9

*

Ik had een heleboel verlofdagen te goed; ik had al ruim drie jaar geen vakantie opgenomen. Ietwat beschroomd vroeg ik de oudste vennoot of ik zes weken verlof mocht opnemen, drie weken onbetaald. Tot mijn schande gebruikte ik het overlijden van mijn vader als excuus voor zo’n lange verlofperiode: er was vreselijk veel te doen om het huis klaar te maken voor de verkoop en daarna zou ik behoefte hebben aan een verandering van omgeving.

      Richard stemde er zo enthousiast mee in dat het bijna beledigend was.

      Ik voelde me schuldig, maar als ik dan naar de doos keek, voelde ik weer verwachtingsvolle spanning bij me opkomen. Ik ging naar Afrika om wat mijn vader ‘wegwijzers’ op mijn levensweg had genoemd te volgen. Ik ging de amulet terugbrengen naar het continent waar die vandaan kwam en ik ging de slapende hond wakker maken. Ik had Abalessa in een atlas opgezocht en wist nu dat het een klein plaatsje in het zuiden van Algerije was. Marokko, Algerije – Tafraout, Abalessa. Op de grote schaal van het zwarte werelddeel leek de afstand tussen die plaatsen niet al te groot. Met drie weken tot onze beschikking konden Eve en ik door de Sahara naar het zuiden reizen en de autotocht van ons leven maken.

      Ik popelde om te vertrekken, maar dan net zoals vroeger voor een examen. Ik wilde dat het begon zodat ik me er niet meer zenuwachtig over hoefde te maken, ik wilde liever in de ervaring zitten dan die in mijn hoofd opbouwen tot een ergere nachtmerrie dan die waarschijnlijk zou worden. Eigenlijk wilde ik gewoon ophouden met denken.

      Ik gooide mijn energie op het probleem van de verkoop van het huis en gaf me over aan de enorme administratieve rompslomp, de eindeloze reeks nutteloze rapporten, waarborgen en documenten die nieuwe wetgeving noodzakelijk had gemaakt. Ik liet de verzamelobjecten taxeren en liet ze afhalen om te worden geveild, en een handelaar in tweedehandsspullen heeft de rest weggehaald. Ik nam een makelaar in de arm en luisterde naar haar droevige verhalen over de toestand van de huizenmarkt, over de noodzaak om het huis in een modernere stijl ‘aan te kleden’ om het ‘juiste soort’ koper te lokken, om meubilair en potplanten te huren en voor een bezichtiging te sprayen met een nepgeur van koffie en versgebakken brood. ‘Bestaat er ook een spray met de geur van door de zon verwarmd pasgemaaid gras voor de tuin?’ vroeg ik sarcastisch. We stonden in de motregen uit te kijken over de verwilderde braamstruiken op de plek waar vroeger de moestuin was geweest en ik keek naar haar terwijl ze over mijn vraag nadacht. ‘Wat een goed idee,’ zei ze peinzend, en ze haalde haar notitieboekje tevoorschijn en schreef het op, zich niet bewust van mijn ongelovige blik.

 

Op de dag van vertrek werd ik ’s ochtends om vijf uur wakker, badend in het zweet en jammerend omdat ik in de brandende woestijnzon was achtergelaten, te zwak zelfs om naar het glinsterende water in de verte te kruipen. Ik ging met bonzend hart overeind zitten. Waar was dat nu weer vandaan gekomen? Was het een vervangende droom die voortkwam uit mijn angst voor vliegen of iets nog minder verklaarbaars? Ik probeerde aan geen van beide mogelijkheden te denken, en tegen de tijd dat ik de amulet en de verdere inhoud van de doos zorgvuldig bij mijn paspoort in mijn handtas had gestopt, had het gevoel plaatsgemaakt voor een onmiskenbaar gevoel van verwachtingsvolle spanning.

 

We waren zo te zien niet de enige klimmers die naar Marokko gingen. Tussen de gebruikelijke mix van zon zoekende toeristen en gezinnen met krijsende kinderen in de rij voor de incheckbalie op Gatwick, zag ik een stuk of vijf groepjes met klimgerei, waaronder zelfs een paar matten om je val te breken. De meesten waren ergens in de twintig en in mijn ogen piepjong in hun gerafelde Fat Face-jeans en kleurige fleece sweaters, de meisjes met geblondeerde dreadlocks, de jongens met leren armbanden. We manoeuvreerden onze bagagewagen in de rij en Eves plunjezak viel eraf en kletterde op de betonnen vloer. Al ons klimgerei zat erin en de zak woog een ton. Ze trok de zak overeind en probeerde die weer op de bagagekar te hijsen, toen een jongeman haar te hulp snelde en dat ding moeiteloos op de wagen zwaaide, waarna hij zich lachend naar ons omdraaide. Hij had een breed, vriendelijk gezicht, rossig haar en een lui oog, een combinatie die hem iets piraatachtigs gaf. ‘Hallo, ik ben Jez,’ zei hij met een zwaar Sheffield-accent. ‘We zagen jullie aankomen en zeiden: klimmers! Dat zagen we meteen aan jullie manier van bewegen. Waar of niet, Miles?’

      Zijn metgezel was een jaar of twee ouder en ging wat netter gekleed. Hij knikte ietwat verlegen, terughoudend. ‘De rugzakken verrieden het eigenlijk.’

      Jez voelde zich duidelijk tot Eve aangetrokken. ‘Gaan jullie naar Tafraout?’

      Eve lachte en hij keek haar als betoverd aan. ‘Inderdaad. Jullie ook?’

      ‘Natuurlijk. De beste plek ter wereld om in deze tijd van het jaar te gaan klimmen en heel wat minder gedoe dan in de rest van Marokko.’

      ‘Nou, er waren wel die tapijtverkopers,’ bracht Miles hem in herinnering. ‘Die haalden alles uit de kast om ons hun winkel binnen te krijgen. Ze zijn zelfs op straat achter ons aan gerend!’

      Jez lachte. ‘Ja, gekleed als Toeareg. Ze waren net zomin Toeareg als jij of ik. Maar het was wel een mooi tapijt. Het ligt in mijn kamer en herinnert me elke dag aan Marokko.’

      Ze waren prettig gezelschap en we gingen met elkaar koffiedrinken in een van de koffietentjes in de vertrekhal en wisselden verhalen uit over leuke klimervaringen, mooie steile rotsen, genomen en vermeden risico’s, en valpartijen, die gelukkig altijd goed afgelopen waren. Voor ik het wist zaten we in het vliegtuig, en ik had geen tijd gehad om bij mijn vliegangst stil te staan.

      Een korte vlucht zal voor een geroutineerde reiziger die niet bang is om in een vlammenzee van brandende kerosine uit de lucht te vallen in een oogwenk voorbijgaan, maar voor iemand bij wie dit beeld in een oneindige herhaling door het hoofd speelt, wordt tijd martelend subjectief, minuten rekken zich bij elke slingerbeweging en hobbel uit in mateloze paniek, en wat luchtvaartmaatschappijen ook mogen geloven, de echte lijders aan vliegangst laten zich niet afleiden door de aangeboden drankjes en verkoopkarretjes met belastingvrije artikelen. ‘Ik kan er echt met mijn verstand niet bij,’ zei Eve, die naar mijn wit wordende knokkels keek terwijl ik afwisselend mijn handen ontspande en tot vuisten balde, ‘dat je onverstoorbaar een onbeveiligde 5c-wand kunt beklimmen en zo bang wordt als je in een vliegtuig zit. Hier, kijk de gids maar even door, dan heb je wat afleiding.’

      Zoals Jez en Miles hadden verteld, waren er in de buurt van Tafraout massa’s rotsen te beklimmen, duizenden routes en nog eens duizenden die nog niet in kaart waren gebracht. Ik verdiepte me in de gids en koos veelbelovende doelen, maar keerde keer op keer terug naar de foto van de rots die ‘Assgaour’ of de Leeuwenkop werd genoemd, met zijn eigenaardige beeldende wand. We zouden de route die over de neus van de leeuw liep moeten beklimmen, dat voelde ik intuïtief, hij bleef naar me terugkijken, een uitdaging, een overgangsrite naar het hart van Afrika. Ik raakte de amulet in mijn zak aan en mijn angst verdween. Zelfs toen ik het knarsende geluid van het landingsgestel hoorde toen we de landing op het vliegveld van Agadir inzetten, dacht ik niet onmiddellijk aan een vrije val en vuurbollen, maar stopte ik de klimgids rustig in mijn tas, en ik zette me niet eens schrap toen de wielen de landingsbaan raakten.

      Op het vliegveld stond voor iedereen de gehuurde auto klaar, behalve voor Eve en mij. Een beetje versuft na de lange immigratiecontrole stonden we voor het luchthavengebouw in de brandende zon terwijl Eve het nummer belde dat ze op de achterkant van haar agenda had neergekrabbeld. Na een reeks luide pieptonen en geen kiestoon en verscheidene uitprobeersels met voorkiescodes, kreeg ze eindelijk iemand aan de lijn, die ze in haar verhaspelde Frans uitlegde dat onze auto er niet stond. De vrouw aan de andere kant van de lijn zei iets terug en Eves gezicht vertrok van afgrijzen. ‘Plus lentement!’ jammerde ze, en ze duwde mij de telefoon in mijn hand. Na een lang, ingewikkeld gesprek bleek dat Eve toen ze de reservering maakte, via de telefoon, de auto voor middernacht en niet voor ’s middags had besteld. Midi, minuit. Ik slaakte een zucht. Eve vond het hilarisch, maar toen bleek dat ze pas ’s avonds een auto beschikbaar hadden. Eve keek me verslagen en berouwvol aan toen ik dit brokje informatie aan haar doorgaf.

      ‘Hallo, meiden!’

      Een zilverblauwe Peugeot 206 was voor ons gestopt. Miles zat achter het stuur en Jez had het raampje opengedraaid en keek ons lachend aan.

      ‘Jullie kunnen met ons meerijden!’

      Ik wuifde hen weg. ‘Nee, dat hoeft niet, maar evengoed bedankt. We hebben een auto, maar die komt alleen wat later.’ Wat later... acht uur later, dus.

      Maar Jez was al uitgestapt en stouwde Eves rugzak met enige moeite in de volgeladen kofferbak, en Eve stapte al achterin.

      ‘Hé,’ riep ik. ‘We hebben een eigen transportmiddel nodig, weet je wel, voor de Sahara.’

      Ze keek me over haar schouder aan. ‘We kunnen later altijd een auto oppikken in Tafraout.’

      Ik haalde mijn schouders op, bood de dame van het autoverhuurbedrijf mijn verontschuldigingen aan en kroop naast Eve tussen de rugzakken achter in de kleine auto.

      ‘Het is misschien wel een beetje krap,’ zei Miles aarzelend, en dat klonk alsof hij niet echt gelukkig was bij het vooruitzicht met ons opgezadeld te zijn, maar hij raakte al snel in de stemming toen we door een stadje reden waar de straten overvol waren met elk denkbaar soort verkeer: bussen, scooters, fietsen, ezelkarren, die allemaal een eigen snelheid aanhielden en een onvoorspelbaar traject volgden, aangevuld met honderden voetgangers, die allemaal op ongeschikte plekken probeerden over te steken en onderweg zelfs bleven staan om een babbeltje te maken met autobestuurders en voerlieden van ezelkarren. Er waren mannen in lange gewaden met karaktervolle, walnootkleurige gezichten vol rimpels, gesluierde vrouwen, kinderen in pastelkleurige speelpakjes, meisjes in witte schooluniformen of jeans en kleurige hoofddoeken. Claxons toeterden, mensen schreeuwden, lachten en floten, ezels balkten, Arabische muziek schetterde uit een roestige Mercedes die ons levensgevaarlijk aan de verkeerde kant inhaalde; de hoge stem van een zangeres worstelde zich schril tussen dreunende drums door.

      We kwamen langs rijen winkeltjes: kruideniers en verfwinkels, werkplaatsen, ijzerwinkels, bakkerijen, tapijtwinkels, winkels met matrassen, opgerolde matten, witte plastic tuinmeubelen of autobanden voor de winkel opgestapeld, en een winkel die zo te zien alleen blauwgeverfde metalen kruiwagens verkocht. Ik draaide mijn hoofd om om de anderen daarop attent te maken en zag aan de overkant van de straat een muilezel die een lange kar trok met daarop de bovenste helft van de carrosserie van een oude Dacia. Op een zitplaats op de motorkap zat een man die de teugels in handen had en achter hem, in het koetswerk, zaten drie in zwarte gewaden gehulde, gesluierde vrouwen. Ik verwachtte half en half dat ze plechtstatig met in lange witte handschoenen gestoken handen naar de menigte zouden wuiven, net als de koningin.

      ‘Kijk daar!’ riep ik, maar Miles hield zijn blik strak op de weg gericht en deed zijn best de talloze obstakels op onze weg te ontwijken, en Jez en Eve waren in een verhitte discussie geraakt over een band waarvan ik nog nooit had gehoord. Tegen de tijd dat ze elkaar met hun blik loslieten hadden we het vreemdsoortige rijtuig al ver achter ons gelaten en was het vervangen door een rij openbare gebouwen, een wachtpost bemand door gewapende mannen in uniform en de lange okerkleurige muren van een fort, dat er tegelijkertijd eeuwenoud en modern uitzag.

      Hierna volgde landelijk gebied, akkers vol gewassen onder polytunnels en vogelnetten, velden met peperplanten en bananenpalmen, olijfbosjes, sinaasappel- en citroenbomen, palmen vol grote trossen dadels. Het landschap werd weidser, droger en roder. Een groep vrouwen in paarse, gele en zwarte gewaden stak scherp af tegen het stoffige oranje van de grond die ze bewerkten. Vijgencactussen en doornstruiken vormden natuurlijke heggen tussen velden waar herders in de schaduw van solitaire bomen zaten toe te kijken terwijl kudden magere schapen en zwartharige geiten naar iets eetbaars zochten. Een spookachtig tussengebied waar alles – bomen, rotsen, de weg en velden – met een laagje wit stof was bedekt, markeerde de overgang tussen de kuststreek en het hoogland. Vlak na een bord van de Atlas-steenhouwerij, waar een enorme berg van wit gesteente aan twee kanten was weggevreten, alsof twee rivaliserende reuzen hadden geprobeerd elkaar de loef af te steken, verlieten we de hoofdweg en begonnen we aan de lange klim naar de wazige blauwe bergen aan de horizon.

      De Peugeot zocht in de eerste en tweede versnelling moeizaam zijn weg door een reeks nauwe, duizelingwekkende haarspeldbochten. De uitzichten waren zo adembenemend en het potentieel voor rampen zo groot, dat we er allemaal het zwijgen toe deden op een incidentele opmerking na over de peilloze afgrond rechts van de weg. ‘Hoe kunnen auto’s elkaar op een weg als deze in godsnaam passeren?’ vroeg Eve ontsteld, en op dat moment kwam een open vrachtwagen, behangen met geluksamuletten en beschilderd met kleurige taferelen van palmbomen en kamelen, met een hoge wiebelige lading de hoek om denderen, recht op ons af, en toen bleek al snel hoe ze dat deden: of je dook een nis in de rotswand in om tegenliggers te ontwijken, of je botste frontaal op iemand die meer in het lot geloofde dan in voorzichtig rijden. Achter in de auto trapte mijn voet krachtig op een denkbeeldig rempedaal.

      ‘Allemachtig, dat scheelde verdomde weinig!’ Jez draaide zijn hoofd om en keek ons onderzoekend aan.

      Ik probeerde mijn onzekerheid over het feit dat mijn leven in Miles’ handen lag van me af te zetten door het landschap te vergelijken met de kaart van de streek die ik bij Stanfords in Covent Garden had gekocht. De kaart was in Marokko gedrukt en leek in de verste verte niet op de topografische kaarten waaraan ik gewend was. De schaal klopte niet, de kleuren waren anders, de wegen waren nauwelijks te onderscheiden tegen de contourlijnen van het terrein, en sommige Berberse plaatsnamen waren zo exotisch dat ik ze in mijn hoofd niet eens tot een klank kon vormen: Imi Mqourn, Ida Ougnidif en Tizg Zaouine. De naargeestige romantiek van het landschap in combinatie met de luxe van te kunnen kijken naar de grillige skyline, de geërodeerde berggroepen, de met stenen muren omzoomde terrassen en de droge waterbeddingen met rijen amandelbomen erlangs in plaats van me op de weg te moeten concentreren, begon me na een tijdje te bekoren en zelfs rustgevend te werken. Ik had niet verwacht dat Marokko zo mooi zou zijn, niet mooi in de trant van de glooiende, groene heuvels en vlakten van het Engelse platteland, maar op zijn eigen manier: ruig, woest en krachtig. De mensen die hier woonden zouden ook ruig, woest en krachtig zijn, dacht ik toen. Dat zou wel moeten om in een land als dit te kunnen overleven.

      We reden over de Tizi-n-Tarakatinepas toen de zon zijn lome afdaling naar de horizon inzette, maar de lucht was helder en de indigo schaduwen waren scherp terwijl we de bochtige weg door de bergengte volgden, en toen we na een bocht het dal inreden, stokte mijn adem. Voor ons lag het Amelne-dal, dat zich slingerend naar de horizon uitstrekte met aan de rechterkant de immense muur van de Jebel el Kest-bergketen.

      ‘Zie je die rotsmassa daar?’ riep Miles over zijn schouder, terwijl hij naar de rotswand wees. Ik volgde de lijn van zijn vinger naar de rotsmassa. Zelfs op het eerste gezicht was die indrukwekkend.

      ‘Er is een klassieke Joe Brown 5b-route die pal over het midden naar boven gaat. De Tussenweg, wordt die genoemd. Magnifiek: loodrecht, een uitdaging vanjewelste!’

      Ik glimlachte. Zijn enthousiasme werkte aanstekelijk, en het was typerend dat die nuchtere klimmer uit Yorkshire, ongetwijfeld een van Jez’ helden, een route zo’n prozaïsche naam had gegeven tussen al die exotische, moeilijk uit te spreken Berberse namen. Toen we onze weg door het dal vervolgden werd zelfs Miles wat vrolijker en wees hij andere routes aan die ze hadden beklommen of nog wilden beklimmen: Grote plak, Oude vrienden, Witte toren, Zwarte streep, Grote plaat en Folterbergkam. De hele weg torenden de rode rotswanden boven ons uit. Het idee om ze te beklimmen deed mijn handen jeuken en toen zweten, het ene moment was ik gefascineerd en het volgende onthutst door de hoogte van de routes, waarvan sommige wel driehonderd meter hoog waren, misschien nog hoger. Ik had nog nooit zoiets ontzagwekkends beklommen. De vaardigheid waarover ik beschikte had ik opgedaan op Britse rotsmassa’s, en dan voornamelijk op ‘single-pitch’ routes (routes van één touwlengte). ‘Multi-pitch’-klimmen betekende op zijn hoogst een honderd meter hoge rotswand in Cornwall in een matig zonnetje terwijl de zee tegen de voet van de klippen klotste, en na het voltooien van de route kon je jezelf op een ijsje trakteren bij de wagen op het parkeerterrein. Hier zou je van zonsopgang tot zonsondergang klimmen in de Afrikaanse hitte, op een onbekende rotswand, in een land dat noch reddingsdiensten noch makkelijke routes om af te dalen had, en op de top stond echt geen ijscoman op je te wachten. Ik keek vluchtig naar Eve om haar reactie te zien op deze monsters van rotswanden, maar zij was een minder ervaren klimmer dan ik en leek geen besef te hebben van de moeilijkheidsgraad van de klimroutes. Gezien haar gebrek aan klimervaring zou ik alle beslissingen en waarschijnlijk ook de leiding moeten nemen. De angst sloeg me opeens om het hart bij het idee van alleen met haar te moeten klimmen. Ik mocht dan een controlfreak zijn, maar het gewicht van verantwoordelijkheid leek opeens overweldigend. Misschien was het toch niet zo’n slecht idee dat we met de jongens waren meegegaan. Zij kenden de rotsmassa’s en de streek, we zouden zelfs met zijn vieren kunnen klimmen tot ik wat steviger in mijn schoenen stond.

      Mijn zenuwen waren nog steeds gespannen toen we onder in het dal aankwamen en Jez zich met een grijns naar ons omdraaide. ‘Zie je die?’ zei hij, gebarend uit het raam naar de hoogste steile rots in de keten. ‘Morgen nemen we jullie mee naar boven, dat zullen jullie te gek vinden, niet dan, Miles?’

      Miles wierp een sardonische blik over zijn schouder. ‘Zie het maar als een rondje van de zaak: een begeleide klim onder leiding van deze experts. In ruil daarvoor mogen jullie ons op een etentje trakteren.’

      ‘Ja, de hele week.’ Jez knipoogde, of leek dat alleen maar zo door zijn luie oog? ‘Het is een schitterende tocht. Je parkeert bij Assgaour en loopt door de ruïnes van het eeuwenoude dorp naar boven, en dan volg je een van de geitensporen naar de steile rots. Het is een wandeling van een paar uur, tenzij je de afstand rennend aflegt, zoals wij vorig jaar hebben gedaan. Stop even, Miles, laat de fret het konijn even zien, oké?’

      Miles draaide een onverharde zijweg in en we stapten allemaal uit, blij om onze benen te kunnen strekken na de rit van drie uur. Na de airco van de auto was de lucht heet en droog, en er hing een muffe geur, gronderig maar toch ook kruidig. Ik deed mijn ogen dicht en snoof de geur op die me aan niets deed denken wat ik ooit in Engeland had geroken. Toch was die op de een of andere manier vertrouwd.

      ‘Zo angstaanjagend is het toch niet?’ Ik schrok van de hand op mijn schouder. Miles keek me gespannen aan. Hij had indringend blauwe ogen en om de een of andere reden kwam me dat vreemd voor. Een paar seconden lang staarde ik hem aan alsof hij een buitenaards wezen was, tot hij opgelaten zijn blik afwendde en naar Jez keek, die Eve de verschillende routes aanwees.

      ‘Sorry, nee, dat was het niet,’ zei ik. ‘Ik was mijlenver weg met mijn gedachten.’

      ‘Het is een fikse route, zoals de meeste. Driehonderd meter. In de gids staat 5a, maar een flink stuk is heel wat lastiger. Je moet door een deel heen waar je echt weinig houvast hebt, zeg maar op goed geluk keer op keer een poging wagen, en als het wegbrokkelt, ben je terug bij af, en dan maar weer proberen.’

      We moesten allebei lachen en het ongemakkelijke moment was voorbij. ‘Kijk,’ zei hij, ‘het is wonderlijk, niet dan? Net een cartoon. Sommige mensen zien het gewoon niet, en ik moet zeggen dat het duidelijker te zien is als de volle zon erop schijnt. Als je het eenmaal hebt gezien, kun je het onmogelijk niet meer zien als je naar de berg kijkt, net zo’n magic eye-afbeelding.’

      Ik keek. De wand van de donkerrode kloof torende boven een dorp uit van verspreid staande huizen van bakstenen van klei in roze en terracottatinten, en deed de kleine witte moskee en de lage bomen in het niet verzinken. Enorme piramidevormige rotsformaties leken op elkaar te zijn gestapeld; hun grillige randen waren omlijnd met indigo schaduwen. De afmetingen waren onmogelijk in te schatten; het was kolossaal. Op aanwijzingen van Miles volgde ik de lijn van een reusachtige kam naast de rechterrand van de hoogste piek en toen naar boven. Het duurde even voor ik zag wat hij me wilde laten zien, maar toen ik het zag, kon ik mijn blik er niet meer van losmaken. Daar! Twee diepliggende ogen, een lange neus en een gebogen snuit: een leeuwenkop, dé Leeuwenkop. Het was bizar, onmiskenbaar. Mijn hart begon te bonzen. Ik deed mijn ogen dicht, maar toen ik dat deed zag ik boven op het beeld van de leeuwenkop het trotse gezicht van een jongeman, met zwarte, doordringende ogen...