1

*

Als kind had ik een wigwam in onze achtertuin, een ronde doek van dun, geel katoen die over een bamboestok was gedrapeerd en met haringen in het gazon was vastgezet. Elke keer wanneer mijn ouders ruzie hadden trok ik me daarin terug. Dan ging ik op mijn buik liggen met mijn vingers in mijn oren en staarde ik zo strak naar de rode dieren op de vrolijk gekleurde onderrand dat ze na een tijdje begonnen te dansen en te rennen, tot ik niet meer in de tuin was maar op de vlakten, gekleed in een jurk van hertenleer met franjes en met veren in mijn haar, net als de indianen in de films die ik elke zaterdagochtend in de bioscoop verderop in de straat zag.

      Zelfs als klein meisje was ik liever in mijn tentje dan in het huis. De tent was mijn ruimte. Hij was zo groot als mijn fantasie, en die was onbegrensd. Het huis, daarentegen, voelde ondanks zijn grandeur en Georgian weidsheid klein en verstikkend aan. Het was volgepropt met díngen vervuld van de bitterheid van mijn vader en moeder. Mijn ouders waren beiden archeoloog, dol op het verleden, en ze hadden zich omringd met dozen vergeelde documenten, eeuwenoude artefacten, stoffige voorwerpen; de fragiele, broze omhulsels van verloren beschavingen. Ik heb nooit begrepen waarom ze hebben besloten om mij te nemen: zelfs de rustigste baby, de zindelijkste peuter, het braafste kind zou de gekunstelde, museumachtige rust waarmee ze zich hadden omkleed, hebben verstoord. In dat huis leefden ze afgezonderd van de rest van de wereld, in een stolp waarin stofdeeltjes stilletjes ronddwarrelden als de nepsneeuw in een schudbol. Ik was een kleine wildebras, luidruchtig, slordig en onhandelbaar, en allesbehalve een geschikte aanvulling voor zo’n leven. De ruwe spelletjes van de jongens vond ik veel leuker dan de rustige, ordelijke dingen waarmee meisjes zich bezighielden. Ik had poppen, maar de meeste heb ik onthoofd of gescalpeerd of ergens in de tuin begraven, waarna ik ben vergeten waar. Ik vond er niets aan om modieuze outfits te maken voor de broodmagere roze plastic barbiepoppen met hun insectachtige rompjes en koperkleurige haar waarop andere meisjes zo dol waren en die ze mooi aankleedden. Zelfs mijn eigen kleren interesseerden me weinig. Ik ging veel liever modderbommen en katapulten maken, krijgertje spelen met mijn speelkameraadjes tot ik pijn in mijn zij had van een combinatie van lachen en steken, of schuilhutten bouwen en halfnaakt rondrennen, zelfs ’s winters.

      ‘Jij kleine wilde!’ zei mijn moeder berispend, terwijl ze de woorden vergezeld liet gaan van een flinke tik op mijn billen. ‘Trek in godsnaam wat aan, Isabelle.’ Dit zei ze met alle strengheid die haar afgemeten Franse accent haar toestond, alsof ze dacht dat ze me beschaafd gedrag kon inprenten door me met de volledige versie van mijn naam aan te spreken. Maar dat haalde niets uit.

      Mijn vrienden noemden me Izzy, en dat paste bij mijn chaotische aard, altijd druk in de weer, altijd luidruchtig; wat een bezoeking.

      In onze achtertuin speelden mijn vriendjes en vriendinnetjes en ik dat we cowboys en indianen, Zoeloes, koning Arthur en Robin Hood waren, gewapend met bamboestokken die we uit de moestuin hadden gepikt als zwaarden en speren, en met fantasiepijl-en-bogen. Wanneer we Robin Hood speelden wilde ik altijd per se een van Robin Hoods trawanten spelen of bijvoorbeeld de sheriff van Nottingham, alles behalve jonkvrouw Marian. In alle versies van de legende die ik ooit had gelezen deed jonkvrouw Marian niet veel meer dan in de gevangenis belanden en/of bevrijd worden, en dat vond ik maar niks. Ik wilde helemaal niet de in zwijm vallende gevangene zijn; ik was een ruwe, kleine wildebras en wilde worstelen en anderen met stokken slaan. Dit was eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de vorige eeuw, en girlpower had jonkvrouw Marian, Guinevere en Arwen of enig andere meegaande heldin uit de legenden nog niet veranderd in pittige, daadkrachtige doorzetters. Bovendien was ik vergeleken met de bleke, snoeperige meisjes die mijn vriendinnen waren, veel te lelijk om de heldin te spelen. Dat kon me niet schelen; ik vond het leuk om lelijk te zijn. Ik had dik, zwart haar, een groezelige huid, aarde onder mijn nagels en eelt onder mijn voeten, en daar voelde ik me prettig bij. Ik krijste als een speenvarken als ik van mijn moeder in bad moest, als ze me te lijf ging met Wrights-koolteerzeep of als ze probeerde mijn haar te ontwarren. Als we logees hadden, wat af en toe gebeurde, zei ze altijd: ‘Let maar niet op het geschreeuw, dat is Isabelle maar. Ze vindt het vreselijk als haar haar wordt gewassen.’

      Dertig jaar later zou je me niet hebben herkend.

      De dag dat ik naar het advocatenkantoor ging om de brief in ontvangst te nemen die mijn vader me in zijn testament had nagelaten, was ik gekleed in een klassiek Armani-broekpak en Prada’s met hoge hakken. Mijn weerspannige haar was ontkruld en opgemaakt in een schouderlang bobkapsel, mijn make-up was discreet en vakkundig opgebracht. Het vuil onder mijn nagels had plaatsgemaakt voor een praktische French manicure. Ironisch eigenlijk: ik presenteerde me nu op een manier die mijn moeders goedkeuring volledig zou hebben weggedragen, als ze nog had geleefd. Zelfs ik, die de lange, lange weg van de groezelige kleine herrieschopper die ik vroeger was geweest tot de verzorgde zakenvrouw die ik was geworden had afgelegd, vond het moeilijk om de twee met elkaar te rijmen.

 

De brief die hij had nagelaten was kort en cryptisch, wat toepasselijk was: mijn vader was een kort en cryptisch soort man. De brief luidde als volgt.

 

Lieve Isabelle

Ik weet dat ik een grote teleurstelling voor je ben geweest, als vader en als mens. Ik vraag niet om vergiffenis of zelfs begrip. Mijn handelen was verkeerd: dat wist ik toen en dat weet ik nu. Eén slechte beslissing leidt tot een tweede en een derde en ga zo maar door, een reeks gebeurtenissen die tot een catastrofe leidt. Er zit een verhaal achter deze catastrofe, maar dat kan ik je niet vertellen. Het is iets wat je zelf moet uitpuzzelen, want het behoort jou toe en ik wil het niet voor je herinterpreteren of verzieken, zoals ik alles heb verziekt. Ik laat je dus het huis na en daarbij nog iets anders. Op zolder zul je een doos vinden met jouw naam erop. In die doos zitten wat je ‘wegwijzers’ op je levensweg zou kunnen noemen. Ik weet dat je altijd overhoop hebt gelegen met de wereld waarin je je bevond en daarvoor moet ik op z’n minst de halve schuld op me nemen, maar misschien heb je je er inmiddels mee verzoend. Als dat het geval is, vergeet dan deze brief. Laat de doos dicht. Verkoop het huis en alles daarin. Maak geen slapende honden wakker.

Ga in vrede, Isabelle, en met mijn liefde. Voor wat het waard is.

 

Anthony Treslove-Fawcett

 

Dit las ik in het advocatenkantoor in Holborn, een stevige wandeling van tien minuten van het kantoor waar ik als goedbetaalde belastingaccountant werkzaam was, terwijl de advocaat en zijn assistent me nieuwsgierig gadesloegen. De envelop bevatte tevens een setje huissleutels aan een versleten leren koordje.

      ‘Is alles in orde?’ vroeg de advocaat opgewekt. Een vreemde vraag aan iemand wier vader zojuist is gestorven, al wist hij misschien niet dat ik die vader al bijna dertig jaar niet had gezien, althans niet in levenden lijve.

      Ik zat zo heftig te beven dat ik amper kon praten. ‘Ja, dank u,’ antwoordde ik, terwijl ik de brief en de sleutels onbeholpen in mijn handtas propte. Ik wist me met moeite te vermannen en schonk hem een glimlach die zo stralend was dat die vrouwe Justitia dwars door de lap voor haar ogen heen verblind zou hebben.

      De oudste vennoot deed zijn best zijn teleurstelling te verbergen toen ik de inhoud niet onthulde. Toen gaf hij me een map met documenten en begon snel te praten.

      Het enige wat ik wilde was naar buiten. Ik had behoefte aan zonlicht, weidse openlucht. Ik had het gevoel dat de muren van het kantoor, de overvolle planken en grote dossierkasten, op me afkwamen. De woorden ‘verificatie’, ‘bevroren rekeningen’ en ‘gerechtelijke procedure’ vlogen me om de oren, een gekmakend gezoem van vliegen klonk in mijn achterhoofd. Hij was nog niet uitgepraat toen ik de deur openrukte, de gang in stormde en de trap afrende.

 

Toen mijn vader bij ons wegging was ik veertien. Ik had niet gehuild, geen traan gelaten. Ik had gemengde gevoelens over zijn afwezigheid: ik haatte hem omdat hij was weggegaan, verachtte hem omdat hij was weggelopen en ons in de steek had gelaten, maar zo nu en dan werd ik plotseling overvallen door een gevoel van droefheid en miste ik de vaderlijkheid die hij af en toe aan de dag had gelegd, maar tegelijkertijd voelde ik me enorm opgelucht omdat hij er niet meer was. Dat maakte het leven makkelijker, maar ook killer en armzaliger. Mijn moeder toonde totaal geen verdriet, terwijl zijn verdwijning haar beslist niet koud zal hebben gelaten. Mijn moeder was niet iemand die met haar gevoelens te koop liep en ik begreep haar niet; ze is mijn hele leven een raadsel voor me gebleven. Mijn vader met zijn vulkanisch temperament en opvliegende aard leek meer op mij, maar mijn moeder was een echte ijskoningin, kil en beleefd, louter geïnteresseerd in de façade die ze aan de buitenwereld toonde. Wat mijn opvoeding betreft hield ze toezicht op mijn vorderingen op school, mijn uiterlijke verschijning en mijn manieren. Ze vond vertoon van gevoelens vulgair, en ik moet een verschrikkelijke teleurstelling voor haar zijn geweest met mijn uitbundigheid en bevliegingen. Ze behandelde me met een soort koel ongeduld, een onderdrukte wrevel, en herhaalde keer op keer haar corrigerende op- en aanmerkingen alsof ik een sierpeer was die voortdurend gesnoeid moest worden om de juiste vorm te behouden. Voor het grootste deel van mijn leven dacht ik dat alle moeders zo waren.

      Maar op een dag toen ik thuiskwam van school was er iets veranderd in de sfeer van het huis; er hing iets geladen en dreigends, alsof er binnen onweer op de loer lag. Mijn moeder zat in het halfdonker met de gordijnen dicht. ‘Is alles wel goed met u?’ vroeg ik, opeens bang door het idee dat ik een tweede ouder zou kunnen verliezen.

      Ik trok de gordijnen open en het verblindende namiddagzonlicht deed haar gelaatstrekken verdwijnen en maakte haar gezicht tot een vlak, wit kabukimasker, waardoor ze veranderde in een vreemde, verontrustende aanwezigheid. Heel even keek deze gezichtsloze vrouw me aan alsof ze me niet kende. Toen zei ze: ‘We hadden het heerlijk samen tot jij kwam. Ik wist dat je alles zou ruïneren vanaf het eerste moment dat ik je in mijn armen hield.’ Ze wachtte even. ‘Soms weet je die dingen gewoon. Ik heb hem gezegd dat ik geen kinderen wilde, maar hij was er niet van af te brengen.’ Ze keek me met haar donkere ogen strak aan en ik schrok van de stille kwaadaardigheid die ik daarin zag.

      Lange momenten gingen voorbij en mijn hart bonsde in mijn borst. Toen glimlachte ze en begon ze te praten over de rododendrons in de tuin.

      De volgende dag was ze weer haar gewone zelf. Ze klakte afkeurend met haar tong over de staat van mijn schooluniform (ik was met mijn uniform aan in slaap gevallen en het was een en al kreukel) en wilde dat ik het uittrok zodat ze het kon strijken, maar ik maakte me snel uit de voeten, en vanaf die dag leefde ik alsof ik over het bevroren oppervlak van een meer liep, doodsbang dat ik door de fragiele, schijnbaar vaste grond zou zakken en in de kolkende duisternis die ik daaronder had gezien, zou storten. Natuurlijk wist niemand dat we zo’n vreemde, gespannen relatie hadden: wie had ik dat moeten vertellen en wat had ik moeten zeggen? Ik was door één ouder in de steek gelaten en doodsbang voor de gruwelijke leegte in de andere waarvan ik een glimp had opgevangen, en ik besefte dat ik er alleen voor stond. Dus terwijl de jaren voorbijgingen legde ik me erop toe om onafhankelijk te worden, niet alleen in financiële zin, maar in alle opzichten die van belang waren. Ik sloot me af voor behoefte, verlangen en pijn, trok een onzichtbare stolp rondom me op die niemand kon binnendringen.

      Maar toen ik die avond aan mijn keukentafel zat en de brief nog eens las, wist ik dat die stolp op het punt stond uiteen te spatten.

      ‘Vergeet deze brief. Laat de doos dicht. Verkoop het huis en alles daarin. Maak geen slapende honden wakker...’

      Kon een afscheidsbrief een nog grotere marteling zijn? Wat bedoelde hij met ‘slapende honden’? Die uitdrukking kwelde me, maar vervulde me tegelijkertijd met een mysterieus, diepliggend gevoel van opwinding. Mijn leven was al heel lang geregeld en saai, maar ik voelde dat er iets op het punt stond te veranderen.

 

De volgende ochtend op de sportschool sloofde ik me een uur uit met hardlopen, steps, fietsen en gewichtheffen. Ik ging onder de douche, trok een Chanel-pakje aan en liep zoals op elke werkdag om precies tien voor negen mijn kantoor binnen. Ik zette de computer aan, bekeek mijn agenda en maakte een lijst van de taken die voor die dag waren ingepland, in volgorde van belangrijkheid en aangevuld met de geschatte tijd die ze in beslag zouden nemen.

      Ik had in alle aspecten van mijn leven zekerheid gezocht, en zoals Benjamin Franklin altijd zei: in het leven is niets zeker behalve de dood en de belasting. Aangezien het beroep van begrafenisondernemer me niet bepaald aantrok, had ik voor het laatste gekozen. Als belastingaccountant voor grote firma’s verliep mijn leven van dag tot dag in een vloeiende routine. De meeste avonden verliet ik om halfzeven het kantoor, pakte de metro en de trein naar huis, maakte een eenvoudige maaltijd klaar en las een boek, keek naar het nieuws op tv en ging voor elven naar bed, alleen. Af en toe ging ik de stad in waar ik bekenden trof, of een onbekende. Soms ging ik naar de overdekte klimmuur in Westway of in de Castle en klom ik als een bezetene, mijn enige tegemoetkoming aan de verloren Izzy die in mijn binnenste gevangenzat. En dat was mijn leven.

      Niets bond me nog aan het meisje dat ik vroeger was geweest. Alleen Eve.

      Ik kende Eve sinds ik dertien was en ze met haar vader in de buurt was komen wonen. Eve was alles wat ik niet was: mooi, geestig en wereldwijzer dan wij allemaal; wij hielden ons bezig met veiligheidsspelden in onze oren steken in een poging ons, nogal laat, bij de punkrevolutie aan te sluiten. Eve droeg originele Westwood-bondagebroeken en gescheurde T-shirts, die ze kunstig om haar middel vastknoopte. Met dit alles en haar helgele haar leek ze precies op Debbie Harry. Iedereen was dol op Eve, maar om de een of andere reden koos ze mij als vriendin, en Eve was degene tot wie ik me wendde op de eerste zaterdagochtend nadat ik de schokkende brief van mijn vader in ontvangst had genomen.

      ‘Kom naar me toe,’ zei ik. ‘Ik heb behoefte aan morele steun.’

      Aan het andere eind van de lijn werd hard gelachen. ‘Dáár heb je me echt niet voor nodig! Geef me een halfuur. Dan krijg je van mij een beetje immorele steun. Veel leuker.’

      Ze was met me meegegaan naar de begrafenis en had haar ogen rood gehuild, terwijl ik de hele tijd met een stalen gezicht voor me uit was blijven kijken. Iedereen die me niet kende dacht dat zij Anthony’s dochter was. ‘Je vader was een schat,’ zei ze nu, terwijl ze haar koffiekopje in haar handen ronddraaide. ‘Weet je nog toen Tim Fleming mijn hart brak?’

      Wij waren dertien en Tim Fleming was een louche jongen van zeventien met lang haar en een leren jasje. Met hem uitgaan was vragen om moeilijkheden, wat precies was wat Eve wilde en kreeg. Ik lachte. ‘Hoe zou ik dat kunnen vergeten?’

      ‘Je vader keek me aan met die blik, je weet wel...’ ze hield haar hoofd schuin en keek me vermanend aan. Het was een absurde overdrijving van zijn vorsende gezichtsuitdrukking, maar tegelijkertijd griezelig accuraat, ‘... en zei: “Een mooie meid als jij, je bent veel te goed voor die lul van een jongen.” Het was heel gek dat woord te horen uitspreken in dat onvoorstelbaar bekakte accent van hem en ik barstte in lachen uit. En de eerstvolgende keer dat ik Tim zag heb ik hem dat ook gezegd, weet je nog wel? “Ik ben veel te goed voor een lul als jij!”’

      Ik dacht terug aan die zaterdag dat Eve tegen lunchtijd voor de kebabzaak waar Tim Fleming met een groepje vrienden rondhing op hem afstevende, terwijl haar haar als een vaandel achter haar wapperde, en hem de woorden toeschreeuwde. Ze was vol levenslust en uitdagend, en ik was enorm trots op haar. Maar het beeld dat zij van mijn vader had was niet hoe ik me hem doorgaans herinnerde.

      Ze las de brief van mijn vader, haar voorhoofd gefronst in concentratie, en toen las ze hem nog eens. ‘Eigenaardig,’ zei ze ten slotte, terwijl ze me de brief teruggaf. ‘Een doos op zolder, hè? Denk je dat het lichaam van je moeder erin zit en tot stof vergaat? Misschien is ze helemaal niet in Frankrijk gestorven.’ Ze trok een gothic gezicht tegen me. De eyeliner onder haar linkeroog was uitgelopen. Mijn vingers jeukten om de vlek weg te vegen, niet uit een onderdrukte lesbische drang, maar zuiver uit gevoel voor netheid.

      ‘Nee, die is echt wel naar Frankrijk teruggegaan.’

      Zodra ik naar de universiteit was vertrokken, had mijn moeder, alsof ze toen geen enkele verantwoordelijkheid meer droeg voor mij, haar aandeel in het huis voor een astronomisch bedrag aan mijn vader terugverkocht (ik had helemaal niet beseft dat ze met elkaar in contact stonden) en was ze naar Frankrijk teruggegaan. Ik heb haar daar voor ze stierf twee keer bezocht, en beide keren was ze zo afstandelijk en beleefd als een vluchtige kennis. Beide keren bespeurde ik duistere schaduwen onder haar beheerste façade, en ik wist dat die schaduwen, als ze naar de oppervlakte zouden komen, monsterlijke tanden zouden hebben en de macht om te vernietigen. Het was waarschijnlijk voor ons allebei een opluchting dat ik besloot om haar niet meer te bezoeken.

      Eve legde een troostende hand op mijn arm. ‘Wat voor gevoel heb je bij dit alles?’

      ‘Dat weet ik niet.’ Dat was de waarheid.

      ‘O, kom op, Iz. Ik ben het: emotioneel treinwrak Eve. Je hoeft je bij mij niet geremd te voelen.’

      ‘Eerlijk gezegd kwam het als een schok toen ik hoorde dat hij dood was. De laatste keer dat ik hem op tv zag, zag hij er prima uit. Maar het geld van de verkoop van het huis zal goed van pas komen.’

      Ze keek me ontsteld aan. Toen schonk ze me de gemaakt opgewekte glimlach die je een kind van drie zou kunnen schenken dat zojuist onopzettelijk (of niet) op een kikker is gaan staan. ‘Je voelt je waarschijnlijk nogal verdoofd door de schok. Bij sommige mensen dringt de enorme omvang van een overlijden onmiddellijk door, bij anderen duurt het iets langer. Het verdriet komt later.’

      ‘Om je de waarheid te zeggen, Eve, dat geloof ik niet. Hij is uit mijn leven verdwenen toen ik veertien was. Deze ellendige brief is het eerste wat ik na zijn vertrek van hem hoor. Wat moet je voelen voor een vader die je dat heeft aangedaan? Ongeacht hoe rijk hij is.’

      Mijn vader mag dan als een rijk man zijn gestorven, maar dat was hij niet altijd geweest. Archeologie is geen beroep waarmee je een fortuin verdient. Hij had een zuivere passie voor het verre verleden en zag de hedendaagse wereld als een zootje ongeregeld, wat geen verwonderlijke houding was voor een jongeman die meerderjarig werd vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen de bevrijding alle verschrikkingen en wreedheden had onthuld. Toen hij in de jaren vijftig van de vorige eeuw tijdens een opgraving in Egypte mijn moeder leerde kennen, bezat hij geen rooie cent. Maar mijn moeder was een telg van een aristocratische Franse familie met een prachtig huis in het eerste arrondissement van Parijs en een klein chateau in de Lot. Samen reisden ze de hele wereld over, van de ene eeuwenoude site naar de volgende. Ze bezochten de blootgelegde ziggoerat van Dur Untash en namen een tijdlang deel aan Kelso’s opgraving in Bethel. Ze hebben de neolithische, met gips versierde schedels gezien die in Jericho waren opgegraven en de rozerode stad Petra bewonderd. Ze hebben Imhoteps trappiramide bezocht en de dodenstad in Sakkara, ze hebben tussen de Romeinse ruïnes van Volubilis gewandeld en een bezoek gebracht aan de eeuwenoude hoofdstad van de Hoggar in Abalessa. Ze waren, zoals ze me keer op keer vertelden, wetenschappelijke nomaden, altijd op zoek naar kennis. En toen kwam ik en maakte ik een eind aan hun heerlijke speurtochten.

      Mijn vader ging als researcher aan het werk toen het nieuwe medium televisie net populair begon te worden, en al snel speelde het avondleven van elk gezin in Engeland zich af rondom het tv-toestel. Korte tijd later kreeg hij de kans om een programma van een uur te presenteren toen de vaste presentator ziek werd. Hij was er goed in en was met zijn voorkomen van een tikkeltje ouderwetse geleerde onmiddellijk populair bij de kijkers. Hij was aantrekkelijk zonder al te veel aandacht naar zich toe te trekken, een man naar wie vrouwen graag keken en naar wie mannen luisterden, en zijn enthousiasme over zijn favoriete onderwerpen werkte aanstekelijk. Hij was de David Attenborough van archeologie, hij maakte geschiedenis onderhoudend, en de Britten zijn altijd dol op geschiedenis geweest; ze maakten aanspraak op zoveel daarvan. Op het scherm straalde hij jovialiteit uit en oprecht plezier in het delen van zijn passie met anderen. Ik weet nog dat hij een keer tijdens een programma de beheerder van het British Museum zowat een rolberoerte bezorgde toen hij de Sutton Hoo-helm opzette, die vervolgens klem kwam te zitten om zijn hoofd. De volkeren in de oudheid waren kleiner dan de hedendaagse mens, stamelde hij, terwijl hij worstelde om dat ding van zijn hoofd te trekken, waarna zijn haar alle kanten op stond. Dit soort fratsen maakten hem erg geliefd bij het kijkerspubliek, menselijk en toegankelijk, en daardoor bracht hij de onderwerpen van zijn programma’s dichter bij de mensen. Het was bijzonder vreemd om hem op tv te zien lopen en praten nadat hij ons had verlaten, alsof er niets was gebeurd. Het ergste was dat je nooit wist waar hij zou opduiken; hij was een publiek instituut, een nationale schat. Het was makkelijk genoeg om programma’s over geschiedenis en archeologie te mijden, maar als je dan bijvoorbeeld overschakelde naar een liefdadigheidsactie voor een of andere godverlaten uithoek van Afrika verscheen hij opeens in beeld, en terwijl hij met zijn hand door zijn wilde haardos streek stak hij een gloedvolle smeekbede om geld af.

      ‘Kom op,’ zei ze, terwijl ze overeind sprong en haar handtas pakte. ‘We gaan naar het huis.’ Toen ze mijn gezichtsuitdrukking zag, voegde ze er haastig aan toe: ‘We kunnen de boel in ogenschouw nemen ter voorbereiding van de verkoop. Instructies voor de makelaar opstellen, een lijst maken van spullen die geruimd moeten worden, dat soort dingen. Dat zul je toch een keer moeten doen, dus waarom niet nu terwijl ik er ben? Een beetje morele steun, weet je nog?’

      Ik staarde langs haar schouder naar de verregende binnenplaats, waar twee katten elkaar dreigend aanstaarden, de ene zat op de muur, de andere op het dak van de schuur. De oren van de kat op de schuur lagen plat tegen zijn kop, de cyperse kat op de muur leek klaar voor de sprong. Ik liep snel naar het raam en tikte tegen de ruit. Beide katten draaiden hun kop en keken me aan, hun gele blik vijandig. De kat op de schuur kwam overeind, strekte zijn achterpoten, toen zijn voorpoten, en sprong soepel van het dak op de binnenplaats. De cyperse kat ging onverschillig zijn pootjes zitten likken. Mensen: wisten zij veel?

      Ik moest opeens denken aan de kat die we in mijn jeugd hadden gehad: doctor Maximus Ibn Arabi, afgekort Max, een sierlijk dier met enorme oren en een gladde, rossigbruine vacht, de kleur van een woestijnvos, en hoe die lang uitgestrekt in mijn zandbak achter in de tuin lag, knipperend met zijn ogen naar de zon, alsof hij in een piepkleine en toch onbegrensde woestijn lag. Toen ik acht was heb ik mijn vader een keer gevraagd waarom onze kat zo’n vreemde naam had. De katten van mijn vriendjes en vriendinnetjes hadden simpele, beschrijvende namen zoals Blackie of Spot of Socks. ‘Dat is niet eens zijn echte naam,’ zei hij doodernstig, alsof hij een van ’s werelds grote verborgen geheimen onthulde. ‘Hij is ook niet zomaar een kat. Hij is de reïncarnatie van een geleerde uit de oudheid en zijn echte naam is Abuabd-Allah Muhammad ibn-Ali ibn Muhammad ibn al-Arabi al-Hatimi al-TTaa’i. En daarom noemen we hem Max.’ Waardoor ik niets wijzer was geworden. Maar elke keer dat die kat me aankeek had ik het gevoel dat hij me bezag door de sluier van in honderden jaren vergaarde kennis. Andere kinderen zouden misschien zijn afgeschrikt door het idee, maar ik vond het fascinerend. Ik lag soms neus aan neus met Max in de tuin om te zien of zijn wijsheid over de kloof tussen de soorten die ons scheidde zou springen. Ik was niet alleen die kat vergeten, maar ook het gevoel van betovering, belofte en mogelijkheid dat het dier had gesymboliseerd voor het kind dat ik toen was.

      Nu ik er weer aan dacht voelde ik me een totaal ander mens dan dat naïeve, goedgelovige meisje van acht, maar misschien wachtte haar schim onder de dakspanten van het thuis van mijn kindertijd om met mij herenigd te worden. ‘Goed dan,’ zei ik, met het gevoel dat ik een zwaarwegende beslissing nam. ‘Laten we gaan.’