19

*

Tijdens de dagen en weken die volgden draaiden Mariata’s gedachten voortdurend rond haar kennismaking met de nieuwe sensuele wereld waarin Amastan haar had ingewijd. Ze dacht daar zo dikwijls aan dat ze zich soms afvroeg of haar persoonlijke demon toegang had tot die gedachten en deze gebruikte om haar op een nieuwe, vernuftige manier te kwellen. Ze herinnerde zich elk detail van hun tijd samen als in een droom, alsof ze het van begin tot eind opnieuw beleefde. Ze herinnerde zich hoe ze onder de oleanders lagen, die met hun bedwelmende geur de lucht boven hen vulden, en hoe Amastan langzaam en doelbewust zijn tagelmust had afgedaan. Hoe verlangend ze naar zijn gezicht had gekeken, dat ze pas voor de tweede keer zag en onder zulke andere omstandigheden dan de eerste keer. Hoe hij zijn naakte wang tegen de hare had gelegd en ze haar adem had ingehouden tot ze het gevoel had dat ze het bewustzijn zou verliezen. Zijn hete adem op haar hals, toen op haar borst. Het gevoel toen hij in haar was, heet en vol, hoe de herinnering daaraan haar nog steeds deed huiveren van verrukking en verlangen naar de volgende keer dat hij haar zou aanraken.

      Ze keek onwillekeurig met andere ogen naar iedereen in de stam. Hadden zij dat wonder ook ervaren? Hoe langer ze naar hen keek terwijl ze hun dagelijkse bezigheden afwerkten, hoe onwaarschijnlijker dat leek. De oude Taïb, bijvoorbeeld, die op een steen zat en met naald en draad een lap kleurige stof bewerkte. Had zijn hart ooit zo hard gebonsd bij de aanblik van een ander dat hij dacht dat zijn ribben zouden breken? Of Nadia met haar gegroefde bruine gezicht, met rimpels ontstaan door de zon en haar lach, wier man weg was met de karavaan om handel te drijven: lag zij ’s nachts in haar tent met haar hand tussen haar benen aan hem te denken? Of Noura, altijd slechtgehumeurd, met zes kinderen moest ze beslist iets voor Abdelrahman hebben gevoeld, al was dat nu moeilijk voor te stellen als je ze tegen elkaar tekeer hoorde gaan over de motten die zich in de wol hadden genesteld of over het gebrek aan suiker in hun voorraden. Ze kon zich niet voorstellen dat ze elkaar vroeger met de ogen hadden verslonden zoals Amastan en zij nu. En als in het vrouwenkamp Kheddou en Leïla, het pasgetrouwde paar, ter sprake kwamen, lag er geen afgunst of weemoed in de toon van de meisjes, maar werden er dubbelzinnige, grove opmerkingen gemaakt. Maar Leïla’s ogen schitterden en haar wangen werden rood toen ze eindelijk uit de bruidstent tevoorschijn kwam, en in de daaropvolgende dagen zag Mariata dat ze soms in de verte zat te staren of ’s avonds in de vlammen, met een heimelijk lachje om haar mond, en dan wist ze dat ze niet de enige was die voelde wat ze voelde. De wereld was een alleraangenaamst waas, ze kon nauwelijks de ene dag van de andere onderscheiden. Haar geest dwaalde tijdens haar werkzaamheden. Ze liet het brood verbranden, ze overvoerde de kippen, ze versliep zich als het haar beurt was om de geiten te melken. Ze wenste de daglichturen weg, het enige wat ze wilde was in het donker bij Amastan liggen en hun bloed samen voelen kloppen. Soms merkte ze dat Tana met tot spleetjes geknepen ogen naar haar keek, maar de enad zei er geen woord meer over dat ze de stam moest verlaten (in feite zei ze helemaal niets meer tegen haar) en het kwam Mariata voor dat niets de volmaakte luchtbel van geluk door kon prikken waarin ze haar dagen doorbracht, beschermd als ze was door de kracht van haar eigen sensualiteit. Zelfs de aanblik van Amastan en de andere mannen in gesprek met twee in donkere gewaden geklede mannen die op een avond tegen zonsondergang aan de rand van het kamp verschenen verontrustte haar niet, ondanks de patroongordels, gekruist over hun borst, en de geweren op hun rug. Toen hij die avond naar haar toe kwam, later dan gebruikelijk, was haar verlangen zo groot dat ze er niet meer aan dacht om te vragen wie die mannen waren. Maar toen hij zijn sluier weer om zijn hoofd wond alvorens naar het mannenkamp terug te sluipen, legde ze haar hand op zijn arm.

      ‘Wie waren die mannen met wie je stond te praten?’

      Amastans blik werd gesloten. ‘Vrienden. Gewoon vrienden. Niets om je druk over te maken.’

      Mariata stoof op. ‘Omdat ik een vrouw ben?’

      ‘Omdat het jou niet aangaat.’

      ‘Zeg dat niet! Alles wat jou aangaat, gaat mij aan!’

      ‘Er zijn dingen die we niet kunnen delen.’

      Jaloezie laaide in haar op. ‘Zoals Manta, bedoel je?’

      ‘Ik zal haar nagedachtenis altijd eren.’

      ‘Ik zal zorgen dat je haar vergeet!’ Ze trok zijn gezicht naar beneden en kuste hem hartstochtelijk.

      Even later duwde Amastan haar voorzichtig van zich af. Hij legde zijn hand onder haar kin. ‘Ik zal Manta nooit vergeten, ondanks het feit dat mijn hart nu jou toebehoort.’

      ‘Waarom trouwen we dan niet?’ Ze keek hem aan met een uitdagende schittering in haar ogen. Het woord hing in de lucht tussen hen in. Amastans gezichtsuitdrukking gaf niets prijs.

      Na enkele lange momenten vroeg hij zacht: ‘Zou jij, een vrouw met jouw afstamming, mij echt als man nemen? Je weet dat ik je noch rijkdom, noch een achtenswaardige bloedlijn kan aanbieden.’

      ‘We zullen ons eigen fortuin maken en een nieuwe bloedlijn beginnen, samen.’

      Hij knikte langzaam. Toen maakte hij zich van haar los en stond op. ‘Ik moet erover nadenken.’ Hij ontweek haar blik en wikkelde zijn sluier slordig om zijn hoofd alsof hij niet kon wachten om weg te komen.

      Mariata vloog overeind, met haar vuisten gebald alsof ze hem wilde slaan, maar in plaats daarvan sloeg ze woedend op haar gewaad zodat zand, dorre blaadjes en geplette bloemen die aan het weefsel kleefden, alle kanten op vlogen. Ze voelde het hete vocht dat hij in haar had achtergelaten langzaam langs de binnenzijde van haar dij druipen. ‘Er is niets om over na te denken,’ zei ze tussen opeengeklemde tanden door. ‘Hebben we als kinderen gespeeld wanneer we de afgelopen weken bij elkaar gelegen hebben? Zag je me als een lichtzinnig schepsel dat waar mogelijk plezier zoekt? Of dacht je misschien dat ik had besloten om de vaardigheden te perfectioneren – dansen te leren, zoals de vrouwen van je stam het zo fijntjes noemen – die ik nodig zou hebben alvorens elders een gepaste echtgenoot te kiezen?’ Ze keek hem woedend aan. ‘Wat dacht je eigenlijk?’

      Amastan hief een hand, de handpalm naar boven, een verzoenend gebaar. ‘Alsjeblieft, Mariata, niet doen. Eerlijk gezegd heb ik er helemaal niets bij gedacht. De tijd die we samen hebben doorgebracht was een gezegende balsem op oude wonden, maar ik had aan meer moeten denken dan mijn eigen zelfzuchtige behoeften. Er staat te veel op het spel om nu met elkaar te trouwen. Voor jou, voor ons allemaal.’

      Mariata keek hem hooghartig aan; ze voelde zich vervuld met de kracht van haar voorouder, de macht van vrouwen over mannen. ‘Ga me nou alsjeblieft niet vertellen wat het beste voor me is. Er zijn andere mannen in mijn leven geweest die dat hebben geprobeerd, maar dat pakte altijd verkeerd uit. Toen ik nog klein was zeiden mijn broers dat de beste manier om een schorpioensteek te behandelen was om er heet zand op te wrijven, wat het slechtste is wat je kunt doen. Mijn vinger zwol op als een ei. Toen mijn moeder stierf heeft mijn vader me bij mijn stam weggehaald en me aan de genade van de Kel Bazgan overgeleverd, en dat was een ernstige vergissing. Ikzelf heb besloten met je moeder de Tamesna te doorkruisen, ikzelf heb ervoor gekozen me met jou en geen ander neer te vlijen omdat ik wist dat we voor elkaar bestemd waren. Alleen ik weet wat voor mij het beste is, en aangezien jij van mij houdt en ik van jou, zie ik geen enkel obstakel en begrijp ik niet waarover je moet nadenken.’ Ze omklemde de amulet die ze om haar hals droeg en zei: ‘Ik neem jou, Amastan ag Moussa, als mijn echtgenoot voor altijd, en ik draag je talisman als teken van onze verbintenis.’ Toen bukte ze zich, pakte haar sjaal van de grond, schudde hem uit en bedekte haar hoofd ermee, op de manier van een getrouwde vrouw. ‘Zie je wel? Het is erg simpel. Morgen gaan we naar je moeder om haar te vertellen van ons voorgenomen huwelijk en zij zal onze bruiloft regelen en het bericht de ronde laten doen om mijn vader en broers te vinden en ze voor het feest uit te nodigen. Meer is er niet om over na te denken.’

      Amastan pakte haar bij de schouders, maar het was geen teder gebaar. Zijn vingers, gespannen door onderdrukte woede, begroeven zich in haar vlees. ‘Mariata.’ Hij was nog niet klaar met het omwinden van zijn sluier; het lange uiteinde van zijn tagelmust hing naar beneden en liet zijn lippen, die haar minuten eerder gulzig hadden gekust, blootgesteld aan de nachtlucht. Zijn mondhoeken wezen bedroefd naar beneden. ‘Nu is niet de tijd voor bruiloften en festiviteiten. Er komt oorlog, een oorlog die gevochten moet worden als ons volk wil overleven. Als we ervoor wegvluchten, als we verliezen, zullen we niet langer het vrije volk zijn, want er zal geen spoor van ons overblijven. De mannen die vanavond hier waren behoren tot een groep die de regering rebellen noemt. Ze maken deel uit van een verzetsbeweging die zich inzet voor het stichten van een onafhankelijke Toeareg-staat: de Azaouad, die zich zal uitstrekken van de Aïr en de Adagh helemaal tot aan jouw Hoggar. Ze zoeken strijders in elke federatie van stammen in de streek. We gaan allemaal: ik en Kheddou, Ibrahim, Bazu, Amud, Azelouane, Illi, Makhammad, Gibril, Abdallah, Hamid en de rest, iedereen die gezond is van lichaam en geest. We moeten wel, want als we de strijd niet aangaan, zal wat Manta’s dorp is overkomen hier en in de hele Adagh gebeuren. Wat Manta is overkomen – verkrachting, moord, schending – zal mijn moeder, mijn nichten en mijn vrienden overkomen. En ook jou, Mariata, en dat kan ik niet verdragen. Ze haten ons. Ze willen ons vernietigen, wegvagen van de grond waarop we leven. Ze misgunnen ons de lucht die we inademen en het water dat we drinken. Ons bestaan tart hen en alles waarin ze geloven. We moeten hen dus even meedogenloos bestrijden als zij ons, want alleen vuur kan vuur bestrijden. Gewelddadig verzet is het enige wat ons rest, al zullen we een beroep moeten doen op alle kracht en geslepenheid en baraka van onze voorouders om opgewassen te zijn tegen hun geweren, hun gas en hun verdorvenheid. Je moet me laten gaan opdat ik dit kan doen, Mariata, en als we de slag gewonnen hebben en ons volk veilig is, dan kunnen we aan trouwen denken. Dan pas is er een kans op geluk en hoop voor onze toekomst en een toekomst voor de kinderen die we samen zullen krijgen.’ Zijn ogen schitterden van woede en vuur, alsof hij die toekomst zich voor hen uit zag strekken.

      ‘En Kheddou en Leïla dan? Luttele weken geleden heb je gedanst op hun bruiloft en geen woord over oorlog gesproken.’

      ‘Ik kan geen beslissingen voor anderen nemen.’

      ‘Probeer dan geen beslissingen voor mij te nemen! Ik ben geen zwak poppetje dat tegen de slechte wereld beschermd moet worden. Mijn moeder heeft me altijd voorgehouden dat alles wat in het leven belangrijk is in het hart begint...’ ze tekende een cirkel op de grond met een stip in het midden, ‘en je levensweg voert je steeds verder door de cirkel van het leven, terwijl de horizon van de wereld om jou en je stam draait. We maken deel uit van alles en alles is een deel van ons. Als er oorlog komt, dan komt er oorlog,’ zei ze fel, ‘maar die zullen we samen tegemoet treden, in de ogen van de wereld getrouwd. En als jij vecht, dan zal ik ook vechten. Stop een speer in mijn hand en een zwaard tussen mijn riem en ik zal vechten als welke man ook. En als aan alles een einde komt in een zee van bloed, dan zal ook ik daarin worden weggespoeld, en als we winnen, dan zal ik je triomf delen.’

      In de duisternis glansden haar ogen in het maanlicht alsof ze met koud vuur waren gevuld, en op dat moment kwam ze Amastan meer voor als een elementaire geest dan als een vrouw van vlees en bloed. Veel mannen zouden daarvoor zijn teruggeschrokken, maar Amastan voelde zijn borst opzwellen van trots over de kracht van haar vastberadenheid, de kracht van haar liefde voor hem. Zijn lendenen stonden weer in vuur en vlam. Wie kon zo’n kracht in de weg staan? Wie dat deed, zou eraan ten offer vallen, en een wezenlijk deel van hem verwelkomde de opoffering. Hij trok haar naar zich toe en kuste haar hard. ‘Je bent een leeuwin.’

      Ze schudde lachend haar hoofd. ‘Een leeuwin? Echt niet. Mijn geestdier is juist de nederige haas.’

      ‘Nederig? Dat dacht ik niet! De haas is de edelste der schepselen, net als de vrouw die mijn echtgenote zal worden.’

De volgende ochtend gingen ze naar Rahma om haar op de hoogte te brengen van hun voorgenomen huwelijk.

      Rahma kuste de hand van haar zoon en drukte die tegen haar hart. Toen sloot ze Mariata in haar armen. ‘Ah, dochter, je had me geen welkomer nieuws kunnen brengen!’

      Toen Amastan naar de twee vrouwen keek die tegenover elkaar stonden, viel hem op hoezeer ze op elkaar leken met hun krachtige profiel en glanzende donkere ogen. Ze waren net twee leeuwinnen, bang voor niets, klaar om het op te nemen tegen de wereld ter verdediging van hun dierbaren. Ik ben ze onwaardig, dacht hij, maar hij zei het niet.

 

Het nieuws van de verloving trok door de streek als sprinkhanen door een gewas. Iedereen was er vol van. De meningen waren verdeeld. Hoewel Mariata over het algemeen een goede indruk op de stam had gemaakt, waren er mensen die haar als te voornaam beschouwden om met een man van de Kel Teggart te trouwen, ook al was zijn vader amenokal van een federatie van stammen in de Aïr. De oude mensen herinnerden zich hun bange twijfels over Rahma’s huwelijk met Moussa ag Iba. Ze hadden knikkend op hun tanden gezogen toen ze met haar staart tussen haar benen naar de stam was teruggerend, met als enige bezit na twaalf moeilijke jaren met een man van wie iedereen wist dat hij arrogant en wreed was, de tent die ze bij haar vertrek had meegenomen, een zwakke ezel en een nukkig kind, klein voor zijn leeftijd, geneigd tot woede-uitbarstingen en scherp van tong. In de loop der tijd was hun mening over Amastan enigszins bijgedraaid, want hij was uitgegroeid tot een lange, sterke man, een meesterlijke dichter en danser, en ze waardeerden hem om zijn vaardigheid bij de jacht, maar ze wantrouwden zijn opvliegendheid en zijn oordeelskracht, en hij werd beschouwd als een ietwat onfortuinlijk man, iemand die te vaak het boze oog aantrok. Het idee dat hij zich hier met zijn nieuwe bruid zou vestigen maakte hen zenuwachtig. Hoe lang zou het duren, vroegen ze zich af, voor de goede djenoun hem weer in de steek lieten en de Kel Asuf hem kwamen kwellen, hem en iedereen die hem na stond? En dus groetten ze hem even beleefd als ooit en feliciteerden hem, wensten hem baraka, een lang leven en veel kinderen toe, en hoopten vurig dat hij het juiste zou doen en samen met Mariata ult Yemma terug zou gaan naar het kamp van haar moeder in de verre bergen van de Hoggar. Wat niet meer dan gepast was, brachten ze elkaar in herinnering, gezien haar edele afstamming.

      Maar de jonge vrouwen, die niet door de twijfels van hun ouders en grootouders werden gehinderd, behandelden Mariata als ieder ander van hen die met een knappe jongeman ging trouwen. Met donkere hennapasta verfden ze de manen en bloemen, de verlovingssymbolen, op haar handpalmen. Na een dag schilferde de opgedroogde pasta af en werden de roodbruine patronen zichtbaar die zich in de huid hadden vastgezet, waar Amastan tijdens hun nachtelijk samenzijn zijn lippen op drukte. In de privacy van de tenten leerden ze haar dubbelzinnige liedjes en versjes, die haar zo luid deden brullen van het lachen dat de oude Nadia naar binnen kwam omdat ze dacht dat een van de jonge dieren de tent in was gelopen. Leïla nam, in de rol van wereldwijze jonge echtgenote, Mariata terzijde om haar in de geheimen van het huwelijksbed in te wijden. ‘In de eerste huwelijknacht moet je zijn toenadering afwijzen; hij moet zich als een broer tegenover je gedragen. Dat is zoals het hoort. In de tweede nacht mag hij je als een vriend kussen en je vasthouden terwijl je slaapt, meer niet. Pas in de derde nacht mag hij zich tegenover je gedragen als een man tegenover zijn vrouw.’ En toen vervolgde ze met een gedetailleerde uitleg van wat dit waarschijnlijk zou inhouden, waarbij ze verrast opkeek van de onverstoorbaarheid waarmee het jongere meisje al die pikante informatie verwerkte. Mariata bedankte Leïla met een ernstig gezicht en schoof een van haar fijne zilveren armbanden om de slanke bruine pols van het andere meisje als symbool van hun vriendschap. Leïla vertelde later aan Nofa en Yehali dat Mariata zo bang leek als een jonge gazelle bij het idee van wat haar allemaal te wachten stond.

      Het enige wat aan Mariata’s geluk ontbrak was dat ze geen familie in de buurt had met wie ze het kon delen. Boodschappers werden erop uitgestuurd over de zuidelijke en oostelijke route naar Bilma in de hoop haar vader en broers te vinden. Aan reizigers werd gevraagd of zij de drie mannen op hun reizen waren tegengekomen. Enkele handelaars op doorreis van Zinder naar Timboektoe vertelden dat in de funduqs waar de handelaars de nachten in de stad doorbrachten verhalen de ronde deden van een karavaan die op de terugweg van de zoutmijnen in Bilma in de Ténéré door ongeluk was getroffen, een karavaan met onder andere een vader en zijn twee zoons, maar niemand kon zich hun namen herinneren, en aangezien de beschrijving op de grote meerderheid van handelsexpedities van toepassing was, trok niemand zich het nieuws echt aan. Maar Mariata, die haar best deed haar ongerustheid niet te tonen, wist ten slotte de moed op te brengen om de smid te benaderen en haar te vragen de voortekenen te lezen met betrekking tot dit gerucht.

      Ze trof Tana aan in de schaduw van een grote tamarisk aan de rand van het kamp, waar ze leer zat te stikken. De kleuren van het voorwerp waaraan ze werkte glansden als kleurig fruit. Mariata vroeg zich af wat het was met zijn ingewikkelde motieven en sierlijke franjes. Ze had maar zelden zoiets moois gezien en ze kon haar ogen er niet van afhouden.

      Tana keek haar ernstig aan. Ze hadden geen woord gewisseld sinds de avond van het huwelijk van Kheddou en Leïla. ‘Het is een reistas,’ zei de enad zonder omhaal, en ze hield de tas omhoog zodat de franjes heen en weer zwaaiden. ‘Je zult er een nodig hebben.’

      ‘Ik?’

      ‘Je gaat een lange reis maken.’

      Mariata keek haar verbaasd aan. Probeerde de smid haar er weer toe te brengen om te vertrekken? Daarentegen had ze Amastan zelf voorgesteld om na hun huwelijk samen de reis naar de Hoggar te maken om haar neven en nichten, de enige overgeblevenen van de verheven familie van haar moeder, het nieuws te vertellen, en bij hen, in de veiligheid van de bergen achter Abalessa, de winter door te brengen. Ze wilde dolgraag haar geliefde kennis laten maken met de bergen waar zij was opgegroeid, de grillige pieken die in de zonsondergang scharlakenrood kleurden, de koele, beschaduwde guelta’s waarin het hele jaar water stond. Amastan had beleefd maar vaag op het plan gereageerd. Hij sprak het niet uit, maar ze wist dat zijn gedachten draaiden om de strijd die steeds dichterbij kwam. Toch was ze ervan overtuigd dat ze hem, als ze eenmaal getrouwd waren, zou kunnen overhalen, dus vroeg ze Tana niet wat ze daarmee bedoelde, maar stelde in plaats daarvan de vraag die het doel was van haar komst.

      ‘Wilt u voor mij een voorspelling doen en me vertellen of u kunt zien of mijn vader en broers nog in leven zijn?’

      Tana richtte haar scherpe blik op Mariata, zo doordringend dat Mariata het gevoel had dat die blik haar als een speer doorboorde. Toen slaakte de enad een zucht en legde het leerwerk terzijde.

      ‘Kom mee.’

      In het halfduister van de smidse zette Tana thee van tehergelé en tinhert en nog een ander kruid, dat Mariata niet kende. Ze sloeg brokjes van een grote staaf harde suiker en roerde ze door de thee. Toen stond ze op en schonk de thee in als een man, vanaf grote hoogte, zodat de gouden vloeistof schuimend als een winterse waterval in het glas viel. ‘Je moet van elk van drie schenkingen een glas drinken,’ zei ze streng tegen Mariata. ‘De eerste is zo sterk als het leven.’ Ze ging tegenover het meisje zitten en schoof het glas over het blad naar haar toe. Mariata dronk het leeg en genoot van de samengestelde smaak van de aromatische kruiden.

      Tana schonk haar glas weer vol. ‘De tweede is zo zoet als de liefde,’ en hierbij keek ze Mariata met vernauwde ogen aan, bijna alsof ze haar haatte. Mariata bracht het glas naar haar lippen, en deze tweede schenking leek inderdaad zoeter dan de eerste.

      ‘En dan nu het laatste glas...’ Tana schoof het naar haar toe en wachtte.

      Mariata pakte het theeglas op en keek naar de wervelende vlokjes thee en kruiden in de amberkleurige vloeistof. De thee leek koeler en donkerder dan de eerste twee glazen, waarschijnlijk omdat die langer in de pot had staan trekken, dacht ze, maar toen ze een slokje nam, verslikte ze zich bijna. Ze zette het glas neer. ‘Hij smaakt afschuwelijk.’

      ‘Je moet alles opdrinken.’ De enad leunde achterover op haar hielen en bleef Mariata strak aankijken tot ze het glas had leeggedronken. Toen glimlachte ze tevreden en zei: ‘De derde schenking is zo bitter als de dood.’

      Mariata proefde de nasmaak op haar tong en de angstaanjagende mogelijkheid kwam bij haar op dat de smid haar had vergiftigd. Ze was allesbehalve gerustgesteld toen Tana met een lang, leren gordijn de deuropening afsloot en een rij fetisjen in het zand bij de ingang plaatste. De smidse werd in duisternis gehuld. Mariata bleef doodstil zitten, ze durfde zich niet te bewegen, ze durfde nauwelijks adem te halen. Het vuur flakkerde en Tana’s krachtige gelaatstrekken kregen plotseling iets macabers en demonisch. Toen markeerde ze een plek op de grond, ze streek het zand glad in een ruw vierkant vlak en plaatste in elke hoek een amulet. Ten slotte liep de smid naar de paal die het dak ondersteunde en keek naar boven. Bleek daglicht viel door het rookgat de ruimte in en verlichtte een onopgesmukte leren zak die aan een haak boven haar hoofd hing. De lucht rond de zak bewoog, deeltjes stof en as dansten in de luchtstroom die wervelend langs de zak trok, naar boven en de wereld in. Ze tolden en kronkelden als derwisjen en Mariata dacht heel even dat ze geesten zag die op de rand van incarnatie stonden en elk moment tot leven konden komen. Iets in de thee had haar licht in het hoofd gemaakt. De enad reikte omhoog, pakte de zak van de haak en woog hem in haar handen. Uit de zak kwam een rammelend geluid.

      ‘Wat zit daarin?’ vroeg Mariata, die haar best deed om niet doodsbang te klinken.

      Tana liet een deel van de inhoud op haar grote, bruine hand vallen. Haar duim gleed eroverheen, weloverwogen. Toen stak ze haar hand uit naar Mariata. In haar handpalm lagen steentjes, door het water gladgeschuurde kiezelsteentjes, zoals je in een rivierbedding kunt vinden. Maar droog waren ze dof en oninteressant. Mariata was teleurgesteld, ze leken zo gewoon.

      De smid liet ze weer kletterend in de zak vallen. ‘Elk steentje bevat een geest,’ zei ze, en ze zag met voldoening dat Mariata terugdeinsde. ‘Zo heb ik ze gekozen: de geest in elke steen riep me toen ik in het droge seizoen in de oued liep te zoeken. Het is te gevaarlijk om stenen te zoeken wanneer de rivier stroomt. Iedereen weet dat geesten in water bij elkaar komen. Ze zijn minder krachtig wanneer ze droog zijn, maar dan kan ik ze tenminste de baas blijven. Ik zal de wegen des levens en de wegen des doods voor je lezen en we zullen zien wat we zullen zien.’

      Ze raakte Mariata’s amulet aan, gaf er drie tikjes op, en raakte toen haar voorhoofd, haar schouders, voeten en handen aan. Kennelijk overtuigd van de bescherming die dit verschafte, haalde ze een handvol steentjes uit de zak, gooide ze met haar linkerhand de lucht in en ving enkele in haar rechterhand op. Sommige ving ze in paren, andere apart. Ze legde de opgevangen steentjes neer in een verticale rij, zoals de gegraveerde lijnen van Tifinagh in de rotsen buiten het kamp: één, een paar, nog een paar, één. Toen gooide ze nog een stel steentjes de lucht in en ving ze op. Ze bekeek de inhoud, waarbij haar lippen bewogen alsof ze telde. Van tijd tot tijd gingen haar wenkbrauwen omhoog alsof ze verbaasd was, of ze tuitte haar lippen of fronste.

      Twee paren en twee enkele volgden in een andere opstelling. Op het oog leek het willekeurig, maar de smid was zo geconcentreerd bezig dat Mariata aanvoelde dat er bij de selectie en rangschikking sprake was van een systeem dat zij gewoon niet begreep.

      Nog meer steentjes vlogen de lucht in en vielen, en de resterende steentjes werden naast de eerste twee rijen neergelegd: drie paren en een enkel rood steentje. De smid siste en trok een gezicht, ze leek niet ingenomen te zijn met wat ze zag.

      ‘Wat ziet u?’ vroeg Mariata, die de spanning niet langer kon verdragen, maar Tana schudde haar hoofd. ‘Stoor de geesten niet terwijl ze hun werk doen,’ zei ze scherp.

      De laatste rij nam vorm aan: twee paar, een enkel steentje, zwart deze keer, en een laatste paar. De enad leunde achterover en bekeek haar handwerk peinzend. Ze pakte het enkele rode steentje op, draaide het om en legde het weer terug. Nu was de bovenkant donkerbruin; het leek minder onheilspellend. Of juist meer?

      ‘Je vader en broers bewandelen nog steeds de weg des levens, maar de dood volgt hen op de voet,’ zei ze eindelijk. ‘Er zal bloed vloeien.’

      Mariata wist niet wat ze van deze cryptische uitspraak moest denken. ‘Ze leven dus?’

      ‘Ja.’

      De enad ging met haar hand over de opstelling van vier rijen, maakte met haar vingertoppen tekentjes in het zand, verplaatste stenen met grote snelheid alsof ze een strategisch spelletje speelde, zoals het spel dat de oude mannen soms met stenen speelden, waarbij ze met twee sprongen van een steentje een rij van de tegenstander veroverden. ‘Reizen, reizen, reizen,’ zei ze boos. ‘Nou, dat wisten we al.’ Ze leek tegen zichzelf te praten. ‘Van het onbekende naar het bekende, van het bekende naar het onbekende. Een offer, een daad van verraad, een onontkoombare aaneenschakeling van gebeurtenissen.’ Ze pakte een wit steentje op en bekeek het nauwkeurig. ‘Wat doe jij daar op de weg naar de dood als je nieuw leven vertegenwoordigt?’ vroeg ze nijdig, alsof het op de een of andere manier een mond zou vinden en antwoord zou geven. Het zei natuurlijk niets. Ze legde het terug op zijn plaats in de rij en pakte fronsend het zwarte steentje op. ‘De geest die in dit steentje huist is tegendraads,’ zei ze. ‘Hij doet niets liever dan proberen me bij mijn voorspellingen op een dwaalspoor te brengen.’

      Mariata wachtte. Toen vroeg ze: ‘Wat vertegenwoordigt het zwarte steentje?’

      Tana slaakte een zucht. ‘Toeval. Het maakt de hele voorspelling twijfelachtig.’

      ‘Ze kunnen dus ook dood zijn? Mijn vader en mijn broers?’

      ‘Nee, dat niet, ik zie geen lid van je familie dood.’ Ze perste haar lippen op elkaar en voegde er binnensmonds aan toe: ‘Alleen een heleboel andere mensen.’

      ‘Wat?’ Mariata boog zich dichter naar Tana toe. ‘Wat zei u?’

      De enad duwde zich overeind, trok de leren deurafsluiting open en liet het zonlicht naar binnen stromen. ‘Dat doet er niet toe. Het staat al geschreven en er is niets wat ik kan doen om het te voorkomen. Ik zie niet de tijd en evenmin de plaats, alleen het bloed en de ogen. De dood is de deur waar we allemaal doorheen moeten, we kunnen alleen maar hopen dat we die deur niet te snel bereiken, insh’allah.’