34

*

De Fennec had drie dagen en nachten als een bezetene gereden, jakkerend over de woestijnwegen en met stenen bezaaide vlakten. De wereld vloog in een waas voorbij, het landschap vertoonde zich als afzonderlijke stroken van kleur, als iets in een centrifuge. Een deel van de rit verliep over een geteerde weg, maar dit was nog zenuwslopender dan de hobbelige sporen. De Fennec had de gewoonte om tot vlak achter vrachtwagens door te rijden en ze vervolgens zo roekeloos in te halen en weer in te voegen dat mijn rechterbeen voortdurend op een denkbeeldig rempedaal pompte. Wat, besefte ik later, weinig zou hebben uitgehaald, aangezien we in een auto met linkse besturing reden.

      Weer terug op de weg hotsten we op en neer en heen en weer; de amulet sloeg voortdurend tegen mijn sleutelbeen en de vering van de auto kreunde en knarste. Na een bijzonder heftige schok keek ik over mijn schouder naar Taïb, maar die was even onbewogen als altijd, alsof dit topmodel SUV hem niet bijna twee jaar hard werken had gekost. Moeilijk gewonnen, zo geronnen. Naast hem zat de luitenant van de Fennec er minder ontspannen bij, hij keek met ogen zo groot als schoteltjes naar het voorbijflitsende landschap.

      ‘Kunt u me vertellen waar u ons naartoe brengt?’ had ik op de eerste dag gevraagd. Het was een hele inspanning om alleen maar te praten, aangezien ik het risico liep dat mijn tanden op elkaar zouden klappen als ik mijn mond opendeed.

      ‘Naar een kennis van me.’

      Was die geheimzinnigheid nu echt nodig? ‘Kunt u me misschien vertellen waarom?’

      ‘Daar komt u wel achter als we er zijn.’ En meer wilde de Fennec niet zeggen tot hij de auto tot stilstand bracht onder een grote acacia, waarna hij uitstapte en twee telefoongesprekken voerde. Ik ving het een en ander op van het gesprek dat in het Frans werd gevoerd, hoewel dat veel gevloek bevatte en uitdrukkingen waarnaar ik slechts kon raden, maar het leek iets te maken te hebben met een betaling die door een ander zou worden gedaan. Het andere gesprek werd gevoerd in een taal die zo onbevattelijk was dat ik niet eens probeerde er iets van te begrijpen. Ik draaide me om naar Taïb: ‘Enig idee waar dat over ging?’ had ik zachtjes gevraagd.

      ‘Hij houdt het kamp waar we waren in stand door aan de bevelhebber van het plaatselijke garnizoen een pourboire te betalen. Hij heeft even gecontroleerd of er in de komende dagen geen onverwachte commandowisseling zou plaatsvinden en heeft de man ervan verzekerd dat het geld onderweg was. Wat dat andere gesprek aangaat, daar heb ik slechts hier en daar een woord van opgevangen, iets over controleposten en politieversperringen.’ Hij haalde zijn schouders op.

      Wat me niet echt had gerustgesteld.

      Maar uiteindelijk waren we geen controleposten tegengekomen en waren we geen enkele keer door soldaten of de politie aangehouden, en had ik me overgegeven aan de loop der gebeurtenissen en de vermoeidheid die me overspoelde. Ik dwong mezelf mijn innerlijke insh’allah te omhelzen en viel na een tijdje in slaap.

      Toen ik wakker werd, was de wereld buiten de auto tot stilstand gekomen, en een bleke, vredige zon liet juist zijn gezicht zien boven een steile rotswand met bovenop grote keien in allerlei bizarre vormen. Ik had maar weinig fantasie nodig om in de vormen een ineengedoken konijn, een adelaar, een zittende man, een reuzenpaddenstoel en een lange hondensnuit te zien.

      ‘Waar zijn we?’ vroeg ik Taïb. Hij had natuurlijk geen flauw idee. We lieten de auto in de schaduw van de rotsen staan en gingen te voet verder. De Fennec liep met grote passen voor ons uit, alsof hij de grond met zijn schoenen verslond en elke opgeslokte meter hem dichter bij zijn doel bracht. Ik kon me heel goed voorstellen hoe hard deze man in de strijd moest zijn, hoe onverzettelijk en vastberaden. Ik was blij dat die felle haviksogen naar voren waren gericht en niet op mij, aangezien ik al moeite genoeg had om niet achter te raken en meer rende dan dat ik liep. Naast me liep Taïb met lange, soepele stappen voort, alsof hij dit moordende tempo de hele dag zou kunnen volhouden, maar de arme luitenant had het moeilijk. Ik hoorde zijn adem piepend zijn rokerslongen in- en uitgaan onder de last van het halfautomatische geweer en een veldfles water.

      Het was duidelijk dat de Toeareg-hoofdman wist waar hij was en waar hij naartoe ging: elke keer dat hij voor de keus stond van meerdere mogelijke paden tussen de rotsen door, koos hij zonder enige aarzeling zijn route. Na een uur van zwoegen, voor het merendeels bergopwaarts, stonden we boven op een rotsige wand. Onder ons zagen we water dat tussen de rotsen door stroomde, een zandig terrein, een stuk of tien lage, zwarte tenten en een kleine hut waaruit rook opsteeg.

      De Fennec rende de helling naar de kleine nederzetting af; losse stenen tuimelden achter hem aan. Ik had honderden afdalingen vanaf steile rotswanden gemaakt en ik beschouwde mezelf als aardig vast van voet, maar ik had nog nooit iemand zo lichtvoetig als een geit zien afdalen. Tegen de tijd dat wij beneden stonden, was hij in geen velden of wegen meer te zien. Maar een heleboel andere mensen kwamen tevoorschijn om nieuwsgierig naar ons te staren. Onbevreesde kinderen met onbevreesde ogen en een glimlach om hun mond die uiteenstaande tanden onthulde, renden achter ons aan, raakten onze kleren of armen aan alsof ze daartoe waren uitgedaagd en renden giechelend weer weg. Ze wezen naar mijn jeans, waar ze erg om moesten lachen, ze verdrongen zich om Taïb, klommen tegen zijn been op en wilden paardje spelen. Ze lachten om die arme zwetende luitenant met de kalasjnikov en een paar jongens raapten een stok op en deden net of ze met hem gingen vechten. Een klein meisje met grote ogen en twee dansende vlechten was gefascineerd door mijn horloge en wilde mijn pols niet loslaten. Ze keek geboeid naar de secondenwijzer, die tikkend rondging, en naar het fonkelen van de diamant in de wijzerplaat in de zon. In een andere tijd en op een andere plaats had het me bijna tweeduizend pond gekost. Belachelijk veel geld voor een voorwerp waarop je kon zien hoe laat het was en meer niet, terwijl je alleen maar naar de zon of de lengte van de schaduwen op de grond hoefde te kijken. Ik kon me nauwelijks iets voorstellen wat hier minder nuttig was, behalve misschien het papiergeld waarmee ik het had gekocht. Met een glimlach gespte ik het leren bandje los en liet haar ermee wegrennen, achternagezeten door haar vriendinnetjes.

      Taïb trok vragend een wenkbrauw op. ‘Dat was toch een Longines?’

      Het verontwaardigde gezicht van de luitenant was kostelijk. Eén blik op dat gezicht en ik barstte in lachen uit. De terugkeer van de Fennec voorkwam dat het lachen hysterisch werd. ‘Venez avec moi,’ zei hij kortaf, en hij draaide zich meteen weer om.

      We liepen langs de tenten, waar kleurige tapijten buiten hingen te luchten, langs de vrouwen die eten bereidden of zaten te weven, terwijl de mannen gekleurd leer vouwden en stikten. Aan de buitenkant van de nederzetting kwamen we bij de hut met het rokende vuur. Binnen werd duidelijk dat het een soort smidse was. Overal zagen we gereedschap van een smid: hamers in alle maten, een stenen aambeeld, een fleurig versierde blaasbalg. Het kind dat de blaasbalg bediende keek ons met grote ogen aan en rende toen naar buiten, waardoor een gedaante die gehurkt voor het vuur zat werd onthuld. De dansende vlammen verlichtten een sterk ge-rimpeld gezicht, heldere ogen en kortgeknipt wit haar, een fel contrast met het zwart van het gezicht eronder. Toen deze persoon opstond was hij bijna even lang als de Fennec en bijna even ontzagwekkend. Zijn handdruk was krachtig voor zo’n oude man.

      De luitenant en zijn wapen werden naar buiten gestuurd en de rest van ons werd meegenomen uit de rook en duisternis naar een binnenplaats achter de hut, een fleurige binnenplaats met bloemen en planten. Met één oogopslag zag ik tomatenplanten, peper- en chiliplanten, venkel, sinaasappels, goudsbloemen en bougainville. Het was een waar wonder, een oase van overvloed.

      ‘Ik zie dat u mijn tuin mooi vindt,’ zei de smid, met een zachte, welluidende stem die in tegenspraak was met zijn voorkomen. ‘Vergeef me dat ik geen sluier draag. Dat is niet uit gebrek aan respect, maar omdat ik toch maar een halve sluier zou mogen dragen.’ De Fennec leek dit grappig te vinden, maar mijn beteuterde uitdrukking moet me hebben verraden, want de smid glimlachte. ‘Mijn naam is Tana en ze noemen me een homme-femme, maar ik geef de voorkeur aan het vrouwelijke lidwoord,’ zei ze in perfect Frans.

      Ik weet zeker dat mijn mond een volmaakte O van verrassing vormde, en niet alleen omdat ik nog nooit, naar ik wist, een ‘homme-femme’ had ontmoet. ‘Uw Frans is opmerkelijk,’ zei ik, om maar iets te zeggen om mijn verwarring te verhullen. ‘Waar hebt u dat geleerd?’

      ‘Ik ken veel talen. Ik ken ook een beetje Songhai. Bij onderhandelingen met de plaatselijke autoriteiten en hulporganisaties bereik je meer wanneer je in hun eigen taal met hen kunt spreken.’

      Ze gebaarde ons om plaats te nemen op een kleurige deken die op de grond was uitgespreid. Midden op de deken stond een klein zilveren tafeltje en even verderop stond een zilveren theepot op een houtskoolkomfoor. De tafel was prachtig gemaakt en versierd, een echt staaltje vakmanschap. Midden op de tafel stonden vier theeglazen, alsof ze ons had verwacht. Of misschien had ze maar vier glazen en stonden die daar altijd. Toen de thee klaar was werd die ceremonieel uitgeschonken, en niemand sprak terwijl ze hiermee bezig was, alsof daarmee een heilig ritueel zou worden verstoord.

      Eindelijk boog Tana zich naar voren. ‘Mij is verteld dat u een zeker amulet in uw bezit hebt.’

      Ik keek naar de Fennec en hij knikte kortaf. ‘In de amulet zit een perkamentrolletje met een in het Tifinagh geschreven tekst.’

      ‘Ah, ja, het perkament.’ De smid keek me met een vaste blik aan. ‘Wat weet u van het Tifinagh?’

      Erg weinig, moest ik bekennen.

      Ze sloeg een hoek van de deken terug en tekende enkele symbolen in het zand eronder. ‘Onze taal is een afspiegeling van de wereld waarin we leven. Dat geldt natuurlijk voor elke cultuur, maar de onze symboliseert de grondbeginselen van ons leven ondubbelzinniger dan de meeste andere. Ziet u al die rechte lijnen? Dat zijn de stokken: ze vertegenwoordigen de benen van mensen en dieren, wier levens in onderlinge afhankelijkheid met elkaar verstrengeld zijn: de geiten, de schapen en de kamelen, de gazellen, de jakhalzen en de leeuwen. De kruisen geven de wegen aan waaruit we moeten kiezen, de paden die we nemen door de woestijn van ons leven, de weg waarlangs de zon, de maan en de sterren ons leiden. Er is een gezegde bij ons volk dat alle belangrijke dingen bij het hart beginnen en zich spiraalsgewijs verbreden tot de cirkel van het leven, zoals de horizon van de wereld rond de stam en de kudde draait. Maar het komt altijd weer terug bij het hart, weet u. Liefde is de sterkste kracht ter wereld.’ Ze opende het geheime vakje van de amulet, schudde het perkamentrolletje eruit en staarde er geruime tijd naar. Toen stopte ze het met een lange, langzame glimlach terug en sloot de uitstulping met een definitief klinkende klik. ‘Dit is iets wat ik niet had verwacht ooit nog te zien. Maar ik ben blij dat ik hem weer in mijn hand heb, ondanks al het ongeluk waarvan hij getuige is geweest.’ Haar donkere ogen leken dwars door me heen te kijken. Toen wendde ze zich tot de Fennec. ‘Arme ziel. Veertig jaar in de wildernis, veertig jaar van je gezicht afwenden van liefde, van de dingen die het meest pijn doen, veertig jaar van ontkennen dat het hart het middelpunt van de wereld is. Je hebt haar nooit gevonden, is het wel? En daarom ben je nu na al die tijd weer hier met dit voorwerp. O, begrijp me niet verkeerd, we zijn je bijzonder dankbaar voor alles wat je hebt gedaan, voor het geld en de hulp. Maar het zou fijn zijn geweest om zo nu en dan je gezicht te zien. En als je contact had gehouden, dan had ik je misschien twee jaren van ellende kunnen besparen.’ Ze lachte, een klein, verstikt lachje. ‘Waarom is het altijd die arme oude Tana die alle draden in haar hand houdt? Ah, maar nu zullen we weldra het verhaal weven, hoe vreemd het ook is.’ Ze gaf een klopje op mijn hand. ‘Dit is allemaal erg vreemd voor u, mijn kind, dat kan ik zien. Blijf hier. Ik vrees dat het nog vreemder zal worden.’ Ze kwam met de soepelheid van een veel jonger iemand overeind en liep de hut binnen.

      ‘Wat bedoelt ze?’ vroeg ik aan de Fennec, maar hij zei niets. Hij zat naar de gloeiende kooltjes in het komfoor te staren alsof alle benodigde informatie daarin te lezen was. En hij beefde.

      Ik keek Taïb aan. Hij streek met een vinger over de rug van mijn hand. ‘Er is hier een groot mysterie, maar ik geloof dat het op het punt staat zich te onthullen. Heb geduld, Izzy.’

      Er was een geluid bij de deur van de hut en Tana kwam weer naar buiten, op de hielen gevolgd door een kleinere vrouw, met lang zwart haar dat was doorschoten met wit en was opgemaakt in een ingewikkeld gevlochten kapsel. Haar lange, zilveren oorhangers hingen bijna tot op haar schouders, stukjes zilver in de vorm van holle cirkels en omgekeerde driehoekjes wisselden elkaar af. Nog meer zilver schitterde aan haar vingers en armen, lange zilveren gewichten hielden de hoeken van de sjaal die ze over haar hoofd had gedrapeerd op hun plaats, en een stuk of tien sierspelden tooiden haar donkerblauwe gewaad. Haar handen waren met henna donkerbruin gekleurd, ook haar lippen, die daardoor scherp afstaken tegen haar bleke huid. Ik geloofde niet dat ik ooit zo’n statige vrouw had gezien. Ze zag eruit zoals ik me de woestijnkoningin had voorgesteld. Maar de woestijnkoningin was al heel lang dood en deze vrouw was vol leven. De ogen waarmee ze naar ons keek hadden de kleur van een regenwolk, maar daarin was een glimpje humor te zien en een diepe intelligentie die sprak van hard geleerde lessen. Haar neus was lang en recht, haar wenkbrauwen dik, en haar kin sprak van een vastberadenheid die aan halsstarrigheid grensde. Niemand had deze vrouw ooit gewoon mooi genoemd, dacht ik, daarvoor was ze te opvallend. Markant: het woord schoot mijn hoofd binnen. Markant: ze definieerde de term.

      Haar stoutmoedige, donkere blik viel het eerst op mij en bleef even op me rusten, en ik meende haar krachtige kin te zien trillen toen ze naar Taïb keek, goedkeurend knikte en haar ogen eindelijk naar de Fennec liet gaan.

      ‘Amastan,’ zei ze heel duidelijk.

      ‘Ah, Mariata...’ Het was nauwelijks meer dan een zucht.

      De namen in de amulet. Ik keek van de een naar de ander in een poging te begrijpen wat er gebeurde. Tana boog zich naar me toe en legde haar hand op mijn schouder. ‘Ze hebben elkaar in geen veertig jaar gezien en ieder dacht dat de ander dood was. Veertig jaar is een lange tijd om iemand in je hart te blijven koesteren, maar nooit in je armen te kunnen sluiten. Kom mee. Ze hebben alleen maar oog voor elkaar, maar misschien kunnen we maar beter niet de luistervink spelen.’

      We liepen de tuin uit onder een boog van bloemen door, waarin het gonsde van de bijen. Daarachter lag een diepe, grotendeels droge rivier, met poelen water tussen de gladde witte keien in de bedding. ‘In mijn jeugd was hier altijd stromend water,’ zei Tana triest. ‘Er stond riet en er waren kikkers en vogels, die altijd zongen, en oleanders met prachtige roze bloemen. Het aantal kinderen dat ik houtskool heb laten eten vanwege oleandervergiftiging...’ Ze schudde haar hoofd. ‘Zo kan het leven zijn: de mooiste dingen zijn dikwijls het dodelijkst. Neem bijvoorbeeld die twee daar in de tuin: je hebt van je leven nog nooit een mooier paar gezien. Amastan was fier en lang, dat is hij eigenlijk nog steeds, en hij had de sprekendste ogen die ik ooit had gezien, de ogen van een dichter, noemde ik ze, maar u hebt gezien wat er van hem is geworden nadat het leven hem een slag had toegediend. Het is niet verbazingwekkend dat hij de weg is ingeslagen die hij heeft genomen. Hij had al te veel ellende meegemaakt tegen de tijd dat hij hier als kind kwam. Om dan op je negentiende je eerste geliefde te verliezen en op je drieëntwintigste je tweede, dat laat zijn sporen na op de ziel van een man. Nu heeft hij zich van hier tot de Levant vechtend een weg gebaand en wat is hij daarmee opgeschoten?’

      Het was een retorische vraag. Taïb gaf een kneepje in mijn hand en ik sloot mijn vingers om die van hem. We waren volledig in de ban van het verhaal.

      ‘En Mariata, ach... Ze was een echt prinsesje toen ze hier kwam. Ze beweerde af te stammen van Tin Hinan zelf, maar wie kan weten of dat waar is? De Kel Taitok pochen graag over zulke dingen. Ik vind dat je beter jezelf kunt zijn dan duizend voorouders op je rug mee te moeten torsen, maar zo is onze cultuur altijd geweest. Die kan je in de weg staan.’ Ze dacht er even over na met haar hoofd schuin, als een intelligente merel die een worm kritisch bekijkt. ‘Maar die kan je natuurlijk ook de wilskracht en de trots geven die je nodig hebt om je door moeilijke situaties heen te slaan. Je kunt het van twee kanten bekijken. Amastans moeder heeft haar hierheen gebracht.’ En toen vertelde ze ons over de vrouw die ze Rahma noemde: dat die gelukkig getrouwd was geweest met een grote hoofdman tot hij een tweede vrouw had genomen. ‘Dat is ongebruikelijk bij ons volk,’ zei ze zacht. ‘Polygamie. Eén man, één vrouw, ieder voor de ander zijn of haar hart, ogen en ziel. Zo gaat dat gewoonlijk in de Toeareg-gemeenschap en dat is altijd het beste geweest. Het gebruik van veelwijverij is vanuit het oosten meegekomen en heeft niets dan moeilijkheden veroorzaakt. Vrouwen haten het om hun man te delen en mannen begrijpen dat niet. Hoe dan ook, toen Rahma zich van Moussa liet scheiden, had ze alleen nog Amastan, haar enige overlevende kind. Ze hield van die jongen, ze was bezeten van liefde voor hem. Dus toen hij zijn verstand verloor, moest ik iets doen, want anders had zij ook haar verstand verloren. Ik stuurde haar naar de Aïr om Mariata te halen. Ze moest iets te doen hebben en ik dacht dat dit een oplossing zou kunnen zijn. Je hoort dingen in de inadan-gemeenschap die anderen niet horen, en je leest tekens die anderen niet kunnen lezen. Geen van de meisjes hier was mooi genoeg of pittig genoeg om Amastans aandacht te trekken, niet na alles wat hij had meegemaakt. En zij was iets bijzonders, dat is ze nog steeds, dat hebt u zelf kunnen zien. Een schoonheid, niet mooi, maar een markante persoonlijkheid, wat hoe dan ook veel langer standhoudt dan een leuk gezichtje. Een krachtig gezicht in combinatie met een krachtige wil. Hoe kon hij dat weerstaan? Ik zou nu willen dat ik de rest van de tekens rondom die verbintenis had gelezen, maar ik deed wat ik op dat moment juist achtte. Ik heb niet ver genoeg vooruitgekeken, en tegen de tijd dat ik dat wel deed, waren ze onafscheidelijk. Liefde is sterker dan het noodlot, is dat niet opmerkelijk? Sommigen zeggen dat die sterker is dan de dood, maar godzijdank heb ik nog niet de kans gehad om dát te weten te komen.’

      En toen vertelde ze ons over de opmerkelijke gebeurtenissen die de man die ik kende als de Fennec en die zij met bijna moederlijke genegenheid Amastan noemde, en de woestijnvrouw Mariata van elkaar hadden gescheiden.

      ‘Toen de soldaten kwamen was het hun huwelijksnacht. Ze hadden natuurlijk al wekenlang – waarschijnlijk zelfs maandenlang – met elkaar geslapen, al zou niemand daar schande van hebben gesproken. Het volk van de sluier knijpt een oogje dicht voor zulke dingen. Doe je best om niet betrapt te worden, zeggen we altijd, en gebeurt dat wel zorg dan voor een goed verhaal om ons te vermaken. Ze was al zwanger toen ze trouwden. Getrouwd en tot weduwe gemaakt op dezelfde dag, dat heeft ze tenminste jarenlang gedacht. Arme Mariata. Arme Amastan! De kogel van de soldaat is niet bijna zijn dood geworden, maar de klap op zijn hoofd. De kogel trof hem hier...’ ze drukte haar hand op haar borst, vlak boven haar hart, ‘maar toen hij viel, kwam hij zo hard op zijn hoofd terecht dat het maar weinig scheelde of dat had hem zijn leven gekost. Hij is wekenlang bewusteloos geweest. God op zijn genadigst. Hij had al een keer de nasleep van een bloedbad gezien en dat hoefde hij niet nog eens te zien. Te zien wat ik heb gezien...’ Ze huiverde. ‘Het was een gruwelijke nacht.’

      ‘Hoe hebt u die nacht overleefd?’ vroeg Taïb.

      De mond van de smid vertrok in een grimas. ‘Ze hebben alle vrouwen verkracht en gedood. Maar toen ze bij mij kwamen...’ Ze wachtte even. ‘Nou, laten we maar zeggen dat ze zoiets nog nooit hadden gezien. Ze waren doodsbang. Ze renden ervandoor. Ik was in mijn hele leven nog nooit zo blij geweest dat ik anders was geboren.’

      ‘Dus u hebt het leven van de Fennec gered?’ vroeg ik.

      Ze lachte om de naam. ‘De eeuwige romanticus, die man. Ik dacht dat hij haar zou vinden en haar terug zou brengen, maar het leven is niet als water, het volgt niet de lijn van de minste weerstand, nietwaar? Hij heeft heel wat tijd nodig gehad om te herstellen van die kogelwond en de klap op zijn hoofd, maanden. Tegen de tijd dat hij weer kon lopen, laat staan helder denken, was ze al weg. Eerst door haar vader meegenomen naar de Tafilalt en toen in haar eentje de woestijn in. Ze is helemaal van Zuid-Marokko naar de rand van de Hoggar getrokken, een tocht van ruim vijftienhonderd kilometer. Een grootse prestatie voor iedereen, laat staan voor een zwangere vrouw.’

      Ik keek haar ongelovig aan. ‘Heeft ze de woestijn doorkruist? In haar eentje?’

      ‘En zwanger.’ Tana knikte stellig. ‘Zoals ik al zei: ze is een opmerkelijk wilskrachtige vrouw. Hoe dan ook, tegen de tijd dat Amastan te weten was gekomen waar ze naartoe was gebracht en hij in Imteghren aankwam, was ze weg. Hij vond het huis waar ze had gewoond en klopte aan, en de deur werd opengedaan door de vrouw met wie Mariata’s vader was getrouwd. Er was verder niemand thuis. Ze wierp één blik op hem, een sjofele nomade die lastige vragen stelde, en wist genoeg. Ze vertelde hem dat het meisje dood was, zomaar. Aan een ziekte overleden, zei ze, en toen gooide ze de deur voor zijn neus dicht. Hij informeerde links en rechts, maar niemand kon hem iets anders vertellen. Wat hem nog restte van zijn hart was gebroken. Hij kwam terug hierheen, maar kon geen rust vinden, en toen is hij de bergen in getrokken en opgeslokt door de rebellenzaak.’

      ‘Wanneer bent u erachter gekomen dat ze nog leefde?’ vroeg Taïb.

      ‘Pas enkele jaren geleden. Ook zij had haar naam veranderd. Het is in de woestijn al niet makkelijk om in de beste omstandigheden mensen in het oog te houden, maar als ze dan de naam veranderen die ze bij hun geboorte hebben gekregen?’ Ze klakte hoofdschuddend met haar tong. ‘Ik wist dat ze niet dood was. Dat wist ik hier...’ Ze bracht een vinger naar haar hart. ‘En dat las ik ook in de botjes, maar wat voor zin had het om hem dat te vertellen? Hij zou toch niet naar me hebben geluisterd.’

      ‘Waarom heeft ze haar naam veranderd?’ vroeg ik nieuwsgierig.

      Tana ging achteroverzitten en deed haar ogen dicht. ‘Het lot is ondeugend, soms uitgesproken boosaardig. Aan het eind van haar lange tocht door de woestijn is ze gevangengenomen door nu net die man die ze het meest in de hele wereld haatte: Rhossi ag Bahedi, de erfgenaam van de positie van hoofdman van de federatie van Aïr-stammen. Het gerucht gaat dat Rhossi de soldaten op onze stam heeft afgestuurd, maar dit is nooit bevestigd. Ik moet wel zeggen dat Rhossi makkelijker heeft weten te ontsnappen dan je in dergelijke omstandigheden zou verwachten...’ Ze slaakte een zucht. ‘Maar hij is inderdaad ontsnapt en een jaar later kreeg hij precies wat hij wilde: Mariata, om mee te doen wat hij maar wilde. Hij nam haar als vrouw, als zijn tweede vrouw, om precies te zijn. Die arme schat. Ze was zo trots op haar afkomst dat die vernedering ondraaglijk moet zijn geweest, en Rhossi zal haar nooit de kans hebben gegeven om dat te vergeten. Je kunt misschien begrijpen waarom ze heeft besloten om haar naam te veranderen. Ze zette het hem op haar manier betaald, want hij slaagde er niet in om haar zwanger te maken en werd het voorwerp van spot.’

      ‘En de baby? Heeft ze de baby gekregen? Is die in leven gebleven?’ vroeg Taïb gretig. Hij leek meer te genieten van dit spel van onthullingen dan ik. Diep vanbinnen knaagde er iets aan me, iets wat ik niet kon benoemen en waarvan ik eigenlijk niet wist of ik het onder ogen wilde zien.

      Tana woog de amulet in haar hand. ‘Er staan drie namen in: Amastan, die hem als eerste in bezit had, Mariata, aan wie hij het heeft gegeven...’

      ‘En Lallawa.’

      Ze knikte goedkeurend. ‘Heel goed. En Lallawa. Ja, Mariata heeft haar kindje gekregen: een meisje, tot haar verbazing. Het was zo’n actief kindje geweest dat ze ervan overtuigd was geweest dat het een jongetje was. Ze had het kleintje zelfs voor zichzelf Amastan genoemd. Maar het was overduidelijk: het was geen jongetje, maar een meisje. En dus noemde ze haar Lallawa, geest van de vrijheid. Lallawa ult Mariata ult Yemma ult Tofenat. Helemaal terug tot aan Tin Hinan. Ze schreef de naam in de amulet om haar pasgeborene te beschermen en ze schiep de beste beschermende bezwering die ik ooit heb gezien. Ze verbond haar dochtertje met de geest van de ouders, vlocht de namen dooreen tot een web van veiligheid, een net dat deze drie zielen bijeen zou houden. Ze dacht niet dat dat in deze wereld zou zijn maar pas tussen de sterren, maar soms maakt het lot zijn streken weer goed en schrijft het zijn eigen mooie conte de fées.’

      Ze boog zich naar voren. ‘Vertel eens, mijn kind, hoe is de amulet in uw bezit gekomen?’

      Ik vertelde het haar en zag dat ze glimlachte, een lange, tevreden glimlach.

      ‘Dus dat is het verhaal dat u werd verteld? Nou, ik zal u een andere versie geven. Mariata kreeg haar kindje en het was een meisje en ze schreef haar naam in de amulet en bond de talisman om het meisje als geluksbrenger. Rhossi wilde zoons. Maar de baby, het kindje van een andere man, wilde hij niet. Hij liet het achter om te sterven. Maar zij ging terug, ze ging er tijdens de huwelijksnacht vandoor, terug naar de plek waar ze de baby had achtergelaten. In de graftombe van Tin Hinan – ah, de patronen van leven en dood zijn geraffineerd en onontkoombaar. Maar toen ze daar aankwam lag daar geen baby, het enige wat ze aantrof waren sporen van autobanden en voeten. Voeten die schoenen droegen van het soort dat je in heel Mali en Niger niet zou vinden. Een man en een vrouw, vertelde ze me, en de man was veel groter en zwaarder dan de vrouw, wier voeten nauwelijks groter waren dan die van een kind.’

      Ik kon mijn ogen niet van haar afhouden, maar mijn hart bonsde en er kwamen bespottelijke gedachten bij me op, zoals: ‘mijn moeder had kleine voeten; ze had schoenmaat 35...’ terwijl ik de hele tijd wist dat er iets niet klopte aan die zin.

      Tana raakte mijn voorhoofd aan. ‘U hebt dezelfde ernstige uitdrukking als zij vroeger wanneer ze zich ergens op concentreerde. Alleen raakten haar wenkbrauwen elkaar dan, maar ik zie dat u de uwe in model epileert om dat te voorkomen. Ja, mijn beste, wat ze u ook hebben verteld, u was niet hun kind. Ze hebben u niet gemaakt. Ze hebben u gevonden in een graftombe in de woestijn en hebben u meegenomen.’

      Ik had het gevoel dat de wereld om me heen draaide. Ik knipperde met mijn ogen, slikte krampachtig en probeerde het tollen te laten ophouden.

      ‘U zei dat de vrouw Frans was, is het niet?’

      Ik knikte.

      ‘Ze moeten u op de een of andere manier het land uit hebben gesmokkeld,’ zei Tana. ‘Er zijn beslist manieren om zoiets te doen, vooral voor rijke Europeanen... ondanks de Zandoorlog. Dergelijke dingen raken Europeanen niet echt, die leven in een andere wereld dan wij.’

      ‘De geboorteakte, Izzy,’ zei Taïb opeens, zijn warme bruine ogen vol verwondering. Hij stak zijn hand in zijn zak en haalde een velletje opgevouwen groen papier tevoorschijn. Ik staarde ernaar. De laatste keer dat ik het had gezien was toen de Fennec het gefrustreerd door zijn tent had weggeslingerd. ‘Zodra ik het zag wist ik dat het een Marokkaanse geboorteakte was. Zie je het zegel?’ Hij wees naar het vervaagde rechthoekje onder aan het groene papier. ‘Dat is Hassan II – onze vroegere koning. Het is erg vaag, maar iedere Marokkaan zal de beeltenis onmiddellijk herkennen.’ Hij lachte. ‘Je hebt een Marokkaanse geboorteakte.’

      Een valse geboorteakte, opgemaakt en van een zegel voorzien door een corrupte ambtenaar voor een beetje baksjisj. ‘Nee,’ zei ik, zo zacht dat het bijna een fluistering was. ‘Dat is niet mijn geboorteakte. Ik heb geen geboorteakte.’ Maar ik voelde blijdschap langzaam mijn verwarring overwinnen, mijn twijfels verjagen, en geleidelijk onverbiddelijk in me opwellen, als water dat vanuit een diepe put het licht in wordt gehesen.

 

‘Tana vertelde me dat je zou komen.’

      ‘Hoe kon ze dat weten?’

      ‘Je kent Tana, beter dan ik. Ze weet erg veel.’ Een stilte. ‘Weet je, ik heb je al die jaren bij me gedragen, in mijn hart, op mijn hart.’ Ze speldde een zilveren broche los die midden op haar borst zat en haalde het leren bandje eraf dat de broche dichthield. Ze haalde een klein opgevouwen lapje indigo stof met roestbruine vlekken eruit. Ze keek er even liefdevol naar en liet het toen vallen op de grond tussen hen in. ‘Dat is een stukje van je mouw, toen ze me van je losrukten. Ik dacht dat het het laatste van je levensbloed was, tot ik besefte dat ik je kind droeg.’ De glimlach waarmee ze hem aankeek was stralend. ‘Herkende je ons meisje niet toen je haar voor het eerst zag?’ Ze grinnikte. ‘Stel je voor: je eigen dochter ontvoeren!’

      Hij schudde zijn hoofd. ‘Hoe kon ik het weten? Ik wist niet eens dat er een kind was, en zo’n verband leggen, in zulke omstandigheden...’ Hij maakte de zin niet af. Het was absurd. ‘Natuurlijk niet.’ Hij zweeg even en dacht na. ‘En toch, weet je, zag ik iets in haar. Iets wat me aan jou deed denken.’

      ‘Ik herkende haar meteen. Ik zou haar tussen duizend vrouwen hebben herkend. Ze heeft jouw ogen.’

      Amastan voelde tranen opwellen. Hij veegde ze weg met de rug van zijn hand. De asshak schreef voor dat je geen zwakte toonde, zelfs niet aan je vrouw. Maar het werd hem te machtig en hij liet de tranen over zijn wangen stromen en het katoen van de tagelmust in. ‘Ze heeft jouw kin,’ wist hij eindelijk uit te brengen.

      Mariata bracht een hand naar zijn wang. ‘Ik wil je zien. Ik wil je mooie gezicht zien.’ Ze trok de sluier omlaag en staarde naar hem, nam gulzig elk spiertje en elke porie, elke lijn en rimpel in zich op. ‘Het doet er niet toe hoeveel tijd er is verstreken, die betekent niets. Je bent nog steeds dezelfde. Je bent mijn Amastan en ik ben jouw Mariata. Ga nooit meer bij me weg. Beloof me dat.’

      Hij kon niets zeggen, dus in plaats daarvan knikte hij en drukte hij haar handen op zijn hart.