere huid en staken de draak met onze beste kleren, onze sieraden en de manier waarop onze mannen hun sluier dragen. Je kunt je airs geven en pochen op je verheven afstamming, maar je bloedlijn maakt op mij geen indruk. Je hebt het geluk dat je aantrekkelijk genoeg bent om de aandacht te trekken van Awa’s voortreffelijke zoon; zo’n verbintenis zal tenminste je arrogantie temperen.’
Mariata kwam overeind en liep weg zonder nog een woord te zeggen; ze vreesde dat ze niet op een beschaafde manier zou kunnen reageren.
Ze liep met een zo groot mogelijke boog om het kampvuur van de mannen heen in de richting van de tenten, maar toch zag ze vanuit haar ooghoek dat Rhossi ag Bahedi zich losmaakte van de groep. Ze versnelde haar pas, maar hij had haar al snel ingehaald en ging voor haar staan; zijn donkere ogen vlamden.
‘Loop met me mee.’
‘Met jou ga ik nergens gewillig heen.’
‘Je kunt maar beter doen wat ik zeg, als je weet wat goed voor je is.’
‘Sinds wanneer heeft welke man ook het recht om een vrouw te zeggen wat ze moet doen?’
‘Je zult er spijt van krijgen als je het niet doet.’
‘Ik weet zeker dat ik er spijt van krijg als ik het wel doe.’
Hij pakte haar bij haar arm. ‘Ik hoop dat je tegen niemand iets hebt gezegd over wat je beter niet kon vertellen.’
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt.’
Hij schudde haar licht door elkaar. ‘Je weet heel goed wat ik bedoel.’
‘O, zoals iedereen vertellen dat je heel dapper stenen hebt gegooid naar een weerloze oude vrouw?’
‘Is ze dood?’ vroeg hij, een beetje te gretig.
Mariata keek hem nieuwsgierig aan. ‘Waarom zou de erfgenaam van het stamhoofd zo geïnteresseerd zijn in het lot van een arme, ronddwalende baggara?’
Rhossi kneep zijn ogen tot spleetjes. ‘Een baggara, ja, meer is ze niet. Maar heeft ze het overleefd? Vertel het me onmiddellijk.’
‘Het verheugt me te kunnen melden dat je haar dood niet op je geweten hebt.’
Rhossi liet haar los en deed een stap achteruit. ‘Ik ben blij dat te horen.’ Hij klonk niet oprecht. ‘Waar is ze nu?’
Mariata aarzelde. ‘Ze heeft haar weg vervolgd,’ zei ze ten slotte, en ze zag opluchting over zijn gezicht trekken. ‘En nu ga ik ervandoor.’ Ze geeuwde uitgebreid. ‘De gebeurtenissen van deze dag hebben me uitgeput.’
‘Ik zal je naar de tent van je tante begeleiden.’
Mariata lachte. ‘Ik heb echt geen begeleider nodig om me over zo’n korte afstand veilig thuis te brengen.’
‘Maar toch.’ Hij pakte haar bij haar elleboog en leidde haar bij de kampvuren vandaan. ‘En vertel helemaal niemand iets over die vrouw, hoor je wat ik zeg?’
‘Wie is ze dat je niet wilt dat iemand weet wie ze is?’
Zijn kaak verstrakte. ‘Niemand speciaals.’
Bij de ingang van Dassines tent bleef Mariata staan. ‘Goedenacht, Rhossi.’ Ze trok zich los uit zijn greep en dook naar binnen. Ze boog zich voorover, stak de kaarslantaarn aan en ging op haar knieën zitten om haar bed klaar te maken. De geborduurde sprei die op het bed lag had ze zelf meegebracht. Hij kwam uit het zuiden van Marokko en ze was er erg aan gehecht. Rijen geborduurde rode kamelen in een geometrisch patroon, onherkenbaar voor iedereen die de abstractie niet begreep, liepen over een achtergrond van goud, en rondom de randen waren gestileerde bloemen in de vorm van een ster geborduurd, zoals het mozaïektegelwerk dat ze een keer in Tamanrassett had gezien. Dit voorwerp herinnerde haar meer dan enig ander aan thuis. Ze waren overhaast vertrokken. ‘Neem alleen de dingen mee die je kunt dragen,’ had haar vader nors gezegd. ‘Je tante Dassine heeft alles wat je nodig hebt en ik wil niet dat de karavaan wordt vertraagd doordat die al je bezittingen door de woestijn moet meeslepen.’
Ze had veel moeten achterlaten: een stuk of tien prachtige gewaden, hoge schoenen voor de winter, met edelstenen bezette sandalen en ceinturen, veel kleurige hoofddoeken en sjaals, haar schapenvachten en het fijne geitenleer dat haar moeder voor haar had bewaard zodat ze haar eigen tent kon maken wanneer ze trouwde. Het enige wat ze had meegebracht zat in de houten kist naast haar bed: haar sieraden, cosmetica, een mesje en een extra gewaad. Dat, de kleren die ze droeg en deze beddensprei vertegenwoordigden alles wat haar op aarde nog restte, althans op deze plek. Ze streek met haar handen over het borduurwerk, ze had heimwee en voelde zich eenzaam.
‘Erg mooi.’
Ze draaide zich met een ruk om, maar voor ze een kreet kon slaken, lag er een hand over haar mond. De hand stonk naar schapenvet en roet van het vuur.
‘Wie wilde je roepen? Je vader en broers zijn halverwege de Sahara, waar ze hun kamelen beladen met zoutkegels. Het zijn per slot van rekening maar doodgewone kooplieden. Je tante? Zij kan je niet luchten of zien. Je nichten Ana en Nofa? Die zitten al jaren achter me aan. Niet dat ik me interesseer voor die vleesklompen van runderen. Alle mannen zijn bang voor mijn oom, en ik ben zijn uitverkoren opvolger. Jij bent een buitenstaander in deze stam, Mariata, en ik de erfgenaam van het stamhoofd. Niemand zal een hand uitsteken om me tegen te houden. En wiens woorden zullen naderhand geloofd worden?’
Rhossi duwde haar gezicht op het bed en hield haar daar. Hij ging schrijlings op haar zitten; ze stikte bijna onder zijn gewicht. Ze kon niet schreeuwen, ze kon nauwelijks ademhalen. Voor ze goed wist wat er gebeurde voelde ze koude lucht op de achterkant van haar naakte dijen en een hand die haar benen uit elkaar probeerde te dwingen, vingernagels die zich in haar tere vlees begroeven. ‘Verzet je niet,’ zei hij. ‘Je zult ervan genieten; alle meisjes genieten ervan als ze eenmaal aan het idee gewend zijn. Lig verdomme stil.’
Haar kreten gingen verloren in het beddengoed.
‘Je hoeft je geen zorgen te maken over het kindje, je zult het niet hoeven doden, je wordt mijn vrouw. Er zal geen sprake van schande zijn.’
Er kwam een moment dat zijn greep op haar verzwakte, en op dat moment voelde Mariata dat ze door een geest werd vervuld, een wraakzuchtig, woest wezen met bovennatuurlijke kracht. Een dierlijk geluid steeg op uit haar keel terwijl ze kronkelde onder zijn gewicht. Haar rechterarm kwam vrij en met een harde elleboogstoot trof ze Rhossi recht op de mond. Alles stopte.
Mariata worstelde zich overeind en trok haar gewaad weer tot rond haar enkels. Ze pakte de kleine dolk uit de kist naast haar bed en hield die voor zich, klaar om hem te gebruiken.
Rhossi’s ogen waren zo groot als schoteltjes. Hij betastte zijn gezicht. Toen hij zijn hand van zijn mond trok zat die onder het bloed, en hij staarde ernaar alsof zowel de hand als het bloed van een ander waren. Toen hij spuwde, viel een tand op de prachtige beddensprei, waar die een vlek maakte in een andere tint rood. Hij keek vol ongeloof naar de tand en toen weer naar Mariata. Hij jammerde zacht en begon toen te huilen. Hij sprong overeind en rende de tent uit.
Mariata keek hem na. Toen liep ze systematisch door de tent en verzamelde ze de dingen die ze nodig zou hebben.
Een uur later arriveerde ze in het harratin-dorp.
‘Vertel niemand dat u Rahma of mij hebt gezien,’ waarschuwde ze de hoofdman. ‘En zorg ervoor dat iedereen in het dorp, ook de kinderen, hetzelfde zegt. Ze zullen u straffen als ze weten dat u ons hebt geholpen.’
Ze gaf hem de rijst, het meel en de thee die ze uit Dassines tent had gestolen. Toen nam ze Rahma bij de arm en leidde haar naar de twee witte mehari-kamelen die tot kort daarvoor Rhossi ag Bahedi hadden toebehoord en die nu in het licht van de driekwart volle maan gewillig op hen stonden te wachten.