22

*

De tijd verstreek. De meisjes oefenden hun dansen en liedjes. De mannen vervolgden hun normale bezigheden, en niemand sprak over iets ongewoons. Mariata’s maandstonden kwamen en gingen. Het leven volgde zijn normale loop. Ondanks haar protesten werd bericht van het voorgenomen huwelijk aan de Kel Bazgan gestuurd, voor het geval haar vader en broers daar na hun reis naar Bilma langs zouden gaan. Maar dat was niet de enige reden. ‘Ik begrijp als geen ander je onwil,’ zei Rahma mat, ‘maar, Mariata, je hebt daar tantes en nichten. Het is onze plicht om hen van het huwelijk op de hoogte te brengen. Stel je eens voor hoe woedend ze zouden zijn als we dat niet zouden doen. Ze zouden fel tekeergaan en er schande van spreken en ons misschien zelfs beschuldigen van ontvoering.’

      ‘Maar Rhossi dan? Hij zal nog steeds razend zijn over de kamelen.’

      Rahma’s kaak verstrakte. ‘Welke kamelen? Ik weet niets van kamelen. Zie jij twee witte mehari’s tussen de arme dieren van de Kel Teggart?’ Ze hield haar hand boven haar ogen. ‘Ik niet.’ Ze draaide zich weer naar het meisje om. ‘Als je dit wilt doen, Mariata, moet je het correct doen. Anders zal het boze oog op je vallen, en Amastan heeft al meer dan zijn portie ongeluk ondergaan. Ze zullen niet komen; het is te ver, de reis te ongemakkelijk, en ze weten wel beter dan hier een uitgebreid feest of luxe accommodatie te verwachten. Kun je je voorstellen dat je tante Dassine of Moussa’s nieuwe vrouwen genoegen nemen met dergelijke omstandigheden?’

      Rahma had gelijk, dat kon Mariata zich niet voorstellen. Toch maakte het idee haar zenuwachtig en dat gevoel werd nog veel erger toen Amastan en een aantal andere jonge mannen verdwenen. Ze waren zogenaamd naar de markt gegaan, op een afstand van drie dagen, om geitenmelk en -kaas, leerwaren en huiden te ruilen voor rijst, kruiden en honing voor het huwelijksfeest. Een week ging voorbij en ze waren nog niet terug, toen tien dagen. Niemand leek het te merken. Ze poetsten hun zilver met zand, schudden hun beste gewaden uit en herstelden het borduurwerk, ze vlochten elkaars haar en wreven hun huid in met boter. De verlovingshenna op Mariata’s handen vervaagde tot vage bruine lijnen, zo fijn als kant, nauwelijks te zien op haar zongebruinde huid.

      Toen kwamen een paar mannen terug met de etenswaren en suikerkegels als geschenken voor het paar. Maar Amastan was er niet bij. En Bazu en Azelouane ook niet, viel haar op. Bazu was ongetrouwd en zijn vader was weg met de azalay. Niemand leek zich er druk om te maken dat hij nog niet terug was.

      ‘Waarschijnlijk maakt hij werk van een meisje in Kidal,’ zei Jouma, en ze moesten allemaal lachen.

      ‘Bedelaars kunnen niet kieskeurig zijn!’

      ‘Maar waarom zijn Amastan en Azelouane nog niet terug?’

      Ze vielen stil. Noura keek naar Nofa, die nauwelijks waarneembaar haar hoofd schudde. Ze was Azelouanes nicht. Mariata zag de uitwisseling van blikken en voelde haar hart een slag overslaan. ‘Wat is er?’ vroeg ze. ‘Wat houden jullie voor me verborgen?’

      Nofa boog zich naar voren en legde een hand op Mariata’s arm. ‘Het is niets. Maak je maar niet ongerust. Azelouane is niet meer de jongste. Waarschijnlijk doen ze het gewoon rustig aan en nemen ze een dag of twee extra voor de reis.’

      Mariata liet het daarbij, maar ze was niet overtuigd. Azelouane mocht dan al wat ouder zijn, maar hij was zo sterk als een acaciaboom, gehard door tijd en wind en de gewoonte zelfs de ergste ontberingen te weerstaan. Nee. Ze vermoedde dat Amastans wegblijven niets met Azelouane te maken had, maar dat hij van gedachten was veranderd en haar niet meer wilde trouwen, dat het vuur uit zijn lever was verdwenen, zoals haar volk placht te zeggen. Of dat, of er was hem iets vreselijks overkomen. Ze stelde zich voor dat hij in een nauwe bergpas door zijn kameel was afgeworpen en dat er bloed uit zijn oren en neus stroomde. Of dat hij door bandieten was vermoord, of erger nog, dat hij in een ander kamp in de armen van een vrouw lag. Ze wist dat het irrationele gedachten waren, maar ze kon er niets aan doen. Ze hielden haar ’s nachts wakker, ze maakten het haar onmogelijk om iets anders te doen dan de meest simpele dingen, en zelfs die taken bracht ze niet tot een goed eind. Ze riep Amastan aan terwijl ze in het water tuurde dat met emmers uit de rivier was gehaald, maar het water gaf zijn geheimen niet prijs. Ze stuurde haar geestvorm er ’s nachts op uit om op de droompaden naar hem te zoeken, maar vergeefs. Als ze niet kon slapen liep ze ongedurig onder de zwijgende sterren door het kamp heen en weer, tot de geiten haar aanwezigheid bespeurden en mekkerend om aandacht vroegen in de hoop op een vroege vrijlating of een onverwacht maaltje. Op een nacht, toen de maan zo dun en gebogen als een dolk aan de hemel stond, beklom ze de bergen ten westen van het kamp, helemaal tot aan de Adelaar en de Haas, de twee vreemd gevormde pieken aan de horizon, de djenoun trotserend die mogelijk rondwaarden, en keek uit over het landschap op zoek naar een teken van hem. Ze verwachtte niet echt dat ze Amastan zou vinden, maar iets doen voelde beter dan helemaal niets doen. Buiten zijn terwijl de rest van de wereld sliep had iets moedigs en versterkends, ongeacht hoeveel van de Kel Asuf er misschien rondwaarden. Dus toen twee kamelen in zicht kwamen en stilletjes door de bergpas naderden, schrok ze zo erg dat ze bijna in paniek raakte.

      De berijders zaten rechtop in het zadel en achter hen kwamen nog twee kamelen beladen met bundels. Ze waren tot aan hun ogen gesluierd en droegen een geweer op hun rug. Ze tuurde ingespannen. Leek de eerste berijder op Amastan? Ze waren nog te ver weg om dat te kunnen zeggen. Kon een van de anderen Bazu of Azelouane zijn? Of waren het bandieten die het kamp wilden plunderen? Wie het ook waren, ze kwamen steeds dichterbij. Ze zou zich moeten terugtrekken, naar beneden rennen en alarm slaan, maar ze was inmiddels zo nieuwsgierig dat ze net zomin zou kunnen wegrennen als vliegen als een uil. Dus kroop ze weg in een koude, donkere spleet tussen twee hoge rotsen, met haar borst zo hard tegen de rots gedrukt dat ze haar hart voelde bonzen alsof er een muis in gevangen zat.

      Toen de berijders boven aan de bergpas waren aangekomen, herkende ze de voorste kameel als een van hen: een lelijke Mauritaan die van Bazu ag Akli was. Daarachter liep een groot, licht dier waarvan ze dacht dat het de kameel zou kunnen zijn die ze Taorka noemden, en die van Azelouane was. Bazu en Azelouane. De teleurstelling deed haar ogen prikken. Waar was Amastan?

      Een van de mannen zei iets, en ze herkende de stem als die van de geslepen oude karavaanreiziger Azelouane. De berijders hielden halt, lieten de kamelen door hun knieën zakken en stapten af. Samen brachten ze de derde en vierde kameel op hun knieën, en toen pas besefte ze dat de donkere vormen op de derde kameel geen bundels waren, maar een man, ofwel dood ofwel ernstig gewond. Ze jammerde zachtjes maar de mannen spraken met elkaar en hoorden haar niet. De gedaante bewoog, hief het hoofd. Zelfs vanaf deze afstand, zelfs onder deze omstandigheden, herkende Mariata Amastan. Ze stond op het punt uit haar schuilplaats tevoorschijn te komen toen ze hem heel duidelijk hoorde zeggen: ‘Nou, ik ben nog niet dood,’ en de beide andere mannen lachten. Hij keek om zich heen. ‘Het is behoorlijk ver van het kamp. Stel dat ze komen...’

      ‘Ze komen niet.’

      ‘Je klinkt zeker van je zaak.’

      Azelouane haalde zijn schouders op. ‘We kunnen ze niet in het kamp bewaren. De mensen zijn niet te vertrouwen. Hun sympathieën zijn twijfelachtig of verdeeld. Ze weten niet wat ze willen. Het is niet meer zoals vroeger.’

      ‘Niemand mag het weten,’ zei Bazu. Hij klonk zenuwachtig.

      ‘En wat zeggen we over mijn arm?’ Amastan klonk alleen maar ongeduldig.

      ‘Je laat niemand de wond zien.’

      ‘Zelfs Mariata niet?’

      ‘Vooral Mariata niet. Ze is Kel Taitok: Kel Ahaggar. De Hoggar capituleert, de Hoggar capituleert altijd. Het waren hulptroepen uit de Hoggar die aan de kant van de Fransen vochten die Firhoun hebben gedood toen hij ontsnapte uit de gevangenis in Gao. Dat heeft mijn vader me verteld.’

      ‘De vader van Azelouane vocht aan de zijde van Kaocen tijdens de grote opstand,’ bracht Bazu Amastan in herinnering.

      Mariata trok zich in de schaduwen terug. Ze wilde tevoorschijn springen en ze het hoofd bieden, de naam van haar volk verdedigen tegen hun belasteringen, maar ze kon zich nu niet laten zien, dat voelde te gevaarlijk aan. Ze meende te weten wat er met Amastan was gebeurd en wat er in de twee grote bundels zat die ze van de rug van de vierde kameel haalden. Puffend van inspanning zetten Azelouane en Bazu de eerste rammelende bundel op de grond. Azelouane rechtte zijn rug en keek om zich heen. Toen wees hij naar de spleet waar Mariata zich schuilhield. ‘Daar,’ zei hij. ‘Tussen de Adelaar en de Haas.’

      O nee. Mariata wierp nog een laatste blik op Amastan, die inmiddels gelukkig op zijn eigen benen stond, en wurmde zich toen dieper de spleet in, waar het maanlicht niet doordrong om haar te verraden. Bazu en Azelouane brachten de eerste bundel naar de ingang van de spleet en ze hoorde een doffe bons toen die op het zand viel. Bazu duwde hem zo ver mogelijk naar achteren, tot die door Mariata’s scheenbenen werd tegengehouden. De inhoud van de bundel was zwaar en hard en toen Bazu er nog eens tegenaan duwde verloor ze bijna haar evenwicht en het scheelde niet veel of ze was eroverheen gevallen, maar hij leek tevreden te zijn met het resultaat, want hij liep weg. Enkele minuten later waren ze terug met de tweede bundel, die ze boven op de eerste lieten vallen, waardoor ze tot haar middel tegen de rots geduwd werd.

      ‘Zo,’ zei Azelouane. ‘En nu snel naar het kamp. Met een beetje geluk kunnen we de kamelen verzorgen en nog een paar uur slapen voor de zon opkomt.’

      Hun voetstappen schuifelden over het zand toen ze wegliepen. Even later hoorde ze de kamelen protesterend brommen en de houten zadels kraken toen ze weer opstegen, en toen waren ze weg en was ze alleen in de duisternis met de smokkelwaar.

      Ze wist dat ze niet zou moeten kijken. Ze zou gewoon over de donkere bundels moeten klimmen en via een andere route dan de mannen naar het kamp teruggaan. Ze zou niet moeten kijken, maar ze kon niet anders. Onder het volk van de sluier deden talloze verhalen de ronde over nieuwsgierige vrouwen die ellendig aan hun eind waren gekomen na het openen van andermans draagmanden, kruiken of kisten. Vrouwen die door een djinn waren opgeslokt, in een kraai veranderd, een niemandsland waren ingezogen, waar niets anders was dan het oneindige gegier van door de wind meegevoerd zand. Maar net als die vrouwen kon ze niet anders. Ze kroop voorzichtig over de bundels heen, waarbij ze de harde inhoud onder haar gewicht voelde verschuiven, en kroop naar de ingang van de spleet. Daar, in het licht van de maan dat over haar schouder viel, sloeg ze de deken terug waarin de onderste bundel was gewikkeld. Daaronder vond ze een stapel zware, zwarte blikken en ze had geen flauw idee wat dat waren. Toen ze er een oppakte, rammelde het. Kleine zware voorwerpen schoven in het blik heen en weer. Fronsend zette ze het blik terug, trok de deken er weer overheen en onderzocht de tweede bundel. Die bevatte een hoop compacte, vreemd gevormde voorwerpen van hout met metaal, die het maanlicht leken te absorberen. Mariata pakte er een op en schrok. Ze wist onmiddellijk dat het een vuurwapen was, maar van een soort dat ze nooit eerder had gezien. Het leek niet op de geweren die de mannen voor de jacht gebruikten en al helemaal niet op de rijkelijk versierde antieke wapens die bij het fantasieritueel werden gebruikt. Dit was lichter, ingewikkelder en het zag er veel gevaarlijker uit. Het deed haar aan een schorpioen denken. Op de geweerlade stonden letters, die een beetje op Tifinagh leken, maar ze kon niet lezen wat er stond, en dat op zich maakte haar bang en bracht haar ertoe het terug te leggen en de deken er weer overheen te trekken.

      Geweren. Buitenlandse geweren, gestolen buitenlandse geweren. En een berg munitie.

      Ze leunde achterover op haar hielen. Opstand. De grote opstand. Haar gedachten sloegen op hol. Rebellen, oproer. Het vrije volk – de Imazighen – niet langer vrij. De woorden wervelden door haar hoofd en ze wist dat de oorlog waarover Amastan had gesproken, was begonnen, dat hij niet langer een omstander was, en zij dus, bij associatie, ook niet.