33
*
De huid van mijn beminde glanst als regen op hoge rotsen
Als regen op hoge rotsen
Wanneer de gezwollen wolken zich openen
Te midden van de bliksem en het geraas van de donder
De huid van mijn beminde is zo stralend als koper
Zo stralend als koper
Gesmeed door de inadan boven het vuur
Ah! Ik houd van zijn prachtige jukbeen
Zo scherp als een mes in het avondlicht
Wanneer hij zijn sluier laat vallen, alleen voor mij.
Mariata’s stem brak op de laatste regel; de herinneringen werden haar te machtig en tranen dreigden. Een verspilling van water, zei ze streng tegen zichzelf, en ze begon opnieuw. Bovendien mocht ze haar zoon geen zwakte tonen. Hij was nu altijd bij haar; ze voelde hem de hele tijd bewegen alsof hij ernaar verlangde om de krappe gevangenis van haar schoot te ontvluchten. Ze zong het lied keer op keer, eerst fluisterend, toen als een monotone mantra die hen beiden bijna in een trancetoestand bracht. Naast haar trommelden de poten van de kameel het ritme, langzaam en ceremonieel: De huid van mijn beminde glanst als regen op hoge rotsen.
Ze had het lied voor Amastan gemaakt toen ze in het maanlicht bij het water lagen, toen de kikkers hun hoogste lied kwaakten. Die avond dat het kindje was verwekt. Ze wist niet hoe ze dit wist; ze wist het gewoon. Haar ogen prikten, maar ze waren te heet en te droog om tranen te bevatten. In plaats daarvan deden ze pijn, maar nooit zoveel pijn als haar hart.
‘Genoeg!’ zei ze streng tegen zichzelf, en toen begon ze met een ander lied.
Laten we weggaan van de huizen van mannen
Al is daar genoeg water voor iedereen
Want water maakt slaven van zelfs de wijsten der mannen
En ik ben pas twintig en één.
Die woorden deden haar plotseling halt houden. Twintig en één. Hoe oud was ze eigenlijk? Nu ze erover nadacht wist ze dat niet precies. De vrouwen van haar stam gedachten doorgaans het verstrijken van elke nieuwe zomer met een toegevoegde rand aan een met de hand gemaakt tapijt, een nieuw graveersel of een nieuwe amulet, maar Mariata had nooit lang genoeg ergens gewoond om de dingen te doen die meisjes doorgaans deden om de jaren te markeren, en nu besefte ze dat ze niet eens wist hoe oud ze was. Opeens vond ze het verschrikkelijk dat ze dat niet wist. Het was net of ze geen identiteit had. Het was heel makkelijk om in dit immense oord je identiteitsgevoel te verliezen. ’s Nachts onder de sterren voelde ze zich het nietigste schepsel op aarde, voortkruipend als een van die langpotige woestijntorren die ze tegen de duinen op zag klimmen, waarbij hun pootjes nauwelijks de hete grond raakten en veerachtige sporen in het zand achterlieten. En zelfs die sporen verwaaiden bij het eerste zuchtje wind. Dat was hoe ze zich nu voelde, alsof elk spoortje van haar bestaan op aarde even makkelijk kon worden uitgewist.
Om haar identiteit terug te halen, al was het maar voor zichzelf, groef Mariata diep in haar herinneringen. Eerst haalde ze de zomer naar boven waarin ze zeven was geworden: ze had kikkers geboren zien worden in de guelta bij hun zomergraasland. Op haar achtste had de zus van haar grootmoeder haar de sterren aangewezen toen ze samen op de neus van de Wolf zaten, die uitstak over het Outoul-dal. Toen ze twaalf was had ze de gedichtenwedstrijd tegen een rivaliserende stam gewonnen, waarbij ze woorden had gebruikt die sommigen nog nooit hadden gehoord en mooiere overgangen en verhulde beledigingen had verzonnen, die de leden van haar eigen stam kreten van verrukking hadden ontlokt. Onder het lopen trokken nog meer beelden uit haar jeugd voorbij. Ze moest zelfs een keer hardop lachen bij de herinnering aan die keer dat ze haar kleine nichtje Alina had geleerd om vijgen te vangen. Ze gooide ze hoog de lucht in, zo hoog dat ze bijna werd verblind door de zon toen ze hun vlucht volgde, om ze zuiver instinctief te vangen als ze weer naar beneden kwamen. Alina had gelachen en toen was dat ondeugende meisje van vijf giechelend weggerend met een vijg in haar hand, die ze in zijn geheel in haar mond had gestopt om te voorkomen dat Mariata hem weer af zou pakken, en was ze er bijna in gestikt. Vijgen... Ze voelde opeens een pijnlijke straal speeksel achter in haar mond en ze hunkerde plotseling zo intens naar een vijg dat ze bijna flauwviel. Ze moest vijgen hebben, onmiddellijk, nu meteen! Ze had sinds ze uit de Hoggar was vertrokken geen vijg meer gegeten, en toen alleen maar wanneer ze door de, door de harratin verzorgde, tuinen reden waar de bomen met hun zilveren schors in overvloed in de schaduw groeiden.
Maar er waren geen vijgen. Niet hier, naar alle waarschijnlijkheid in een omtrek van honderden kilometers niet. Dat wist ze met haar verstand, maar iets in haar binnenste, misschien haar zoontje, onredelijk en dwingend, zoals alleen baby’s konden zijn, accepteerde die logica niet. Vijgen: ze moest gewoon vijgen hebben, koste wat kost, wat ze er ook voor zou moeten doen om ze te krijgen. Als de baby erom vroeg en ze niet aan zijn hunkering kon voldoen, dan liep ze het risico dat een donkere vlek in de vorm van de vrucht op zijn rug of, erger nog, op zijn gezicht zou verschijnen. Er waren altijd kinderen in het kamp met soortgelijke vlekken, vlekken die hun schoonheid bedierven, en aanstaande moeders wisten maar al te goed dat de enige manier om dit te voorkomen was om te eten waar hun kind om vroeg, of dat nu as was of zout of zelfs kamelenkeutels.
Ze pakte de tas die Azaz voor haar had achtergelaten van de kamelenrug en haalde het laatste handje dadels eruit, die ze de afgelopen dagen zuinig had bewaard. Verder was alles op, behalve de reepjes vlees van die arme Acacia, die inmiddels zo hard waren dat ze vreesde haar tanden erop te breken. Doe net of de dadel een vijg is, zei ze tegen zichzelf, en als je daar heel goed je best op doet, kun je je zoontje misschien wijsmaken dat een dadel een vijg is. Denk aan hoe een vijg smaakt, denk aan de weerstand van de schil als je je tanden erin zet voordat het zoete vruchtvlees je mond vult, denk aan de guts sap, de zachte zaadjes tussen je tanden...
‘Vraag me niet meer om vijgen,’ zei ze even later zachtjes tegen het kindje. ‘Ze zijn allemaal op.’
Ze hadden tot dusver geluk gehad: ze hadden graasland gevonden aan de beschutte kant van een duin, onaangeroerd door andere voorbijtrekkende reizigers, en daar had Takama een hele dag lopen grazen, tevreden in zichzelf brommend, malend met haar kaken terwijl ze het harde, droge gras tot een gifgroene herkauwmassa had gekauwd. Ze hadden ook water gevonden, zelfs de putten die niet meer waren dan een gat in de grond, bijna onzichtbaar, deels ingestort en verborgen voor iedereen die er niet toevallig tegenaan liep. Ze had de instructies van haar broer opgevolgd, ze had de sterren gevolgd en haar gezicht in de wind gedraaid, maar ze had ook haar instinct gevolgd en haar voeten haar laten meevoeren in de richting die de lijn op haar handpalm haar ingaf. Maar er was een grens aan hoeveel water een kleine vrouwtjeskameel en een hoogzwangere vrouw samen konden meetorsen, en hoewel Takama’s bult trots en stevig overeind stond, maakte Mariata zich voortdurend zorgen over het welzijn van de kameel. Eerlijk gezegd meer dan over haar eigen welzijn. Op het heetst van de dag, wanneer ze een rustpauze namen, lag ze op de grond en streek ze met haar handen over haar buik, voelde hoe die opzwol en het kleine vleesknobbeltje dat normaal niet te zien was, naar buiten duwde. ‘Je kleine woestijnbron’, had Amastan het genoemd, terwijl hij haar zijde likte zodat de avondlucht koel aanvoelde op de sporen die hij achterliet, voordat hij zijn tong diep in het kuiltje duwde en haar liet kronkelen van het lachen. ‘Op een dag,’ had hij gezegd, ‘zal daar een kindje aan je verbonden zijn zoals jij met je moeder was verbonden, en dat kindje zal het mijne zijn, en nergens ter wereld zal een kind te vinden zijn dat mooier of geliefder is.’
Ze vroeg zich af wat hij nu van haar lichaam zou denken, enorm en barstensvol, de huid even strak gespannen als over een trommel, haar borsten, eens zo mooi en stevig, nu zo zwaar en gezwollen als de uiers van een ooi, haar benen net boomstammen, haar enkels net zakken... Ze had helemaal niets aan dergelijke gedachten, dus sleepte ze zich moeizaam voort, zette de ene voet voor de andere, en Takama liep rustig achter haar aan.
Verscheidene keren vlogen er hoog in de lucht vliegtuigen voorbij, zo snel dat hun geluid ze vooruit snelde en in hun kielzog achterbleef. De kameel leek zich er niet aan te storen, maar voor Mariata hadden ze iets onheilspellends; ze behoorden noch tot de aarde, noch tot de hemel. In de vroege uren van een maanloze nacht, toen de hele wereld zwart was en er nergens koplampen te zien waren, stak ze de weg over waarover Azaz haar had verteld. Met de Tanezrouft achter zich en haar blik op de sterren gericht doorkruisten ze de Erg el-Agueïba, al kende ze de naam niet. Het enige wat ze wist was dat toen de zon eindelijk weer opkwam, hij zijn licht liet schijnen op het meest verlaten oord dat ze ooit had gezien: een eindeloze zandvlakte onderbroken door harde bruine zoutpannen en stekelige vegetatie die zelfs Takama, die tot dusver geen blijk had gegeven van het kenmerkende neuroticisme van andere kamelen, links liet liggen.
Enkele dagen ten zuiden van de zoutvlakte bereikten ze een reusachtige droge rivierbedding, die ze drie dagen lang volgden, tot Mariata’s sandalen eindelijk uit elkaar vielen en ze moesten stoppen. Mariata ging op een steen in de rivierbedding zitten en inspecteerde haar vereelte voeten. Eens was ze trots geweest op haar mooie voeten met hun slanke, fijne bouw, en toen ze voor haar huwelijk met henna waren versierd, had iedereen uitgeroepen dat ze zo elegant waren. Sindsdien had de woestijn een zware tol geëist. Toen ze pas onderweg was hadden blaren plaatsgemaakt voor wonden, die eindelijk waren genezen om vervolgens weer blaren te vormen. Nu lag littekenweefsel boven op littekenweefsel, en een brede plak vereelte huid had het fijne model van de sandalen uitgerekt, de naden naar buiten geduwd, tot ze het eindelijk hadden begeven. Ze verbond ze haastig met repen stof die ze van haar gewaad had gescheurd, voordat de lelijke details te zeer tot haar waren doorgedrongen en bedacht dat het heel lang zou duren voor ze weer blootsvoets zou dansen. Haar lippen vertrokken in een vluchtig sardonisch lachje.
Onder het lopen hield ze het weer in de gaten, want de afgelopen dagen hadden wolken zich opgestapeld en ze wist dat de regentijd voor de deur stond. ‘In de woestijn sterven meer mensen de verdrinkingsdood dan dat er omkomen van de dorst,’ had Amastan een keer gezegd, en ze had hem uitgelachen en hem een dwaas genoemd omdat hij verwachtte dat ze zulke onzin zou geloven. ‘Je zult het zien,’ was het enige wat hij wilde zeggen. De volgende dag was hij naar de andere kant van het kamp gegaan om de oude Azelouane te halen, die het onwaarschijnlijke verhaal had bevestigd. ‘Wanneer het regent in de woestijn gaat dat gepaard met donder en stortbuien,’ zei hij. ‘De regen valt te hard en te snel om door het zand geabsorbeerd te worden, en dus verzamelt het water zich in de oueds en wordt het een stortvloed. Wanneer de wolken zich opstapelen, begeven we ons naar hoger terrein.’
Ze had het nog steeds niet echt geloofd en had gedacht dat Amastan de oude kameeldrijver had overgehaald om haar dit verhaal te vertellen, maar toch kwamen de woorden nu weer naar boven, en toen de dag donker werd, leidde ze Takama omhoog langs de hellingen van het rotsige dal. Ze kwamen moeizamer en langzamer vooruit nu ze hun weg moesten zoeken tussen de rotsen door, maar ze ontdekte al snel dat Takama een gave had om het beste pad te vinden, en uiteindelijk klom ze op de kameel en gaf ze haar vermoeide botten wat rust. Ze hadden de afgelopen paar weken naast elkaar gelopen – ze was gewoon te log om zich boven op het dier te hijsen – en nu was Mariata blij dat ze het dier had gespaard, want Takama liep zo voorzichtig en verstandig dat ze er zeker van kon zijn dat de kameel in goede conditie was. Haar intuïtie was goed: tegen zonsopgang vielen de eerste druppels, die zwarte vlekken achterlieten op de stoffige rotsen, en al snel moesten ze schuilen toen het water in stromen naar beneden kwam. Vanaf haar waarnemingspost op de helling keek Mariata gefascineerd toe toen een muur van water door de oued spoelde, een kolkende vloedgolf van bruin water, met zand en aarde als een dichte sluier binnen in de meedogenloze stroom. Als ze nog beneden hadden gelopen, zouden zowel zij als Takama in een oogwenk zijn meegesleurd. Al snel zat ze van top tot teen te rillen, al wist ze niet of dat kwam door de plotselinge daling van de temperatuur of door de schok toen ze zich voorstelde wat er had kunnen gebeuren als ze in de oued waren gebleven.
De komst van de regen was een katalysator voor een intens ontluiken van leven: uit elk hoekje en gaatje kwamen plantjes tevoorschijn, die Takama gulzig opat. Omringd door deze plotselinge overvloed en levenskracht, leek Mariata’s energie helemaal te worden opgeslokt door het groeiende kind, want haar buik zwol op als rijzend deeg, al leek het bijna onmogelijk dat die nog groter kon worden. Wanneer precies was dit reuzenkind in haar buik geplant, vroeg ze zich af, maar ze kon niet de energie vinden om door de weken en maanden terug te tellen tot Amastans dood en nog verder terug. Ze zakte uitgeput onderuit in het zadel, ze hield zich met beide handen stevig vast aan de met snijwerk verfraaide houten zadelknop en deinde mee met de beweging van de kameel. Ze was in haar hele leven nog nooit zo moe geweest.
Op een dag voelde ze tijdens het lopen een stroom nattigheid onder haar gewaad. Heel even dacht dat ze dat het urine was, hoewel ze de afgelopen paar weken nauwelijks urine had geproduceerd, en toen trok een felle pijn door haar buik en sloeg ze naar lucht happend dubbel. Even later trok de pijn weg, maar het duurde niet lang of ze werd er weer door overvallen, en toen nog eens en nog eens.
In de bergen van de Adrar n’Ahnet kreeg Mariata haar kindje. Ze hield zich rustig, dwong zich met haar wil om niet in paniek te raken. Wat had dat voor zin? Er was niemand in de buurt die haar kon helpen. Ze kleedde zich uit en zong de woorden die de djenoun weg zou houden bij haar kwetsbare plekjes. In een zandige kuil tussen brokkelige rode rotsen, op haar geduldige kameel na helemaal alleen, naakt onder het gloeiende oog van de zon, ging Mariata op haar hurken zitten, persend, biddend en zwetend, en toen de maan boven de berg Tinnîret uit kwam, kwam de baby eindelijk glibberend ter wereld, begeleid door het geroep van de jakhalzen in de nacht.
Bevend van vermoeidheid knoopte Mariata de navelstreng en sneed hem door, zoals ze de vrouwen van haar eigen stam had zien doen. De streng was zo lang en dik als een slang en ze hing hem over een struik om te drogen. De nageboorte begroef ze om te voorkomen dat de geur de jakhalzen zou bereiken, op een klein stukje na dat ze opat zodat een deel van het kindje altijd in haar binnenste zou zitten en ze de Kel Asuf kon bevechten voor zijn ziel.
Het kindje was sterk, maar stil. Het lag op het zand te kronkelen alsof het het liefst meteen was gaan lopen. Mariata streek met haar hand over de bolle wangetjes en de dichtgeknepen oogjes, het bosje zwart haar, dat al begon te drogen in de koele nachtbries. Ze wreef het kleintje met zand schoon en legde het op de zachte leren tas die de enad voor haar had gemaakt. Het mes stak ze naast het kind in de grond om de geesten uit de buurt te houden. Tot het over zes dagen door het ritueel op de naamdag was beschermd, zou het gevaar lopen van de djenoun. Ze maakte zichzelf zo goed mogelijk schoon en trapte schoon zand over de geboorteplek. Toen trok ze haar sjofele gewaad weer aan, ging liggen en kromde haar lichaam beschermend rond het nieuwe leven dat Amastan en zij hadden gemaakt.
De baby dronk snel en goed en klaagde nooit. Het kleintje nam het leven zoals het kwam alsof het besef had van de moeilijke omstandigheden waarin ze verkeerden en niet de aandacht van het boze oog wilde trekken. Mariata nam een paar dagen de tijd om uit te rusten en weer op krachten te komen. Ze kon haar ogen niet van het kind afhouden. Ze kirde lieve woordjes en zong het toe, alle liedjes die ze zich uit haar kindertijd in de Hoggar kon herinneren, zelfs de droevige liedjes en de krijgsliederen. Toen de baby de oogjes opendeed, waren ze zo donker als schaduwen, en heel even was Mariata bang, maar ze wist niet of ze bang was voor of om het kindje.
Toen Mariata op de derde dag in de middaghitte opstond om water te halen uit de waterzak aan de struik waar de navelstreng te drogen hing, verstoorde ze iets wat in honderd witte, doorschijnende, stukjes de blauwe lucht in vloog, een explosie het licht in. Ze staarde er verwonderd naar voor ze besefte dat het vlinders waren, nietig en teer, hun lichte vleugeltjes doorzichtig in het zonlicht, en toen lachte ze. ‘Als jullie hier kunnen overleven, dan kunnen wij dat ook,’ fluisterde ze.
Op de avond van de zesde dag stond Mariata op en liep ze bij gebrek aan een tent drie keer plechtig om de baby en de kameel heen. Er was geen ram en geen enad om die te offeren voor een feestmaal, dus vroeg Mariata Takama om een klein beetje bloed. Ze maakte voorzichtig een ondiep sneetje in de kamelenhals en hield haar vingertop met een druppeltje bloed voor het mondje van het kleintje, maar het draaide zich weg en sloeg wild om zich heen bij de zoutige geur. Mariata slaakte een zucht en hield vol tot het kindje een beetje in het mondje had om de Kel Asuf daar weg te houden. Toen tekende ze met een dun twijgje de patronen van ganzenpoten naast de ooghoekjes en over het voorhoofd opdat de ogen en geest sterk zouden zijn. Toen het bloed op het gezichtje was opgedroogd, draaide ze het kleintje om en tekende ze patronen op het ruggetje en de beentjes, voor kracht en bescherming. Ze schreef de naam van de kleine over de lever en verkondigde die zes keer aan de wereld, opdat iedereen zou weten wie het was, wie de ouders waren en tot welke stam de kleine behoorde via de vrouwelijke lijn vanaf Tin Hinan. Toen deed ze haar amulet af, haalde het perkamentrolletje eruit en schreef met haar tong tussen haar tanden in piepkleine letters de naam van het nieuwe leven naast de namen van de twee die het hadden gemaakt.
Vervolgens pakte ze de gedroogde navelstreng, sloeg die plat op de rotsen en sneed hem in drie dunne repen, die ze zo kunstig vlocht dat zelfs Tana haar werk zou hebben bewonderd. Ze haalde de amulet van het mooie kralensnoer waaraan het hing, knoopte het snoer weer aan elkaar en hing het weer om haar hals. Toen hing ze de amulet aan het gevlochten koordje, wond het om het kindje en legde het in de tas. De amulet was nu zo krachtig mogelijk gemaakt, en als die haar kindje niet kon beschermen, dan zou niets dat kunnen.
Op de zevende dag maakte ze de kameel los en leidde haar naar beneden door de lange, droge waterloop die naar de vlakte voerde. In een dal, op het laagste punt, vonden ze de waterput van Azib Amelloul en een groep nomaden die riepen: ‘Isalan? Nog nieuws?’ en die de schoonheid van haar kind prezen. Het waren vriendelijke, eenvoudige mensen, en hoewel ze zo arm waren als muizen stonden ze erop om een van hun geiten voor haar te slachten. Twee dagen lang deelde Takama het graasland met hun dieren, terwijl Mariata werd behandeld als koninklijk bezoek. De vrouwen spraken een ander dialect van Tamasheq dan Mariata gewend was: hun intonatie was hard en nasaal, de klinkers langgerekt. Ze waren nieuwsgierig naar waarom ze alleen was en waar ze naartoe ging.
‘Ik ben de woestijn ingegaan om mijn kindje te baren,’ vertelde ze, en ze knikten goedkeurend. Dat was een goede oude gewoonte.
Ze vroegen haar om bij hen te blijven – een pasgeborene bracht altijd geluk – maar ze waren op weg naar het noorden naar de Adrar Tissellîlîne. ‘Het is niet goed voor een vrouw om alleen te reizen,’ zeiden ze tegen haar. ‘Er zijn tussen Tamanrassett en In Salah overal bandieten en soldaten. Als je in je eentje verder wilt, zorg dan dat je de weg mijdt. Ze volgen onze code niet; ze hebben geen respect voor vrouwen.’
Mariata bedankte hen, maar de volgende dag namen ze afscheid van elkaar. Ze keek hen na tot de achterste geit niet meer was dan een stip in de verte. Toen hing ze de tas met de baby op haar rug en pakte Takama’s halster om haar op te laden. De nomaden hadden haar gewaad zo goed en zo kwaad als het ging schoongemaakt en gerepareerd en hadden de rafelige randen omzoomd met een nieuwe kleurige bies. Ze hadden haar een schone, frisse wikkeldoek voor het kindje gegeven, een nieuwe sluier en een paar oude schoenen, die bijna pasten. Ze hadden haar gierst, dadels, geitenmelk en kaas gegeven. Bij elk geschenk had ze tranen in haar ogen gekregen. Wat waren die mensen – en nog wel vreemden – toch vriendelijk. Ze bleef proberen om de geschenken te weigeren omdat ze wist dat ze die spullen eigenlijk niet konden missen, maar ze reageerden beledigd op haar weigering en dus gaf ze toe en voelde ze zich zo rijk als een prinses.
Op Takama’s rug reisde ze twee dagen lang naar het zuidoosten, tot de bergen van de Hoggar aan de horizon verschenen, hun grillige vulkanische pieken onmiskenbaar tegen de ondergaande zon. Mariata lachte hardop. Het was haar gelukt! Ze was weer thuis, tegen alle verwachtingen in. Ze nam de baby in haar armen en draaide het met het gezichtje naar de bergen. ‘Daar ligt je thuisland, mijn kleine lammetje, mijn vijgje, mijn liefste.’ Onder het rijden vertelde ze haar kindje de legenden van de Ahaggar: over de Sanoussi-opstand, toen de Kel Taitok in verzet kwamen tegen de buitenlandse indringers, over de legendarische schoonheid en dichteres Dassine, die het hof werd gemaakt door edelen van heinde en verre en die hooghartig het huwelijksaanzoek van de machtigste hoofdman van allen had afgeslagen omdat ze hem lelijk vond, over het bloedbad bij Tit, over de geslepenheid van plunderaars en de moed van krijgers. Ze vertelde over de schilderijen van Touhogine en Mertoutek, waarop elegante gazellen sierlijk over de rotsen sprongen, en over de berg der geesten, de Garet El-Djenoun.
‘Nog even en dan zijn we bij ons eigen volk, en dan zul je worden gehuldigd en bewonderd door alle vrouwen als de enige baby die de Grote Woestijn heeft doorkruist.’
Maar tegen het eind van de volgende dag leek het bergmassief niet dichterbij te zijn gekomen. Ze staken de Oued Tirahart over en putten water bij de put van Anou in Arabit, waar ze verbaasd keek naar alle sporen in de grond eromheen, niet alleen van geiten, schapen en kamelen, maar ook van ezels en muildieren. ‘Als hier ezels zijn, dan zijn we bijna thuis,’ sprak ze zich via het kindje moed in. Takama stiet een luide gorgelende brul uit, schudde haar nek en hief haar kin naar de lucht als om dit te beamen.
Ze staken de stromen over die onder de op zichzelf staande piek van Ti-n-Adjar liepen. Daarachter lag Abalessa en het dal van Outoul, en daarboven lagen de bergen van haar volk. Het land rees gestaag en het landschap vertoonde zonderlinge, schitterende rotsformaties die in de loop van de dag spectaculair van kleur veranderden, van bleek rossig oker op het middaguur in stralend omber en vervolgens in vlammend rood toen de zon erachter verdween. Mariata raakte ze vol bewondering aan, haar hart vervuld van vreugde. De rotsen leken vol energie, net als zij.
De volgende ochtend bracht de dageraad een laaghangende wolk die vanuit het zuiden kwam aandrijven, en Mariata kreunde. Er was hier bitter weinig beschutting te vinden, niets wat hen zou beschermen tegen een zware zandstorm. Ze konden maar beter voortmaken. Ze liet Takama knielen, installeerde de baby veilig op haar rug, zwaaide haar been over de kamelennek en klom in het zadel. Ondanks de naderende storm lachte ze; het was fijn om zich weer soepel te kunnen bewegen na al die weken dat ze zich als een zwangere ooi had gevoeld. Ze schoten goed op, maar al snel had de voorste rand van de storm hen bereikt en geselde hen met zand zodat Mariata ondanks haar sluier de zandkorrels tussen haar tanden voelde knarsen. De storm nam in kracht toe en de zandwolk werd steeds dichter. Op een gegeven moment besefte ze dat doorgaan zinloos was. Ze moesten een schuilplaats zoeken tot de storm voorbij was. Mariata tuurde door de striemende zandkorrels en ontdekte een heuveltje met zo te zien een grot in de zijkant. Ze stuurde Takama erop af en tikte haar op de kop tot ze door de knieën zakte. Toen kroop ze langs de brokkelige helling naar boven. Godzijdank was het inderdaad een grot. Ze legde de baby net binnen de ingang en kroop weer naar beneden om de kameel vast te binden. Het zand prikte in haar gezicht en handen. Maar Takama was al gaan zitten met haar achterlijf resoluut naar de storm gedraaid.
In de grot trok Mariata haar baby dicht tegen zich aan en bracht een zware met melk gevulde borst naar het kleine, zoekende mondje. Ze hadden tot dusver zoveel geluk gehad dat ze het gevoel had dat Tin Hinan zelf over hen waakte. Buiten gierde de storm als duizend hongerige djenoun, maar binnen waren ze veilig. Mariata stak een van de kaarsen uit Tana’s tas aan. Ze smolt het uiteinde van de tweede kaars met de vlam van de eerste en zette hem op een steen. Toen deed ze hetzelfde met de eerste. De twee kaarsen verlichtten de grot, die iets heel anders bleek te zijn dan Mariata had gedacht en geen natuurlijke formatie was. Mariata keek verbaasd om zich heen. Ze bevond zich in een stenen ruimte, die onmiskenbaar door mensenhanden was gevormd. Ze kreeg het ijskoud. Ze was in een graftombe, of beter gezegd de ingang van een graftombe, want ze zag doorgangen naar ruimten achter het voorvertrek waar ze zat. Toen dit tot haar doordrong was ze het liefst onmiddellijk naar buiten gerend, zelfs als dat betekende dat ze de storm moest trotseren. Maar het kindje voorkwam dat. Het slaakte een zacht ongearticuleerd kreetje en stak de handjes omhoog, graaiend naar de lucht alsof daar iets was wat Mariata niet kon zien. Mariata was ervan overtuigd dat een djinn de graftombe was binnengekomen of dat die daarbinnen al op de loer had gelegen, wachtend op onvoorzichtige reizigers, wat waarschijnlijker was. ‘Scheer je weg! Laat ons met rust!’ schreeuwde ze, maar haar stem ging verloren in het gegier van de storm. Toen verbrandde ze het laatste restje van de kruiden die Tana haar had meegegeven en vermengde ze de as met enkele druppels bloed uit haar vinger. Met dit papje tekende ze een bezwering op de muur van het vertrek en toen op het perkamentrolletje in de amulet, dwars door de rijen namen heen zodat in de rij symbolen een van de symbolen van elk van de drie andere rijen werd opgenomen, een ingewikkeld dooreengeweven patroon. Tevreden met haar werk stopte ze het perkamentrolletje terug in het vakje van de amulet en legde de amulet aan het koordje op de borst van de baby. ‘Deze amulet zal je beslist beschermen tegen het ergste van het ergste,’ beloofde ze. En toen barstte ze in huilen uit omdat er in de hele wereld geen bezwering was geweest die haar Amastan had kunnen redden.
De volgende ochtend was er een korte windstilte tijdens de storm, hoewel de donkergele lucht nog dreigend en laag boven de Hoggar hing en de beroemde bergtoppen aan het oog onttrok. Er kwam nog meer, dat wist ze zeker, ze mocht geen tijd verspillen. Maar het kleintje was die dag ongewoon dwars en allesbehalve meewerkend. Het kronkelde in haar handen als een berghaas en weigerde te drinken. Na een tijdje was Mariata’s geduld op. ‘Goed, als je niet wilt eten, dan moet je maar honger lijden!’ Ze wikkelde het kindje strak in de doek zodat het niet meer kon trappen. Toen ging ze naar buiten om te kijken of alles goed was met de kameel.
Maar Takama was in geen velden of wegen te zien. Mariata riep haar en tuurde het landschap af, maar vergeefs. Er waren zelfs geen sporen in het zand; alles was door de storm uitgewist. Ze slaakte een zucht. Het zij zo, ze had grotere afstanden te voet afgelegd dan de afstand die haar nog restte. Het was niet ver meer en ze zou ongetwijfeld onderweg Takama vinden. Maar ze voelde zich verdrietig. Ze hadden samen zoveel meegemaakt dat het verlies van de kameel haar pijn deed.
Ze pakte de baby op en de tas van de enad. Toen deed ze haar sluier af en stond op het punt die tot de draagdoek te vouwen waarin ze het kindje zou leggen terwijl ze liep, toen ze een geluid hoorde: er kwam iemand aan. Ze draaide zich met een ruk om en zag drie mannen op kamelen die een vierde dier op sleeptouw hadden. Het was Takama! Ze wilde hen net tegemoet rennen toen ze zich bedacht. Het waren Kel Tamasheq; ze droegen de sluier. Ze kon echt niet naar hen toe rennen als een waanzinnige bedelvrouw. En het waren ook geen gewone Toeareg, want ze reden op grote, witte mehari’s en op de ruggen van de kamelen zag ze geweren en traditionele takouba’s. Wat een prachtig gezicht zoals ze uit de zon naar haar toe kwamen. Ze bleef dus zitten op de rand van de grafheuvel, kijkend en wachtend.
De leider reed naar voren en keek op naar de vrouw wier gezicht glansde in het licht, naar de moeder met een baby in haar armen. Hij bleef haar heel lang aankijken. Toen zei hij: ‘Eén ellendige Mauritaan is niet gelijk te stellen met de twee mehari’s die je van me hebt gestolen, maar ik beschouw haar als aanbetaling van je schuld. En ik weet precies hoe je de rest kunt betalen.’
Mariata had het gevoel dat iemand een ijskoud mes in haar buik had gestoken. Toen begon haar hart pijnlijk en onregelmatig te bonzen. Ze kreeg geen lucht, laat staan dat ze kon spreken.
De drie berijders stegen af en kwamen naar haar toe. De langste van hen keek met afkeer op de ingebakerde baby neer. ‘Die worm kun je op de grond leggen waar die hoort,’ zei Rhossi ag Bahedi. ‘Je zult hem niet meer nodig hebben.’
Ze vocht, ze jammerde, ze beet en krabde, maar ze waren te sterk voor haar. Ze sleurden haar de graftombe uit, waar ze had geprobeerd zich tegen hen te verzetten, en bonden haar vast als een neergeschoten gazelle. Toen hingen ze haar over Takama en namen haar met zich mee. Driehonderd meter lang schreeuwde Mariata om haar baby, maar toen het tot haar doordrong dat ze geenszins van plan waren om terug te gaan, beheerste ze zich en concentreerde ze zich op de weg die ze namen. Ze prentte zich elke stap in, elke steen en elke plant die ze passeerden. Ze nam elke verandering van richting in zich op, de patronen in het zand die waren gemaakt door de overheersende wind, en de val van schaduwen. Maanden in de woestijn hadden haar veel geleerd en het belangrijkste wat ze had geleerd was vastberadenheid.
Net buiten het kamp wierp Rhossi haar als een baal rijst op de grond en keek peinzend op haar neer. Toen glimlachte hij. ‘Als je gaat krijsen of verzet biedt, krijg je daar later spijt van. Je bent een arme, eenzame reiziger die we hebben gered. Ik neem je aan als tweede vrouw om je te beschermen en uit de goedheid van mijn hart.’
De woorden overspoelden Mariata. Ze betekenden niets; het enige wat belangrijk was, was de baby. Ze had een plan, maar ze zou geduld moeten hebben. Wat er in de tussentijd gebeurde deed er niet toe. Ongewoon gedwee liet ze zich het kamp binnenleiden. Ze kwamen langs een stel vastgebonden kamelen en een groep rokende mannen, twee gedeukte kakikleurige jeeps en een paar mensen in Europese kleding.
‘Niet naar hen kijken,’ zei Rhossi zachtjes. ‘Ze geven niets om mensen als jij. Het enige waar ze om geven is stof en beenderen, levenden interesseren hen niet.’
Even verderop waren tenten en meer mensen, voornamelijk vrouwen, een paar kinderen. Iedereen keek ongeïnteresseerd naar haar, maar Mariata hield haar blik afgewend. Achter haar hoorde ze de jeeps starten en wegrijden; iedereen leek meer belangstelling te hebben voor hun vertrek dan voor haar aankomst. Dat wil zeggen tot ze een lange, lage, zwarte tent in werd geduwd. In de tent zat een mollige, donkere vrouw met een kleine, bitse mond en de terugwijkende kin van een konijn. Haar donkere ogen namen Mariata’s armoedige verschijning op en de bezitterige manier waarop de man haar vasthield, en toen stortte ze een kanonnade van scheldwoorden over hem uit. ‘Hoe haal je het in je hoofd om een baggara mijn tent binnen te brengen? Ze zit natuurlijk onder het ongedierte, dat zie je met één blik. Naar buiten met haar voor ze al mijn goede spullen verpest!’
Rhossi lachte alleen maar en gaf Mariata zo’n harde duw dat ze boven op de andere vrouw viel. ‘Rustig, vrouw, of moet ik je nu “eerste vrouw” noemen? Dit is... Mina.’ Het was de eerste naam die bij hem opkwam. Het kon ermee door. Het kon maar beter niet bekend worden dat een lid van de machtige Kel Taitok toevallig op zijn pad was gekomen. ‘Ze wordt mijn tweede vrouw, aangezien jij me tot dusver geen zoons hebt gegeven, en ik weet dat ze vruchtbaar is!’ Hij vertelde er niet bij hoe hij dat wist, maar wat hij wel had gezegd was genoeg om de vrouw met haat in haar blik naar de nieuwkomer te laten kijken, zelfs toen ze haar wegschopte. ‘Zorg ervoor dat ze tegen zonsondergang schoon en toonbaar is, of je bent nog niet gelukkig.’ Hij schonk haar een lief lachje, maar ze keek hem bang aan; ze wist maar al te goed wat dat betekende.
De eerste vrouw, Hana heette ze, reageerde haar frustraties op ‘Mina’ af, hoewel ze geen enkele keer rechtstreeks tegen haar sprak. In plaats daarvan sprak ze tegen de lucht, zo van: ‘Heb je ooit haar gezien dat zo smerig en vol klitten was? We moesten het eigenlijk maar afknippen om ervanaf te zijn,’ en: ‘Ik snap niet wat hij in haar ziet. Ze is zo mager als een lat en ze stinkt als een geitenbok.’ Mariata liet haar begaan en gaf geen kik hoewel het gekam en het geschrob en het knippen van haar haar allesbehalve zachtzinnig door Hana werd gedaan. Het enige wat ertoe deed was het redden van haar kind. Het werd een mantra in haar hoofd, tijdens de korte ceremonie voor de maraboet, tijdens de haastige ‘festiviteiten’, die tenminste weinig uitbundig verliepen en maar kort duurden. Niemand leek Rhossi ag Bahedi graag te mogen en veel van de aanwezigen schenen aan de eerste vrouw verwant te zijn en beschouwden de komst van een onbekende tweede als een belediging aan het adres van hun stam. Bovendien was het volgens iedereen hoogst ongebruikelijk voor een hoofdman om een tweede vrouw te nemen, vooral zo gehaast. Maar de normale gedragscodes waren tegenwoordig ver te zoeken, met al die moeilijkheden overal en nu niemand zijn leven zeker was. De mannen beaamden dat je vermaak moest zoeken waar je maar kon en er het beste van moest maken aangezien je de volgende dag wel dood kon zijn. En ze moesten toegeven dat de vrouw buitengewoon mooi was nu ze schoon was en goed gekleed en getooid met huwelijksopschik, al was die geleend, en dat ze veel prettiger was om naar te kijken dan die arme Hana. Maar ze was mager, veel te mager, dat vonden ze allemaal. Maar ze zou al snel wat vlees op die sierlijke botten krijgen en dan zou ze een echte schoonheid zijn. En er hoefde geen bruidsprijs betaald te worden; wat een koopje!
De vrouwen dachten er heel anders over, al zeiden ze niets. Ze zouden liever de woestijn ingaan dan Rhossi’s tweede vrouw zijn. Of zelfs zijn eerste. Ze hadden Hana’s blauwe plekken gezien, al probeerde ze die altijd te verbergen. Ook hadden ze de harratin-meisjes gezien die Rhossi had gebruikt. En dus, hoewel ze allemaal dol waren op een goed huwelijksfeest, ging het zingen en trommelen die nacht niet van harte, en zodra Rhossi de nieuwe vrouw mee naar bed nam, ging het gezelschap uiteen.
Toen Rhossi haar uitkleedde en neerkeek op haar uitgemergelde lichaam, de borsten vol melk, de slappe buik en magere ledematen, wenste Mariata dat ze ergens anders was. Toen hij naar haar lachte en opgewekt herinneringen ophaalde aan de aanval die zijn neef Amastan bij haar had weggehaald, zelfs toen hij diep in haar lichaam binnendrong, staarde ze strak naar de donkere hoeken van de tent alsof ze daardoorheen de sterren kon zien. Toen hij een uur later zwaar lag te snurken kleedde ze zich aan, glipte naar buiten, vond Takama en verdween in een nacht die ongewoon maanloos was.
Ze wist niet hoe ze de weg vond; alles zag er in het donker heel anders uit, maar toen de zon boven de bergen voor haar opkwam, zag Mariata de grafheuvel en de rots van de tombe. Ze wachtte niet tot Takama neerknielde, maar sprong van de kameel en rende naar de heuvel; haar blote voeten kletsten op de grond. ‘Ik ben er! Ik kom je halen!’ riep ze, maar ze hoorde geen babykreetjes. Ze rende de heuvel op en vloog de graftombe in, maar de ruimte was leeg. Ze jammerde en het geluid galmde door de ruimte, weerkaatste van de stenen. Ze ging weer naar buiten en kroop op handen en knieën om de tombe heen, tot haar handen en knieën bloedig en rauw waren. Maar er viel niet aan te twijfelen: haar kindje was weg.