16
*
Het gekrijs van een kind rukte me uit een behaaglijke dommeltoestand. Ik draaide mijn hoofd om en zag een blond hummeltje op het pad liggen, waar het was gevallen. Hij sloeg met zijn vuistjes op de grond, zijn gezicht paars van woede. Zijn gekweld ogende, net zo blonde moeder liep over het met planten versierde terras van het hotel en tilde hem op.
Achter hen schitterden de pieken van het Amelne-dal in de zon, de Leeuw leek te doezelen in de hitte.
‘Hij verveelt zich dood! Ik snap echt niet waarom je het zo’n goed idee vond om hiernaartoe te komen; er is hier geen moer voor hem te doen!’ schreeuwde ze over haar schouder naar haar echtgenoot, een kalende man die over een stel kaarten gebogen zat die hij had uitgespreid op een tafel een paar meter rechts van mij. Ze kwam met grote stappen teruglopen en deponeerde het krijsende kind zonder plichtplegingen op zijn schoot. De man keek naar het kind alsof hij geen flauw idee had wat het was. Toen pakte hij een amandelkoekje van het theeblad en stopte het in de mond van het kind, dat abrupt ophield met huilen.
Ik voelde een heimelijke verwantschap met het hummeltje. Als ik het idee had gehad dat ik iets zou bereiken met zo’n driftbui, zou ik onmiddellijk in woede zijn uitgebarsten, maar ik dacht niet dat er iemand in de buurt was die me zou oprapen en me een amandelkoekje zou geven om me de mond te snoeren. Dat amandelkoekje kon ik tenminste zelf nog pakken. Voor ik in slaap viel had ik muntthee besteld met iets lekkers erbij, maar voordat die werd gebracht was ik ingedommeld. Toen de jongen mijn bestelling bracht was hij kennelijk te beleefd geweest om me wakker te maken. Ik schonk een glas thee in, maar die was lauw en oranje geworden omdat hij veel te lang had staan trekken, en toen ik een slokje nam, was dat zo bitter als vergif.
Ik had al drie dagen van mijn kostbare vakantie in het Tafraout hotel of op het terras doorgebracht en mijn enkel rust gegeven, terwijl de anderen avonturen beleefden. De eerste dag nadat Taïb me had gered en naar het hotel had teruggebracht was Eve bij me gebleven, maar het schuldgevoel over haar verveling, die ze vergeefs voor mij verborgen probeerde te houden, was veel erger dan mijn eigen verveling, en dat werd zo onverdraaglijk dat ik haar uiteindelijk met Miles en Jez heb meegestuurd.
De tweede dag had ik bijna genoten van het onbekende gevoel van alle tijd van de wereld hebben; ik had niets te doen en nergens om heen te gaan. Ik had op het terras gezeten met mijn gezicht naar de zon gedraaid als een warmte zoekende bloem, en had mijn stijve spieren en zenuwen langzaam voelen ontspannen. Ik had over het ontzagwekkende landschap uitgekeken en verwonderd het besef op me laten inwerken dat ik voor het eerst op het continent was waar het menselijk leven was begonnen. Terwijl ik mijn blik liet gaan over de immense, onveranderlijke kwartsiet rotsen, de opgestapelde pieken van oranjerood graniet en de felgroene vlek van de oase onder in het dal kon ik me makkelijk voorstellen hoe het leven zich hier sinds het begin der tijden had afgespeeld: de oneindige stoet mensen en dieren die op reis ging om hun goederen te verhandelen en hun oogsten en handwerk te ruilen voor de goederen die ze niet zelf konden maken of telen. Kijkend naar de plaatselijke bevolking, die langzaam de dagelijkse routine afwerkte in de lange gewaden en hoofddeksels – sjaals voor vrouwen, tulbanden voor mannen – die mensen in deze streek al eeuwenlang droegen kon ik me bijna voorstellen niet alleen een toerist maar ook een tijdreiziger te zijn, iemand die niet alleen duizend luchtmijlen had afgelegd maar ook door de millennia was teruggereisd.
Maar het nieuwtje was er al snel vanaf en ik begon er steeds meer spijt van te krijgen dat ik zo kortaf was geweest tegen Taïb toen hij me bij het hotel had afgezet nadat zijn grootmoeder haar zonderlinge magie op me had toegepast. ‘Afgezet’ is eigenlijk niet het juiste woord: hij had erop gestaan om me van de ezel te tillen en de lobby in te dragen, als een bruidegom die zijn bruid over de drempel draagt. Deze al te grote familiariteit had me dermate van mijn stuk gebracht dat ik uit zijn armen was gesprongen en erg onbeleefd was geweest omdat ik niet wilde dat de streng ogende man achter de receptiebalie een verkeerd idee zou krijgen.
‘Als je wilt, kom ik je morgen of overmorgen halen voor een rondrit met de auto,’ had hij grootmoedig aangeboden. Ik had het aanbod afgewezen en had daar nu spijt van.
Ik keek op mijn horloge. Even na drieën. De tijd kroop tergend langzaam voorbij als je niets zinnigs te doen had. Ik pakte de beduimelde gids weer op in de vergeefse hoop een geheim hoofdstuk te vinden dat ik nog niet gelezen had. Ik had het enige andere boek dat ik had meegebracht ook al gelezen: een biografie van Gertrude Bell, en had in mijn wanhoop Eves bagage doorzocht, maar alleen een romannetje gevonden dat al na twee bladzijden van onbeduidend gebabbel over schoenen en vriendjes mijn aandacht niet meer kon vasthouden. Mijn werk en de rechtlijnigheid daarvan omsloten me doorgaans als de baleinen van een korset, het klimmen tijdens vakanties als deze bracht zijn eigen structuur en routine mee. Zonder beide wist ik me met mijn tijd geen raad, ik was een structuurloos kwalachtig wezen. Ik haatte het gevoel van machteloosheid, verstoken te zijn van innerlijke redmiddelen. Was ik dan echt zo’n robot, zo geprogrammeerd door de saaie, zich steeds herhalende eisen van het moderne westerse werk-leven dat ik niets kon bedenken om mezelf bezig te houden nu ik gehinderd werd door zoiets onbenulligs als een verdraaide enkel? Hoe deden andere mensen dat, mensen die met veel ergere handicaps moesten leven?
Ik was zo boos op mezelf dat ik besloot om de stad in te gaan, hoe dan ook. Ik kon bijvoorbeeld langsgaan bij de sieradenwinkels die de vrouw in het restaurant had genoemd en zien of ik iets te weten kon komen over de amulet. Ik sprak redelijk Frans en zou misschien zelfs een gesprek kunnen voeren over de streek, de cultuur en de gebruiken. Of ik kon rondslenteren tussen de stalletjes in de kleine soek die ik had gezien toen we proviand hadden ingeslagen voor de klim op de Leeuwenkop. Wie weet wat voor bizarre dingen ik zou ontdekken in een oord waar ze voor de lol sprinkhanen aten?
Volgetankt met mogelijke plannen was ik klaar voor actie. Voor ik me kon bedenken legde ik twintig dirham op het blad voor de thee, stopte mijn gids in mijn schoudertas en stond langzaam op, balancerend op mijn gezonde been. Heel voorzichtig zette ik mijn gekwetste voet op de grond en probeerde er een beetje gewicht op te zetten. Jezus! Een brandende pijn schoot door mijn been en benam me de adem. Ik greep me aan de tafel vast en wachtte tot de pijn wegtrok. Maar toen ik mijn tenen spande om een stap te doen trok er weer een pijnscheut door mijn kuit, minder hevig dan de eerste. Au. Als ik nog een dag in dit verwenste hotel moest doorbrengen, nog een uur... Ik deed nog een stap en toen nog een.
‘Mademoiselle?’
De stem kwam van achter me. Ik draaide me van schrik met een ruk om, verloor mijn evenwicht en viel, stootte mijn enkel tegen de metalen stoelpoot en klapte met mijn gezicht op de terrasstenen. Pijn veranderde me van een beschaafd menselijk wezen in een onbehouwen kind, grof in de mond. ‘Shit! Hoe haal je het verdomme in je hoofd om me van achteren te besluipen en me te overrompelen? Jezus, mijn enkel, verdomme. Jezus nog aan toe!’ Ik raasde en vloekte en strooide kwistig met krachttermen en liet de woede en pijn de vrije loop. En de hele tijd bracht een klein deel van me, als een duiveltje op mijn schouder dat in mijn oor fluisterde, me in herinnering wat ik in de stad had gezien: een man zonder benen, die zich met zijn knokkels op een karretje voortbewoog en gekheid maakte met de kinderen die naast hem mee renden, een oude vrouw die bijna dubbelgebogen door een ernstige scoliose, haar gezicht in een vreemde hoek omhoogdraaide en naar iedere voorbijganger lachte en ze goedendag en baraka wenste, een pijnlijk magere jongen die van zijn ezel viel en op zijn hoofd op straat landde, en die onmiddellijk weer op de rug van de ezel sprong alsof hij een springveer in zijn voeten had, het stof van zijn gewaad veegde en lachte om het feit te verdoezelen dat iedereen hem uitlachte en dat hij zich had bezeerd. Terwijl ik alleen maar een verdraaide enkel had en een bespottelijke scène maakte, zoals mijn moeder het zou hebben genoemd. Izzy, maak geen scène. Alsof dat de ergste zonde ter wereld was. Ik keek op en zag dat zelfs het blonde knulletje me met open mond aanstaarde. Inderdaad, dacht ik woedend vanuit mijn allesbehalve waardige, ongemakkelijke positie op de ongelijke grond. Kijk maar goed. Dit is nou een echte, volwassen woede-uitbarsting, jochie. Leer maar snel een paar goede Engelse scheldwoorden zodat je je kleinburgerlijke ouders eens echt kunt choqueren.
Iemand pakte me onder mijn oksels vast, hees me overeind en zette me op de stoel. Er werd druk gepraat in onverstaanbaar Berbers en even later kwam een hotelbediende aangesneld met een kan water en een wit handdoekje, en voor ik wist wat er gebeurde zat iemand mijn gezicht te deppen en zei die geruststellend in het Frans: ‘Het is maar een schaafwondje, niets ernstigs.’
Ik duwde de handdoek bij mijn gezicht vandaan, opeens woest omdat iemand mijn persoonlijke ruimte was binnengedrongen. ‘Laat me met rust!’
‘Vergeef me, ik wilde alleen maar helpen.’ Het was natuurlijk Taïb; zijn krachtige gezicht vertrokken van concentratie onder de plooien van zijn tulband.
‘Sorry,’ zei ik; ik schaamde me voor mijn overdreven reactie. ‘Ik ben het gewoon spuugzat om afhankelijk te zijn van de hulp van anderen.’
‘Ik dacht dat je het misschien wel leuk zou vinden om mee te gaan naar een dorp in de bergen om een bezoek te brengen aan een stokoude vrouw die je misschien wel kan vertellen wat de inscriptie in je amulet betekent.’
Ik staarde hem aan. ‘Echt waar?’ Nieuwsgierigheid streed met behoedzaamheid. Kon ik deze man die ik net had leren kennen wel vertrouwen? Kun je ooit een man vertrouwen? stookte een lachend stemmetje in mijn hoofd. Ik haalde figuurlijk gesproken een keer diep adem en duwde die onbetamelijke gedachte weg. ‘Goed dan...’
‘Je hebt dus genoeg van dat geluier in de zon?’
Ik glimlachte naar hem; hij had me ingepalmd. ‘Ik ben bang van wel.’
Hij ging zitten en keek me doordringend aan. ‘Europeanen zijn het gewoon niet gewend om niets te doen.’ Hij lachte. ‘Wij Marokkanen kunnen dagen achtereen niets doen. In Parijs doe ik niets dan werken, de hele dag, soms de hele nacht. Hier’ – hij spreidde zijn handen en omvatte de stad en de prachtige bergen – ‘kom ik weer tot mezelf. Ik kom tot rust, soms kom ik volledig tot stilstand. Ik sta laat op, ontbijt op mijn gemak en ga dan naar een café om met mijn vrienden te praten. Ik bezoek alle buren en familieleden die ik mis wanneer ik weg ben voor een gezellig babbeltje en laat me bijpraten over hun nieuwtjes. Ik kijk toe terwijl de zon de kleuren op de rotsen verandert. Ik slaap veel of zit rustig te kijken naar de wereld die aan me voorbijtrekt. Maar ik zie dat jij daar moeite mee hebt.’
Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik kan er niet tegen om niets te doen. Ik word er gek van.’
‘Jammer. Het zou je beslist goeddoen.’
Ik keek hem vernietigend aan, maar besloot om niet te reageren. ‘Vertel eens... die oude vrouw. Waar woont ze en hoe heb je haar gevonden?’
‘Ze woont in een dorp in het zuiden op een paar uur rijden van hier, het dorp heet Tiouada. Nana kende haar als kind, ze is een... een verre nicht.’
‘En ze kan Tifinagh lezen?’
Hij haalde zijn schouders op. ‘Dat is wat nana zegt. Maar wat heb je te verliezen? Je bent op z’n minst verzekerd van het gezelschap van een van de charmantste zonen van Tafraout en krijgt op de koop toe een rondrit door het spectaculaire landschap. Volgens mij is dat een goede deal.’
‘O ja?’
Hij keek me plagerig aan vanonder zijn wimpers, die, naar ik met enige ergernis vaststelde, langer waren dan de mijne. ‘Dat wordt me dikwijls verteld.’
‘En moet ik voor dat voorrecht betalen?’ In de korte tijd dat ik in Marokko was, begon ik al aardig gewend te raken aan de verwachtingen van het plaatselijke volk, dat elke gelegenheid aangreep om toeristen geld uit de zak te kloppen terwijl ze het deden voorkomen dat ze hun een gunst bewezen.
Taïb keek me verontwaardigd aan, maar verhulde dat snel. ‘Als je wilt kun je me iets geven voor de benzine,’ zei hij kortaf, en hij stond op om te vertrekken. ‘Je kunt maar beter een jas meenemen. Als de zon ondergaat wordt het in het hoogland behoorlijk koud.’
Ik keek hem licht gepikeerd na terwijl hij met flinke stappen de treden afliep naar het parkeerterrein van het hotel. Toen ging ik hinkend en strompelend naar mijn kamer om mijn bergjack te halen.
Toen ik op het parkeerterrein om me heen keek, was Taïb in geen velden of wegen te bekennen. Enkele huurauto’s stonden in de volle zon te bakken, daar achtergelaten door hun niet al te snuggere bestuurders, en de antieke Renault van de hotelmanager stond in de schaduw onder de vijgenboom. Verder stonden er alleen nog een lege Dacia pick-up en een glanzende zwarte SUV. Zelfs in de korte tijd dat ik in Marokko was kon ik op een afstand van honderd passen de auto van een plaatselijke bewoner van de auto van een buitenlander onderscheiden. Taïb was zeker weggegaan om te tanken, besloot ik. Dus toen de SUV met een zacht snorrende motor keerde en naast me stopte, was ik verbaasd.
‘VW Touareg,’ zei ik, terwijl ik me op de passagiersplaats liet vallen. ‘Heb je hem gekozen om de naam?’
‘Absoluut niet,’ antwoordde hij met een stalen gezicht, en daar gingen we in de luxe, met airco en leren zittingen uitgeruste auto.
We reden vanaf het hotel de lange bergweg af, langs terracotta geverfde moderne huizen, een internetcafé met met de hand geschreven borden voor het raam, een winkel die plaatselijke antiquiteiten verkocht, een oude man die in amazonezit op een uitgemergelde ezel zat, en een vrachtwagen die honderden kratten frisdrank uitlaadde voor een pakhuis dat zo te zien al vol was. Ik keek mijn ogen uit.
‘Cola vol suiker,’ zei ik. ‘Afschuwelijk.’
‘Tja,’ zei Taïb. ‘Hier houdt niemand van de light-versie. De mensen hier zijn grootgebracht om suiker als geld te beschouwen. Als je cola light drinkt, dan zul je wel arm zijn. Al kost het hetzelfde. Vroeger handelden we erin, weet je. Marokkaanse suiker werd over de hele wereld gebruikt. Mensen geven nog steeds suikerkegels aan stelletjes die gaan trouwen en bij speciale gelegenheden. Mijn moeder heeft nog steeds de kegels die ze met haar trouwen kreeg, en de kegel ter ere van mijn geboorte.’
‘Echt waar?’ Ik was geïntrigeerd. ‘Suikerkegels? Ik geloof niet dat ik die ooit heb gezien.’
‘Dat komt nog wel.’
In het centrum van de stad zag ik overal schoolkinderen, die opgewonden met elkaar kletsten of in groepjes van drie of vier rondwandelden, de jongens in imitatiemerkkleding van de markt: jeans, T-shirts en Nike-schoenen, de meisjes allemaal slank en donker in lange broek en witte jas, alsof een bijeenkomst van apothekersstagiaires net was afgelopen. Bijna geen enkel meisje had haar haar bedekt, maar de volwassen vrouwen die ik zag – moeders, tantes en oudere zussen – droegen allemaal de voorgeschreven zwarte haik, die alles bedekte behalve hun gezicht, hun levendige bruine handen en in kleurige muiltjes gestoken voeten. De mannen zaten aan cafétafeltjes langs de weg te roken, thee te drinken en te praten, terwijl hun lome ogen elk detail opnamen. De sfeer was ontspannen, niemand leek te werken, behalve misschien het cafépersoneel. Op het centrale plein reed Taïb naar de kant en stapte uit, en liet mij alleen in de auto achter. Ik keek om me heen. Aan een kant van het plein was een rij stoffige winkeltjes met uitstallingen van tapijten waarvan de kleurige verfstoffen door de zon waren verbleekt tot de tinten van een oude kleurenfoto, gestreepte wollen mantels en gekapte gewaden die veel te warm leken om ergens anders dan misschien op de Zuidpool gedragen te worden, rijkversierde zwaarden en dolken, zilveren sieraden en grove kralenkettingen tegen een verschoten viltbord, groen uitgeslagen koperen ketels, massa’s grote, oude kruiken van klei zoals ik bij Lalla Fatma had gezien, allemaal toeristenkoopwaar, maar sjofel genoeg om authentiek te zijn.
Het begon benauwd te worden in de auto. Ik draaide het contactsleuteltje om en drukte op de knop om het raam te openen. Op dat moment reden twee tienerjongens op een gammele fiets voorbij en een van hen keek over zijn schouder naar mij. Hij zei iets tegen zijn vriend, die voorop zat met zijn voeten op het frame, een en al knieën en ellebogen, maakte een U-bocht en reed in tegengestelde richting weer langs de auto.
‘Gazelle!’ riepen ze luid in koor, en toen reden ze giechelend weg.
Gazelle? Was dat als belediging bedoeld of als compliment? Ik had geen flauw idee. Het was natuurlijk beter dan dat iemand ‘nijlpaard’ tegen me zou roepen, of ‘olifant’, maar toch... ik keek om me heen en zag dat sommige mannen in het dichtstbijzijnde café erom moesten lachen. Anderen namen me op met hun lome zwarte ogen, hun gezichtsuitdrukking ondoorgrondelijk. Ik was opgelucht toen ik Taïb aan zag komen, al leek hij in een verhitte discussie verwikkeld te zijn met iemand in een koningsblauw gewaad met goudborduursel langs de randen en een grote zwarte tulband op zijn hoofd. Ze bestookten elkaar met woedende woorden vol keelklanken en zwaaiden wild met hun handen. Toen pakte Taïb zijn metgezel bij de schouder. Ik dacht dat ze gingen vechten, maar even later omhelsden ze elkaar hartelijk en barstten ze in lachen uit. Het was wel duidelijk dat ik noch de verbale taal noch de lichaamstaal van deze cultuur begreep.
Taïb opende het portier van de auto en trok zijn metgezel naar voren. ‘Dit is mijn neef Azaz.’
Ik zag geen familiegelijkenis. Taïb had een lang gezicht met fijne trekken, Azaz had bolle, vrolijke wangen en een grote Saddam Hoessein-snor. ‘Welkom, welkom,’ zei hij, terwijl hij mijn hand energiek schudde. ‘Ik spreek Engels erg goed, Frans en Duits ook, alle toeristen komen naar mij voor raad. Ik vind het vreselijk om te horen dat je een ongeluk hebt gehad op de Leeuwenkop.’
Ik was overdonderd. ‘Weet iedereen in Tafraout daarvan?’ vroeg ik nogal boos.
‘O ja,’ verzekerde hij me. ‘Iedereen! Iedereen weet wat de jonge Engelse vrouw op de berg is overkomen. Maar we zijn erg blij dat onze leeuw voor je heeft gezorgd en Taïb heeft gestuurd om je te helpen.’
‘Half Engels: Engelse vader, Franse moeder.’
‘Ik geloof dat je vrienden bezorgd waren toen ze je niet aantroffen aan de voet van de Leeuw!’
‘Ken je hen dan ook?’
‘Natuurlijk! Ik ken alle klimmers die hier komen. Veel Engelsen! Ik heb Joe Brown ontmoet en Chris Bonington en de journalisten die gidsen en tijdschriftartikelen schrijven. Iedereen komt naar mij toe en ik vertel hun over de bergen en routes hier. Dus ja, ik ken je vrienden Miles en Eve en haar aardige man Jez.’
‘Hij is haar man niet,’ zei ik.
Dit leek Azaz niet te choqueren, integendeel, hij lachte vrolijk en klemde zijn handen samen. Erg mollige, zachte handen, zag ik, zijn vingers vol opvallende zilveren ringen. Níét de handen van een rotsklimmer. ‘Ach, we zijn hier bijzonder ruimdenkend, bijzonder relaxed. We zullen hem haar copain noemen, haar erg goede vriend.’
Azaz deed een stap achteruit. Vanuit mijn ooghoek zag ik dat hij en Taïb een blik wisselden, en toen stapten ze allebei in, Azaz op de achterbank, hoewel hij zo ver tussen de voorstoelen naar voren leunde dat hij net zo goed tussen ons in had kunnen zitten. Taïb en hij kletsten er lustig op los in het Berbers zonder de moeite te nemen ook maar iets te vertalen terwijl we de stad verlieten en via de lange bergweg in de richting van het plateau reden. Ik voelde een lichte paniek in me opkomen. Waar gingen we ook alweer heen? Ik kon me de naam van het dorp niet herinneren en kon dus Eve zelfs niet uit voorzorg sms’en waar ik naartoe was. Ik bedacht weer dat ik eigenlijk niets over Taïb wist en nog minder over zijn neef. Stel dat ze naar een afgelegen plek reden om me daar iets gruwelijks aan te doen. Zou mijn lichaam in de wildernis worden achtergelaten om door jakhalzen en gieren te worden kaalgevreten? Waren hier eigenlijk wel gieren? Ik dacht aan de mannen in de cafés langs de weg en hun glimlach van mannelijke samenzweerderigheid met de plagerige jongens op de fiets. Als ik verdween, zou dan de hele gemeenschap zich naar binnen keren en de buitenwereld een gesloten nietszeggendheid tonen, net zoals hun architectuur hun geheimen verborg achter hoge muren en vensters met gesloten luiken?
‘Ik moet mijn vriendin Eve laten weten waar ik ben omdat ze zich anders ongerust zal maken,’ zei ik luid, dwars door hun gesprek heen.
‘Dat hoeft niet,’ verzekerde Taïb me. ‘Iedereen weet dat je met ons mee bent naar Tiouada; daar is vanavond een fichta.’
‘Een wat?’ Maar ze zaten alweer druk te praten. Tie-wada. Tie-oe-ada. Hoe moest je dat in vredesnaam spellen? Ik haalde mijn mobieltje uit mijn tas, zette het aan en wilde net gaan sms’en toen er een luide piep klonk en een envelopje verscheen. Ik had een bericht. Ik maakte het open.
EEN PAAR JONGENS HEBBEN ONS UITGENODIGD OM VANAVOND IN HUN DORP TE KOMEN ETEN. HOOP DAT JE DAT NIET ERG VINDT! TOT STRAKS, EVE X
Geweldig. Ik wilde net een sms’je terugsturen toen het beeld flakkerde en even later wegviel. Nog beter.
‘Wat is een fichta?’ vroeg ik toen het gesprek even stilviel.
‘Une fête, een viering, een feest!’
‘Groot feest,’ zei Azaz stralend. ‘Veel muzikanten, iedereen erg blij. En Taïb en ik gaan spelen.’
‘Spelen?’
‘De trommels! Agwal en tamtam, en Mohammed brengt de ganga...’
Ganga? Bedoelde hij ganja? Wat voor feest zou dat worden? Mijn paniek nam weer toe. ‘Waar zijn ze dan, die trommels?’ vroeg ik.
‘Achterin, achter Azaz.’
Ik draaide me om. Achter de achterbank lag een berg rommel: dekens, dozen, een krat en twee grote ondefinieerbare voorwerpen onder een oud veelkleurig tapijt. ‘Ik dacht dat we alleen maar even bij een oude vrouw zouden langswippen om haar over de amulet te vragen en dat we dan meteen weer terug zouden gaan.’
Taïb keek me koeltjes aan. ‘In Marokko zal niemand even bij iemand “langswippen”,’ zei hij minzaam. ‘We hebben een grote traditie van gastvrijheid. Er zal eten zijn en thee en muziek...’
‘En hoe lang gaat dat allemaal duren? Ik moet weer terug naar het hotel.’
‘Je hebt zoveel andere dingen te doen.’
Ik keek hem woest aan en voelde dat ik een kleur kreeg van nijd. Ik wist dat ik lomp deed, dat ik overdreven reageerde op een vriendelijke uitnodiging en de kans om iets van het echte leven van het land te zien, maar ik was er niet op voorbereid en had het gevoel dat ik alle zeggenschap over mijn eigen leven kwijtraakte. Heel even overwoog ik om te eisen dat hij omdraaide en me naar Tafraout terugbracht, maar wat wachtte me daar eigenlijk? Nog meer saaie uren op het hotelterras terwijl de zon steeds verder in schaduw wegzonk, een diner in mijn eentje in de niet al te beste eetzaal van het hotel... Godallemachtig, Izzy, zei ik tegen mezelf, durf te leven. Waag het erop. Ik forceerde een glimlach. ‘Oké, klinkt geweldig.’
‘Je zult ervan genieten,’ beloofde hij, en toen begonnen Azaz en hij weer druk te babbelen in hun scherpe, onverstaanbare taal. Het Berbers was een taal vol nadruk, explosieve beginklinkers en schraperige keelklanken, en het klonk, net als elke vreemde taal die je niet spreekt, zowel snel als agressief. Door al die dringende handgebaren die zelfs een simpel gesprek tussen vrienden, of neven, begeleidden, had de taal iets vijandigs, maar na een tijdje kreeg die iets kalmerends, een zee van geluid zonder betekenis die ik kon negeren terwijl ik naar het voorbijglijdende landschap keek.
En wat voor landschap! Groots en woest, een breedbeeldfilm die zich uitstrekte als een belofte, of een dreiging. In Engeland was er gewoonweg niets wat zo groot was, of zo leeg. Zelfs de vlakte waar we doorheen reden was spectaculair door de reusachtige keien die door de elementen tot fantastische vormen waren gebeeldhouwd: vijf meter hoge paddenstoelen, hun eens stevige steel door vlagen door de wind meegevoerd zand verweerd tot een appelklokhuisvorm, enorme torens van platte stenen, net stapels dikke pannenkoeken, kolossale pieken met puntige uitsteeksels die precies adelaarssnavels leken, ronde vormen als in elkaar gedoken hazen en slapende vrouwen en tientallen ontzagwekkende torens.
Taïb raakte mijn arm aan en wees naar een van die gevaarten. ‘Zie je die? Die noemen we de Aglaïn.’
Achter in de auto barstte Azaz in lachen uit.
‘En wat betekent dat?’ vroeg ik, maar ik had onmiddellijk spijt van de vraag omdat het antwoord belachelijk duidelijk was.
‘De pik en ballen,’ zei hij, met een ondeugende schittering in zijn ogen.
‘Vrouwen die kindjes willen lopen hier helemaal naartoe om hem aan te raken,’ voegde Azaz eraan toe. ‘En het werkt! Mijn nichten hebben veel kindjes gekregen na een bezoek aan de Aglaïn.’
‘Wil je dat ik ernaartoe rijd zodat je hem kunt aanraken?’ vroeg Taïb onschuldig. ‘Deze auto kan elk terrein aan.’
‘Nee!’ barstte ik uit. ‘Dat wil ik níét. Wat een primitieve onzin!’
‘Heb je al kinderen?’ Azaz leek niet hetzelfde spelletje te spelen als zijn neef, maar ik was toch van mijn stuk gebracht.
‘Nee.’
‘Maar je bent erg oud om geen kinderen te hebben,’ ging hij verder, zich totaal niet bewust van de gangbare gedragsregels en mijn toenemende ontsteltenis.
‘In mijn cultuur hebben vrouwen een carrière,’ zei ik stijfjes. ‘En dat vinden we even belangrijk als kinderen hebben.’
‘Niets is even belangrijk als kinderen hebben,’ zei hij ernstig, terwijl ik mijn hoofd afwendde van hun nieuwsgierige ogen.
Een tijdje later maakten we een bocht naar links en al snel daarna begon de weg te klimmen. We reden zigzaggend omhoog door een reeks haarspeldbochten met aan alle kanten duizelingwekkend hoge rode rotsformaties. Na een bocht vlak bij de top keek ik uit over het landschap waar we doorheen waren gereden en mijn adem stokte. Ik was overweldigd door de immensiteit: een reusachtig, bijna kaal vergezicht van ruige rotsen, verspreid liggende keien en schrale vegetatie, en nergens een levend wezen of huis te zien. Heel ver weg zag ik de donkere, grimmige wand van de Jebel el-Kest dreigend boven het Amelne-dal uittorenen, en tot mijn verwondering waren de gekerfde gelaatstrekken van de Leeuwenkop zelfs van zo’n grote afstand duidelijk te onderscheiden. Geen wonder dat die was opgenomen in de plaatselijke mythologie: je kon onmogelijk in deze woestenij verdwalen met zo’n baken als houvast. Ik stelde me handelaars in vroegere tijden voor, op hun uitputtende reis noordwaarts vanuit de woestijn, hun kamelen zwaarbeladen met goud, ivoor en struisvogelveren. Bij het bereiken van de top van deze berg, waar de wagen nu tegen opzwoegde, zetten ze met opluchting in hun hart koers naar de Leeuwenkop, aangetrokken door de belofte van een welige oase na hun moeilijke tocht van weken, misschien zelfs maanden.
Aan de andere kant van de bergpas veranderde het landschap weer. Ik keek neer op een prachtig, kronkelend dal, doorsneden door een brede, sinds lang verdwenen rivier. De loop had steile rode rotswanden achtergelaten en een niet eens zo kleine versie van de Grand Canyon gevormd. De steenlagen waren duidelijk zichtbaar, als een diagram in een geologieleerboek. Maar er was hier geen Coloradorivier, feitelijk helemaal niets wat duidde op de kracht van de stroom die zo’n ontzagwekkend ravijn had gecreeerd, want onder in de rivierbedding zag ik niets anders dan droge keien, glad gesleten en wit door het stromende water in een ver verleden. We reden naar beneden; aan de ene kant waren steile afgronden en aan de andere massa’s torenhoge onstabiele rotsen bezaaid met kleine oranje stervormige bloemen en stekelige Barbarijse vijgen. Geiten keken ons met hun schuinstaande ogen na toen de weg de spookrivier overstak. We reden met een flinke vaart over een hobbelige, verhoogde weg; de wolken steengruis die achter onze banden opstegen markeerden de weg die we hadden afgelegd. Een vluchtig surreëel moment lang had ik het gevoel dat mijn hele toekomst zich voor me uitstrekte als het smalle lint van teermacadam dat voor ons lag, de weg naar het onbekende, en dat alles in mijn verleden langzaam maar zeker werd uitgewist en in ons kielzog tot as en stof verging.