8
*
De schuine schaduwen vielen tot diep in het dal voordat Rahma weer verscheen; met nijdig uitgestoken ellebogen en met haar voeten in het zand schoppend kwam ze met grote passen aanlopen. Ze leek net een van de geesten van de wildernis met haar stoffige gewaad en de woeste schittering in haar ogen. Mariata klemde haar knieën stevig tegen haar borst. ‘Hebben ze u aangevallen?’ vroeg ze angstig. ‘Bent u gewond?’
De oude vrouw keek haar nauwelijks aan toen ze zei: ‘Stap op je kameel.’ Ze maakte haar eigen rijdier los en besteeg hem behendig.
‘Zijn ze weg?’ vroeg Mariata toen ze haar metgezel had ingehaald, maar Rahma zei alleen maar kortaf ‘Ja’, kneep haar lippen stijf op elkaar en staarde recht voor zich uit, verloren in haar gedachten, gedachten die een labyrint van diepe rimpels in haar voorhoofd deden ontstaan.
Terwijl ze door de zandduinen reden en vervolgens over een weidse zandvlakte deed Mariata verscheidene pogingen om Rahma uit te horen over de soldaten, maar de oude vrouw liet niets los en sprak twee dagen lang amper een woord. Tegen het eind van de derde dag na het verlaten van de oase gleed de zon naar het westen en ging onder, waarbij hij al het rood uit het landschap stal en dat paarsblauw en kil achterliet.
Het licht van de opkomende maan viel op het zand en dompelde de solitaire doornbomen in een spookachtige zilveren gloed. Mariata had nooit eerder een landschap als dit gezien; het leek oneindig, meedogenloos, en ze reden steeds verder. Naarmate het land vlakker werd, werd het ook vaster onder de voeten, en hier en daar staken plantjes tussen de overal verspreid liggende stenen door. In een gebied waar enorme keien boven hen uittorenden, bracht Rahma eindelijk haar kameel tot stilstand.
‘We blijven hier tot zonsopgang,’ zei ze. ‘We kunnen ’s nachts niet de bergen in gaan; de voorouderlijke geesten worden in het maanlicht wraakzuchtig.’
Zelfs de bestgezinde geesten veranderden bij het vallen van de avond van aard. Mariata prevelde een bezwering die zulke gevaarlijke invloeden zou kunnen afwenden en tuurde de schaduwrijke bergen in. Het was moeilijk te zien wat nacht was en wat land, maar nergens in de duisternis zag ze sporen van een kamp, geen vuren, geen lantaarns. Het enige wat ze zag waren de keien die her en der stonden, alsof een reus die als pionnen in een spel had gebruikt en ze gewoon had laten staan toen hij opeens geen zin meer had gehad om het spel af te maken.
‘Dit is een eeuwenoude, magische plek, vol baraka,’ zei Rahma zacht. ‘Hier zullen geesten ons geen kwaad doen.’
De keien waren enorm, maar Mariata kwamen ze noch magisch noch vervuld van zegeningen voor. Ze deed haar ogen dicht; ze was uitgeput. Al haar spieren deden pijn, elk haartje op haar hoofd. Ze verlangde naar de beschutting van een tent, ze wilde een kussen onder haar wang, een deken over zich heen, en slapen, alleen maar slapen. Ze was zo moe dat ze stond te zwaaien op haar benen en steun moest zoeken bij de dichtstbijzijnde kei. De hitte van de dag was eruit verdwenen, hij voelde koud en ruw aan onder haar vingers, ruw en koud, maar op de een of andere manier levend...
Een reeks beelden schoten door haar hoofd: een vrouw wier tranen het indigoblauw van haar gewaad donker kleurden, een kind met een rond hoofdje dat zich vastgreep aan de rokken van zijn moeder, de flits van een zwaard dat de lucht in werd geslingerd, zilver glanzend in blauw. Een ingebakerde zuigeling met grote, donkere ogen, die hulpeloos in het zand lag. Het naakte lichaam van een man dat op en neer bewoog, de rondingen van zijn achterste verlicht door het flakkerende licht van een kaars. Haar ogen vlogen open, geschokt.
‘Wat is er?’ vroeg Rahma scherp, terwijl ze haar bij de arm pakte. ‘Heb je iets gezien?’
Heimelijk beschaamd rukte Mariata haar arm los. ‘Nee, niets. Ik ben gewoon moe.’
Ze pakte de deken van de rug van haar kameel en ging op de harde grond liggen, maar ze kon de slaap niet vatten. De wereld bewoog in haar binnenste, alsof ze nog steeds liep, en haar hoofd duizelde. Beelden overspoelden haar gedachten: gewapende mannen met een geweer over de schouder, Rhossi’s wellustige gezicht, veel te dichtbij, een skelet dat ze in de woestijn had zien liggen, de beenderen kaalgeplukt door gieren en gebleekt door de zon, verhongerende kinderen, een huilende vrouw, tot ze misselijk was van angst. Toen ze overeind ging zitten om haar hoofd te verhelderen, kwam er maar één gedachte bij haar op: ze was alleen op de wereld en overgeleverd aan de genade van die wereld, met als enige bescherming een vreemde, krankzinnige vrouw. De sterren schenen op haar neer, onberoerd door haar omstandigheden. Tranen van zelfmedelijden prikten in haar ogen, en toen hoorde ze de stem.
Denk aan wie je bent, Mariata. Denk aan je erfgoed. Je draagt ons allen in je binnenste, we zijn altijd bij je, de gehele weg terug naar de Moeder van ons allen. Denk aan wie je bent en wanhoop niet...
Die nacht droomde Mariata. Ze was terug in de Hoggar, de grillige bergen stonden afgetekend tegen een helderblauwe hemel en ze zat in de zon toe te kijken terwijl haar moeder het haar van Azaz vlocht. De laatste keer dat ze haar broer had gezien was hij lang en mager, bijna een man in zijn gewaad en blauwe sluier, maar in de droom was hij nog een jongen met ronde, lachende ogen en een brede spleet tussen zijn voortanden, en ze herinnerde zich dat ze de oude vrouwen altijd te vlug af waren, en dat ze verhalen verzonnen om de ander te vrijwaren van straf als een van beiden was betrapt terwijl die zich misdroeg. Baye, de jongste, kroop naakt in het zand. Wat is mijn moeder toch mooi, dacht Mariata, kijkend naar haar vlugge, bedreven handen en naar de manier waarop het zonlicht over de fijne trekken van haar gezicht viel. Ze wist niet hoe lang ze naar dit vredige tafereel keek; ze was in droomtijd. Achter Yemma’s hoofd dreven hoge wolken voorbij, de zon ging onder en kwam weer op, en toen nog eens, terwijl ze Bayes haar voor het eerst vlocht, over de grote bolling van haar buik heen reikend. En toen viel er een schaduw over haar heen; ze keek op en lachte, en de tijd stond stil. Wat een stralende glimlach! Mariata had wel de hele dag, de hele nacht naar die lach kunnen kijken. Er lag zoveel liefde in, zoveel vreugde. Ze vroeg zich vluchtig af wat die betoverende glimlach had opgewekt, en toen zag ze zichzelf naast haar rijzige vader lopen; ze droeg een mand vijgen, de vijgen waarnaar haar moeder smachtte in deze, haar laatste zwangerschap. En ze wist, zoals ze altijd had geweten, dat haar moeder van haar hield, dat ze haar niet moedwillig op de wereld had achtergelaten, dat ze altijd over haar waakte.
De eerste zonnestralen op haar gezicht maakten Mariata wakker, en ze wist niet meteen waar ze was. Het enige wat ze wist was dat ze zich verkwikt voelde en vredig. Toen ze zich uitrekte, kwam er geen protest van haar gewrichten, toen ze overeind kwam stond ze stevig op haar voeten, en haar spieren klaagden niet. Misschien, dacht ze, was het toch waar wat Rahma over de stenen had gezegd, misschien school er echt kracht in. Ze vouwde haar deken op en liep naar een van de keien om die wat nauwkeuriger te bekijken.
Driekwart van de enorme rots lag in de schaduw. Ze liep eromheen, zich verwonderend over hoe immens hij was, over de kilte van de schaduw die hij wierp. Maar toen ze de oostkant bereikte, zag ze dat die helder verlicht werd door de rijzende zon. Midden op de rots, vanaf de grond bijna tot aan de top, op vijf meter hoogte, waren letters en symbolen in de eeuwenoude taal van haar volk gegrift. Ze ging op haar tenen staan.
‘Deze dag hebben we Majid begraven, een dapper man, echtgenoot van Tata en vader van Rhissa, Elaga en Houna,’ luidde een van de inscripties.
Een tweede luidde simpelweg: ‘Sarid houdt van Dinbiden, wie houdt niet van hem.’
Een derde was het begin van een gedicht: ‘Asshet nan-nana shin ded Moussa, tishenan n ejil-di du-nedwa,’ las ze hardop. Dochters van onze tenten, dochters van Moussa, denk aan de avond van ons vertrek...
Een andere liep schuin omhoog naar rechts en die las ze eerst als ‘Liefde duurt voort, maar het leven niet.’ Toen besefte ze dat het ook gelezen kon worden als ‘Langdurige liefde is zeldzamer dan leven.’ Ze fronste haar voorhoofd; ze kon niet besluiten wat de juiste betekenis was. Een derde mogelijke betekenis was: ‘Blijf daar waar liefde wordt gevonden.’
‘Poëtisch, nietwaar?’
Mariata draaide haar hoofd om en zag dat Rahma naast haar stond.
‘Zijn deze door mensen van uw dorp in de steen gegrift?’
De oude vrouw lachte. ‘Sommige inscripties zijn gemaakt door de Kel Nad, het volk van het verleden. Niemand weet hoe oud ze zijn, ze zijn hier al van voor de herinnering van zelfs de alleroudsten, voor de herinnering van hun ouders en grootouders.’
Mariata fronste haar voorhoofd. ‘Maar ze lijken zo... nieuw.’ Het was een ontoereikend woord, vooral voor iemand die zich verbeeldde een dichter te zijn. Wat ze bedoelde was dat de gevoelens die de inscripties verwoordden dezelfde waren die haar eigen volk ervoer, elke dag.
‘Het verleden is altijd bij ons,’ zei Rahma. ‘En mensen zijn in wezen allemaal hetzelfde, of ze nu in de moderne tijd leven of in het verre verleden hebben geleefd.’ Ze leek deze ochtend opgewekter te zijn, misschien door het vooruitzicht van thuiskomen met de nazaat van de Grondlegger.
Mariata begon zenuwachtig te worden over wat er van haar werd verwacht. Weggaan bij de Kel Bazgan was geen moeilijke beslissing geweest: dat had ze in een opwelling gedaan, zonder aan de toekomst te denken, en de tocht door de woestijn had in hoge mate haar geest leeggemaakt. Ze probeerde er niet aan te denken. In wezen zijn mensen allemaal hetzelfde, zei ze tegen zichzelf. Er is niets om bang voor te zijn.
Ze bereikten het dorp en de oude vrouw groette iedereen die tevoorschijn kwam om haar te verwelkomen (en dat waren er erg veel), uitgebreid en uiterst beleefd. ‘Ik maak het goed,’ antwoordde ze op alle vragen. ‘God zij dank, met mij gaat het goed.’ Vervolgens vroeg ze naar hun familie en nieuws en luisterde ze geduldig naar de antwoorden, hoewel die allemaal hetzelfde waren: ik maak het goed, mijn vrouw maakt het goed, mijn zoons maken het goed, mijn dochters maken het goed, God zij dank. Ten slotte draaide ze zich om, wees naar Mariata en stelde haar voor als ‘Mariata ult Yemma ult Tofenat, dochter van de Kel Taitok, die uit het Aïr-gebergte, waar ze bij de Kel Bazgan verbleef, is meegekomen en met mij de Tamesna heeft doorkruist om mijn zoon te bezoeken en de geesten die bezit van hem hebben genomen, uit te drijven.’
Het ontzag voor Mariata’s edele afstamming en de tocht die ze had ondernomen maakte al snel plaats voor gesloten gezichtsuitdrukkingen bij het noemen van Amastan, viel haar op, maar iedereen was beleefd en wenste haar succes toe en dat zegenwensen haar zouden beschermen tegen eventuele boze geesten die ze zou kunnen tegenkomen.
Rahma zei iets tegen een kleine vrouw met een donkere huid en met een helderrode hoofddoek om, en de vrouw ging er snel vandoor en kwam even later terug met een kom rijst vermengd met melk. ‘Om zijn warmte te verkoelen,’ zei ze, en Rahma knikte goedkeurend en pakte de kom van haar aan. Mariata keek er verlangend naar en haar maag begon te knorren, maar Rahma zei tegen de andere vrouw: ‘We moeten proberen hem terug te brengen naar een toestand van evenwicht,’ en naar alle waarschijnlijkheid hoefde ze niet op ontbijt te rekenen tot ze de patiënt hadden bezocht.
Ze kwamen langs een omheind stuk grond waar kippen pikkend rondscharrelden, wat Mariata verbaasde: nomaden hielden geen kippen, omdat die niet door de woestijn konden lopen of de route vliegend konden afleggen, en de kamelen en ezels waren altijd zo afgeladen dat er geen plaats was voor kippenhokken. Het was haar ook opgevallen dat er hier en daar in het kamp permanent ogende adobehutten stonden, sommige met vaste planten – hier een vijgenboom, daar tomatenplanten.
‘Bereist uw stam niet langer de zoutroute?’ vroeg ze nieuwsgierig.
‘Sommigen nog wel. We hebben nog enkele karavaanreizigers, maar twee jaar geleden heeft de woestijn ons een hele karavaan doen verliezen, en het afgelopen seizoen heeft een ziekte een aantal van onze kamelen gedood. Armoede en onrust hebben veel van onze harratin en slaven ertoe gebracht naar de steden te vluchten, en de nieuwe regering moedigt dit aan: het leven is hard en wordt steeds harder. Ons volk heeft jonge mannen zoals Amastan nodig, meer dan we ooit in enige periode in onze geschiedenis onze jonge mannen nodig hebben gehad. Zonder hem en anderen zoals hij, zijn we gedoemd tot het bijeenscharrelen van onze kost in het stof.’
Mariata was ontsteld. ‘Maar we zijn de meesters van de woestijn, geen arme boeren!’
‘Ons grootse erfgoed zal niets meer betekenen als het zo doorgaat.’
De laatste dorpeling die ze tegenkwamen was een vreemd ogende persoon met een losjes om zijn hoofd gewonden tagelmust, die op een schokkende manier de onderste helft van het gezicht vrijliet, huid met de kleur van houtskool en zware zilveren oorhangers, die beide oorlellen uitrekten. Deze eigenaardige persoon pakte Mariata’s handen en hield ze stevig vast. Mariata schreef dit gebrek aan terughoudendheid toe aan het feit dat de persoon niet echt tot het volk van de sluier behoorde en ze dwong zichzelf om zich niet los te rukken. Niet dat ze dat zou hebben gekund als ze het had gewild, want de vreemde had haar in een opmerkelijk krachtige greep. Maar toen hij sprak was het de stem van een jongen wiens stembanden nog niet het diepe timbre van een man hadden verworven, en de hand in zijn greep drukte tegen wat verdacht veel aanvoelde als een zachte vrouwenborst; Mariata was volkomen in de war. ‘Ah, de ver bereisde dochter van de Hoggar. Welkom, welkom in de Teggart.’
‘Dank u,’ zei Mariata, met een beleefd knikje. Ze deed een poging haar handen los te trekken, maar vergeefs.
‘Mooi meisje, de geesten nemen veel gedaanten aan. Wees op je hoede voor de melancholische schoonheid van de Kel Asuf opdat je niet verleid wordt. Ik zie een wildheid in jou, en wildheid trekt wildheid aan. Ik hoop dat je een volledig hoofd hebt.’
Met deze raadselachtige woorden liet de vreemde persoon Mariata’s handen los en liep weg.
Mariata keek haar na. ‘Wat bedoelt ze? Is het trouwens wel een “zij”?’
‘Tana?’ Rahma glimlachte. ‘We hebben geen woord voor wat Tana is. Ik heb vreemden haar een man-vrouw horen noemen, maar dat doet haar geen recht. God heeft haar tweemaal gezegend, laten we maar zeggen. In haar vinden we de volmaakte symmetrie tussen de seksen en ze is een hoogst opmerkelijk persoon. Soms weet ze meer dan normale mensen weten. Ze was de dochter van onze smid toen het dorp nog rijk genoeg was om een eigen smid te hebben, en toen hij stierf is zij gebleven, en ze vervult een deel van de taken van een enad.’
De inadan waren smeden en meesters van mystieke riten. Een aan het dorp verbonden smid zou ceremoniën leiden, de offergeiten doden, het vuur beheersen en dingen van ijzer bewerken die geen Kel Tagelmust en zeker geen vrouw veilig kon aanraken.
‘Kan zij Amastan niet genezen?’
‘Na zijn terugkeer is ze eenmaal bij hem geweest, sindsdien weigert ze om bij hem in de buurt te komen.’
Mariata verwerkte dit zwijgend. Even later vroeg ze: ‘En wat bedoelde ze met een “volledig hoofd”?’
‘Dat zeggen we soms over een leerling-genezer die zijn leerlingschap heeft voltooid, wiens kennis volledig is.’
Mariata voelde opnieuw paniek opkomen. ‘Maar ik heb geen kennis van genezing! Ik ben nog nooit voor ook maar iets in de leer geweest.’
‘Er zijn dingen die niet aangeleerd kunnen worden: gaven van boven, gaven die in het bloed zitten.’ Rahma nam haar bij de arm alsof ze vreesde dat Mariata zou kunnen weglopen, en opeens was Mariata doodsbang, bang dat Rahma’s zoon stapelgek zou kunnen zijn, schuimbekkend als een dolle hond, geneigd tot vlagen van geweld. Ze was ook bang dat hij er misschien heel normaal uit zou zien, op het dansen van de geesten in zijn ogen na. Ze was bang dat ze geen uitwerking op hem zou hebben, dat ze ondanks haar indrukwekkende afstamming toch een doodgewoon meisje zou blijken te zijn. En in zekere zin was dat haar ergste vrees.
Achter de laatste tenten, hutten en dierenverblijven stond een bosje olijfbomen en daarachter, aan de overkant van een met rotsen bezaaid veld was tussen twee tamariskbomen een primitief onderkomen opgetrokken, weinig meer dan een simpel raamwerk van takken met daaroverheen dekens en oude graanzakken gedrapeerd. In de schaduw eronder zag Mariata de gedaante van een man in een zwart gewaad en een strak om zijn gezicht gewonden tagelmust, die slechts een smal strookje van zijn gezicht zichtbaar liet, een oogspleet waarachter een paar donkere ogen dreigend fonkelden.
De man zat in kleermakerszit op de grond, roerloos, zijn handen op zijn schoot ineengeklemd. Zijn houding veranderde niet toen ze hem naderden; hij begroette hen op geen enkele manier. Hij reageerde niet eens toen Rahma naast hem neerhurkte en een hand op zijn wang legde.
‘Zij gezegend, Amastan, mijn zoon. Je ziet er beter uit dan toen ik bij je wegging, dat weet ik zeker. Neem alsjeblieft een beetje rijst met melk om het teveel aan warmte in je binnenste te verkoelen.’
Ze zette de kom op de grond naast een onaangeroerd bord brood en dadels. Hij keek er niet eens naar.
‘En kijk, ik heb nog iets voor je meegebracht, een bezoeker van heel ver weg. Mariata ult Yemma ult Tofenat van de Kel Taitok, een afstammelinge in rechte lijn van Tin Hinan. Ze heeft speciaal voor jou de Tamesna doorkruist. Wil je niet opstaan en haar begroeten en haar welkom heten zoals de meester van het huis betaamt?’
Ze praatte hem duidelijk naar de mond, want Mariata zag heel goed dat dit geen huis was en dat hij duidelijk meester van niets was, waaronder zijn eigen verstand. Ze speurde met haar blik het beetje dat ze door de spleet van zijn sluier van zijn smalle, bruine gezicht kon zien af en zag slechts dat de beenderen vlak onder de huid lagen, dat zijn wenkbrauwen mooi van vorm waren, en dat de kraaienpootjes in de buitenste hoeken van zijn ogen, waarmee hij wezenloos voor zich uit staarde, bleek afstaken tegen de donkere kleur van zijn huid. Van zo dichtbij zag hij er helemaal niet angstaanjagend uit, dacht Mariata opgelucht, en haar spanning begon juist af te nemen toen hij zijn blik losmaakte van de grond waarnaar hij zo strak had zitten staren en die op haar gezicht richtte.
Men zegt dat wanneer een gazelle door jagers in het nauw wordt gebracht, het dier als verlamd blijft staan, terwijl het makkelijk aan zijn achtervolgers zou kunnen ontsnappen als het zou wegvluchten. Dat was hoe Mariata zich voelde toen Amastan naar haar keek: als aan de grond genageld, door angst bevangen tot in de kern van haar wezen, en niet in staat om zichzelf te redden.
Ze keek in de meest expressieve ogen die ze ooit had gezien. Ze waren langwerpig en amandelvormig, de ogen van een dichter, niet die van een krijger of van een gek. Vanaf het moment dat hij haar met zijn blik vasthield kon ze aan niets anders denken dan dat die blik zo diep en donker was als water onder in een put, het laatste water van het seizoen, voordat de put droog komt te staan en zij die er afhankelijk van zijn verdorsten en uiteindelijk sterven.
Mariata’s hartslag versnelde. Ze voelde de spieren in haar benen trillen alsof ze haar wilden wegvoeren, heel ver, heel snel, of ze daar bewust om vroeg of niet. Maar toch bleef ze staan, alsof ze opeens wortel had geschoten.
Toen was het moment voorbij. Amastans ogen vulden zich met tranen, tranen die opwelden en even later onbeteugeld over zijn wangen stroomden. Het was schokkend om een man te zien huilen. Mannen waren terughoudend met het uiten van emoties; dat maakte deel uit van de code van asshak, de code van trots en gepast gedrag. Mariata had nog nooit zo’n vertoon van emoties bij een man gezien en haar hart ging naar hem uit.
Er zijn vrouwen die het niet kunnen weerstaan om een poging te doen iets wat kapot is te repareren, vrouwen die zich verantwoordelijk voelen voor het herstellen van de orde die in de wereld heerst, al zijn het maar kleine dingen zoals het vuil uit kleren wassen, een tent uitvegen of een rafelige mand opnieuw vlechten. Mariata had zichzelf nooit als zo’n vrouw beschouwd. Maar ze zag nu een man voor zich wiens leven doormidden was geknakt en ze verlangde er plotseling naar om de twee helften weer aan elkaar te zetten.
‘Hoe lang is hij al zo?’ vroeg Mariata toen ze met Rahma naar het dorp terugliep. Naarmate de afstand tussen haar en de bezeten man groter werd, hernam haar hart het normale ritme, maar ze voelde nog steeds zijn aanwezigheid, alsof ze verbonden waren met een koord dat met elke stap die ze deed strakker kwam te staan.
Rahma bleef geruime tijd stil. Bij een groot rotsblok bleef ze staan en ging ze zitten. Ze hief haar gezicht naar de zon en Mariata zag de flauwe sporen van tranen die op haar wangen waren opgedroogd. ‘Zijn kameel heeft hem teruggebracht, alsof die de weg naar huis kende, hoewel hij hier al ruim een jaar niet meer was geweest. Hij zat in elkaar gezakt, versuft. Hij had geen idee waar hij was, zijn ogen waren open, maar hij herkende zijn eigen moeder niet eens. Hij zat onder het bloed. Ik dacht...’ haar stem stokte. ‘Ik dacht dat hij dood was... of op zijn minst dodelijk gewond. Zijn zwaard was weg – de Maaier, het zwaard dat van mijn broer was geweest, zijn anet ma, en daarvoor van diens anet ma. Hij zou zich nooit gewillig van dat zwaard hebben laten scheiden, het was de belichaming van zijn trots. Hij had niets bij zich, eten noch water. Ik kan me niet voorstellen hoe hij het heeft overleefd, of het moet zijn dat de geesten die hem in leven hielden dat voor eigen doeleinden hebben gedaan.
Hij had wel één ding bij zich. In zijn rechterhand geklemd. We hebben geprobeerd om zijn vingers open te wrikken, maar hij verzette zich als een wild dier. Hij heeft het nog steeds. Ik weet zeker dat we hem kunnen redden als we het van hem kunnen afpakken. De Kel Asuf putten hun kracht eruit, daarvan ben ik overtuigd. We hebben van alles geprobeerd: medicijnvrouwen hebben hem slaapkruiden aangeboden, maar die weigerde hij. De enad heeft het lied van de winden gezongen en we hebben de trommels bespeeld om de geesten uit hem te dansen, maar alles vergeefs. De maraboets hebben voor hem gebeden en Koranverzen aan zijn gewaad vastgespeld. Ik had hun kunnen vertellen dat dat niet zou werken: hij rukte zijn gewaad woedend van zijn lijf en rende naakt rond! De magiër uit Timboektoe heeft amuletten en fetisjen die hij uit het zuiden had meegebracht rondom zijn tent gelegd, maar Amastan negeerde alles en ging liggen slapen met zijn rechterhand onder zijn lichaam geklemd. Iedereen die probeert om zijn hand open te wrikken, krijgt te maken met de razernij van de wilde geesten in zijn binnenste. Zo is hij al ruim drie maanden en zo kan het niet veel langer doorgaan.’
Mariata beet op haar lip. ‘Ik wil helpen, maar ik weet niet wat ik kan doen.’
Rahma keek haar aan. ‘Hij huilde toen hij jou zag, Mariata, dat is de eerste herkenbare menselijke emotie die hij al die tijd heeft getoond.’ Ze slaakte een zucht en stond op; ze leek plotseling doodmoe. ‘Als jongen was Amastan dol op poëzie,’ vervolgde ze. ‘Hij maakte graag liedjes en verzen, hij imponeerde de plaatselijke meisjes met zijn vaardigheid met woorden. Ze wilden allemaal met hem trouwen, maar hij zei dat hij niet zou trouwen tot hij naar de Arbre de Ténéré was gelopen, de zee had gezien en de sneeuw die op de hoogste bergen viel had aangeraakt.’
Mariata glimlachte. Dat was precies het soort romantische ideeën dat haar aansprak. ‘En hoeveel van die dingen heeft hij volbracht?’
‘Alle drie. En na het bereiken van die doelen heeft hij zich eindelijk verloofd. Met een meisje uit de N’Fughas-bergen. Hij was daarheen gegaan om haar op te halen om voor hun huwelijk kennis te maken met mij en zijn grootmoeder. Mijn moeder was te oud en te ziek om te reizen, snap je. Ze is gestorven voor hij terugkwam. Dat was waarschijnlijk een zegen.’
Mariata voelde een steek van onbehagen toen ze dit hoorde. Was hij verloofd? Ze bracht zichzelf in herinnering dat het haar niets aanging dat een man die ze niet kende gebonden was door een huwelijksbelofte, maar toch voelde ze iets van teleurstelling. ‘Waar is ze, zijn geliefde?’
Rahma wendde haar hoofd af. ‘Dat weet ik niet. Dat weet niemand; ze schijnt verdwenen te zijn. Maar ik smeek je: luister niet naar roddelpraat.’ Voordat Mariata kon reageren op dit vreemde verzoek, ging Rahma snel verder: ‘Woorden zijn de krachtigste van alle magieën; je grootmoeder wist dat. De kracht van woorden zit al in je familie vanaf de tijd van de Moeder van ons allen. Hoe had ze anders anderen kunnen overhalen om met haar de woestijn in te gaan en ons volk te vestigen? Ze was een doodgewoon meisje, niet ouder dan jij nu, gewoon een meisje uit een gewoon dorpje in het zuiden van Marokko. Toch had ze zoveel kracht in zich dat ze een veilige, rustige plek achterliet om in de woestijn een nieuw leven op te bouwen. Om dat te kunnen moet ze met de Kel Asuf in contact hebben gestaan, een van hen zijn geworden of ze aan haar wil hebben onderworpen, want ze hebben haar geholpen ons volk vorm te geven. Die kracht zal via de vrouwelijke lijn zijn doorgegeven, zoals bij alle dingen van waarde, en dus huist die nu in jou. Dat moet ik geloven, want anders is Amastan voor altijd verloren. Wil je hem helpen? Ga bij hem zitten en vertel hem verhalen, maak gedichten en amuletten voor hem, kalmeer de geesten, onderwerp ze aan je wil. Probeer hem over te halen het voorwerp in zijn rechterhand op te geven. Wil je dat doen?’
‘Ik zal het proberen,’ zei Mariata, maar angst knaagde aan haar. Amastan was onder het bloed en zonder zijn aanstaande bruid naar het dorp teruggekomen. Ze mocht niet naar roddelpraat luisteren. Opeens moest ze denken aan een volksverhaal uit de Aïr, dat dikwijls ’s avonds rond het vuur werd verteld: De bloedbruiloft van Iferouane. Een knappe, rijk geklede vreemde was tot grote opwinding van de plaatselijke meisjes een dorp binnengereden, en in de daaropvolgende weken had hij de mooiste van die meisjes uitgekozen en haar met zoete woorden het hof gemaakt om kort daarna met haar te trouwen, met de zegen van haar familie. Maar in de derde nacht van het bruiloftsfeest kwam er een hoop rumoer uit de tent van de pasgetrouwden en een enorm meelijwekkend gejammer van het meisje. De ouderen hadden hun hoofd geschud; de bruidegom handelde onbezonnen door op de allereerste nacht bij de bruid zijn zin door te drijven. Een bij maanlicht verwekt kind was voor het leven vervloekt. En toen een van de oude vrouwen de volgende ochtend het paar hun ontbijt bracht, trof ze een luguber tafereel aan: een tent vol bloed, haren en beenderen, en geen spoor van bruid of bruidegom. De broers van de bruid vonden echter de sporen van een grote kat, die ze volgden naar zijn hol in de bergen. Na een heftige strijd doodden ze de kat. In zijn buik vonden ze de overblijfselen van hun zus, maar helemaal niets van de bruidegom, en hieruit maakten ze op dat de knappe vreemde een vormveranderaar was geweest, een geest van de wildernis, die in de huwelijksnacht zijn ware gedaante had aangenomen.
Ze vroeg zich onwillekeurig af of Amastan ook zo’n monster was. Had hij bezeten door djenoun zijn geliefde gedood? Dat wilde ze niet te weten komen, en toch moest ze het weten.
Rahma nam haar mee naar haar tent. Het was een prachtige tent gemaakt van meer dan honderd geitenvellen.
‘Ik heb hem meegebracht na mijn scheiding van Moussa ag Iba,’ zei ze voor Mariata iets kon vragen. ‘De tent, Amastan, die toen twaalf jaar oud was en een oude ezel, die allang dood is. De vervloekte maraboet oordeelde dat ik mijn bruidsbezittingen moest teruggeven, hoewel ik het recht had om die te houden. Hij zei dat het mijn, me door God opgelegde, plicht was om te dulden dat Moussa een tweede vrouw nam, dat ik er verkeerd aan deed om over zoiets kleins van hem te scheiden. Ik liet hem de blauwe plekken op mijn armen en benen zien; hij lachte alleen maar en zei dat een man soms zijn vrouw moet slaan om haar gepast gedrag bij te brengen. Sindsdien ben ik teruggekeerd naar de oude gewoontes. De maraboet is inmiddels dood en Moussa’s darmen bezorgen hem veel pijn, heb ik gehoord.’
Mariata staarde haar aan. ‘Hebt u hem vervloekt?’
‘Ik heb ze beiden vervloekt. Maar Moussa is een sterke man en heeft het nog erg lang uitgehouden.’
Iets in Mariata’s binnenste huiverde. ‘Als u de geesten naar uw hand kunt zetten, waarom kunt u Amastan dan niet redden?’
Rahma lachte een bitter lachje. ‘Er is evenwicht in de wereld en ik denk dat dit de manier van de geesten is om me dat te leren.’
De daaropvolgende dagen tooide Mariata zich met een wit gewaad en een witte hoofddoek die Tana haar leende, voor geluk en tegenwicht tegen de duisternis in Amastan, en ging ze een poosje bij hem zitten en maakte gedichten, eerst in haar hoofd en vervolgens hardop. Hij leek zich niet aan haar aanwezigheid te storen; hij leek niet eens te merken dat ze er was. Er waren geen tranen, geen adembenemende blikken en geen enkel teken van de geesten die bezit van hem hadden genomen. Zo hij haar gedichten en verhalen hoorde, liet hij dat niet blijken door enige reactie en na een tijdje ervoer ze zijn aanwezigheid als rustgevend, inspirerend zelfs. Al snel maakte ze de beste gedichten die ze ooit had gemaakt; ze goochelde met de woorden en vormde ze tot ingewikkelde naamverzen met de kracht om magie tussen de regels te vangen. Sommige kraste ze met een stok in de grond, maar ze bewaarde ze voornamelijk in haar hoofd. Geen enkel gedicht leek uitwerking te hebben op de patiënt.
Elke dag nam ze het onaangeroerde eten dat ze de dag daarvoor voor hem had meegebracht, weer mee terug. Hoe kon hij in leven blijven zonder te eten? Hij moest, dacht ze, door andere middelen gevoed worden, door iets onnatuurlijks, misschien zelfs iets goddeloos. Toen, op een dag, lag de kom ondersteboven; de melk trok in de grond. Dit was taboe en beslist een bewijs van het werk van de geesten. Ze kraste magische symbolen in een kring rond de kom in een poging de kwade invloeden teniet te doen.
Enkele dagen later werd ze ongesteld. Een maraboet zou haar naar haar tent hebben verbannen, maar Rahma lachte. ‘Je bent nu op je krachtigst; bloed is sterker dan de kracht van de geesten.’ En inderdaad, toen ze Amastan die dag zijn kom rijst en melk bracht, pakte hij de kom van de grond en at hij hem leeg. Maar dat deed hij met de vingers van zijn linkerhand, wat weerzinwekkend was.
De hele tijd hield hij zijn rechterhand gesloten, en als ze ernaar keek, zag ze dat zijn knokkels wit werden, alsof hij hem nog steviger balde.
Geïnspireerd door de eeuwenoude inscripties in de rotsen waar Rahma en zij de laatste nacht van hun reis hadden doorgebracht, maakte Mariata op een dag het volgende gedicht, dat ze hardop voordroeg.
‘Dochters van onze tenten, dochters van Moussa
Denk aan de avond van ons vertrek
De zadels van de vrouwen liggen klaar op de kamelen
De vrouwen komen er nu aan, statig in hun gewaad
Onder hen is Amina, met een schittering in haar ogen
En Houna, met een nieuwe sjaal om haar hoofd
Mooie Manta, zo fris als een palmzaailing...’
‘Nee!’
Zijn kreet was oorverdovend en hartverscheurend. Mariata sprong overeind, door angst bevangen toen ze Amastans gezicht zag, dat gruwelijk vertrokken was. Ze verwachtte half en half lange, scherpe snijtanden uit zijn mondhoeken tevoorschijn te zien komen, klauwnagels uit zijn handen, vacht uit zijn huid, maar zodra de kreet hem was ontsnapt, leek hij uitgeput te zijn en te verschrompelen. Hij opende zijn rechterhand en ze ving een glimp op van het voorwerp daarbinnen.
‘Manta, o, Manta,’ fluisterde hij, dat meende Mariata althans te horen. Met van pijn dichtgeknepen ogen drukte hij het voorwerp tegen zijn voorhoofd.
Het was een amulet, zag ze, een vierkant stukje metaal met in het midden een uitstulping omringd door ronde schijfjes kornalijn en met gegrifte patronen om de randen. Het was bedekt met iets wat op roest leek.