7

* 

In haar haast om te ontsnappen aan het kamp en de woede van Rhossi ag Bahedi had Mariata maar één zadel kunnen meenemen naar het omheinde terrein waar de kamelen stonden: het zadel dat ze had meegebracht van haar thuis in de Alhaggar. Het prachtige zadel, dat van haar overgrootmoeder via haar grootmoeder en moeder aan haar was doorgegeven, was gemaakt van leer en met snijwerk verfraaid hout, en was versierd met geelkoperen applicaties en roodkoperen spijkers. Als ze erop zat, voelde ze zich de prinses die ze zichzelf achtte. Ze wilde het de oude vrouw liever niet aanbieden, maar wellevendheid dwong haar ertoe.

      Rahma wierp er één blik op en begon te lachen. ‘Denk je dat ik dat lompe oude zadel nodig heb?’ Ze klakte met haar tong tot de mehari door de knieën zakte, bevestigde haar sandalen aan het touw waarmee hij was vastgemaakt, pakte het dier bij de onderlip, slingerde een been over zijn nek en installeerde zich voor zijn bult, op de schoft. Ze hield haar ene been onder zich gevouwen, alsof dat tot zadel diende. Ze keek naar beneden en ontmoette Mariata’s bewonderende blik. ‘Mijn vader had alleen maar dochters; in moeilijke tijden ging ik met de karavaan mee.’

      Mariata keek aarzelend naar haar mehari. Ze had de lange reis van de Alhaggar naar de Aïr gemaakt, maar meestentijds zittend in een draagstoel, zoals passend voor een vrouw van haar status.

      ‘Trek zijn kop naar beneden,’ zei Rahma. Mariata gehoorzaamde, en het uitstekend afgerichte dier zakte door zijn knieën. ‘Trek je schoenen uit en hou ze op je schoot. Tik tegen de rechterkant van zijn nek om linksaf te gaan en op de linkerkant om rechtsaf te gaan. Druk je voetzolen tegen de kromming van zijn nek zodat je zijn beweging kunt voelen. Zo kun je hem net zo makkelijk sturen als met de teugels. Om hem te laten draven, sla je hem op zijn achterwerk, niet te hard, want dan slaat hij op hol, of je begraaft je hielen stevig in zijn nek, of allebei. Als je wilt stoppen, trek je aan zijn halstouw. Als je wilt dat hij gaat zitten, geef je hem een flinke tik achter op zijn kop terwijl je luid sist. Klaar?’

      Mariata gaf een rukje aan het halstouw van haar kameel, maar het enige wat die deed was een brul geven. ‘Hoe krijg je ze in beweging?’

 

Ze reden de hele nacht in noordwestelijke richting, door steile, door rivieren uitgeslepen ravijnen en over rotsige bergpassen. Het maanlicht viel uit een wolkeloze hemel op hen neer en omrandde alles met zilver. Een jakhals riep en zijn wijfje antwoordde; hun kreten trokken huiverend over de bergen en langs Mariata’s ruggengraat.

      Bij elk nachtgeluid draaide ze haar hoofd om, op zoek naar achtervolgers, maar die waren er niet. De Bazgan-bergen verhieven zich achter hun rug, woest en ontzagwekkend, en ver onder zich zagen ze waterbeddingen – sommige glinsterden, andere waren zo te zien droog – die zich door de graslanden naar het zuiden slingerden.

      ‘Daarbeneden,’ zei Rahma met een vaag wuivend gebaar van haar linkerhand, ‘op een halve dag afstand ligt Agadez, de poort tot de Ténéré.’

      De Ténéré: ‘de leegte’ in hun taal, of gewoon ‘de woestijn’, ruim zestienhonderd kilometer kale rotsen en zand. Het gebied waar Mariata’s vader en broers op datzelfde moment doorheen trokken, deels de eeuwenoude handelsroute volgend tussen Fezzan en Egypte en het vroegere Songhai-rijk. Eeuwenlang hadden karavanen goud en ivoor, katoen, leer en slaven door de Ténéré van en naar de grote beschavingen aan de beide uiteinden van de route vervoerd, maar de gouden jaren waren voorbij en de karavaanreizigers vervoerden nu gedroogde groenten en zakken gierst, die ze ruilden voor zoutkegels, en ze mochten al blij zijn met een magere winst na keiharde onderhandelingen met de Kanuri die de mijnen exploiteerden, en na het betalen van tolgeld aan de mannen over wier land ze trokken en uit wier bronnen ze water putten. Soms overvielen plunderaars de karavanen, soms verzwolgen stofstormen of verraderlijk drijfzand – fesh-fesh – volledige karavanen, met achterlating van alleen de beenderen, die jaren later werden gevonden. Soms werd er geen spoor meer teruggevonden.

      ‘Gaan we de Ténéré in?’ vroeg Mariata. Het idee vervulde haar met een mengeling van verwachting en onrust. Het drong opeens tot haar door, nu pas in de stille nachtlucht, meedeinend op het ritme van de vreemde gang van de kameel, dat ze geen flauw idee had waar ze naartoe gingen. Het enige wat ze wist was wat Rahma had gezegd: dat ze acht dagen had gelopen om haar te vinden.

      Rahma lachte zacht. ‘Lieve hemel, welnee!’

      Meer zei ze niet en ze reden in stilte verder. Ze lieten het Aïr-plateau achter zich en betraden de brede oueds die doorliepen tot de bodem van de vallei beneden – met schalie gevulde droge rivierbeddingen waarin de kamelen makkelijk liepen; de losse stenen knerpten onder de grote eeltkussens onder hun poten. Toen de zon opkwam boven de bergen achter hen, wierp die lange rode stralen over het landschap, waardoor de acaciabomen in vuur en vlam leken te staan. Maar nog steeds was Rhossi in geen velden of wegen te bekennen.

      Toen het terrein overging in een weidse vlakte gaf Rahma haar kameel een klap, en het dier versnelde onmiddellijk zijn pas. Ze keek over haar schouder naar Mariata. ‘Kom op!’ spoorde ze haar aan. ‘Ze zullen ons beslist nazitten, gezien de waarde van de kamelen die je hebt gestolen. We moeten zo veel mogelijk afstand tussen ons en hen scheppen.’

      Mariata gaf haar kameel een aarzelend tikje op zijn achterste, maar het enige wat het dier deed was zijn grote witte kop omdraaien en haar met zijn enorme, lome ogen aankijken, verveeld en uit de hoogte. ‘Alsjeblieft,’ smeekte ze, terwijl ze haar hielen in zijn nek drukte, ‘loop eens wat harder.’

      Een dag lang en langer nog was de wereld groen en grijs, een oneindige opeenvolging van vegetatie en stenen, maar geleidelijk aan ging het groen in bruin over en al snel was de vegetatie niets meer dan miezerige struikjes en verdorde grassen. Ze reden over open terreinen die bestonden uit kaal gesteente en uitgestrekte vlakken gitzwarte kiezels, hier en daar onderbroken door rijen doornstruiken en tamarisken waar de grondwaterspiegel hoog was. De volgende dag kwam het zand, glooiende zandheuvels, geelbruin en gebeeldhouwd door de wind.

      Mariata keek naar de horizon, waar zand en lucht in een trillende waas in elkaar overgingen, en ze voelde haar geest verruimen en afdrijven, alsof ook die naar het verdwijnpunt stroomde. Een verrukkelijk vredig gevoel overspoelde haar, verzachtte haar spieren en troostte haar botten. ‘Prachtig,’ fluisterde ze. ‘Wat is dat mooi.’

      Rahma glimlachte. ‘En zoals alle mooie dingen, zeer dodelijk wanneer je het niet met het respect bejegent dat het verdient.’

      ‘U hebt dus dit hele eind te voet afgelegd?’

      ‘Ja, dat heb ik.’

      Mariata schudde verbijsterd haar hoofd. ‘U moet wel met heel uw hart van uw zoon houden.’

      ‘Ja, met heel mijn hart.’

      ‘Vertel me over hem. Is hij knap? Is hij edel en een dichter? Draagt hij het blauw? Is zijn huid gekleurd door de indigo van zijn sluier? Bereist hij de woestijnroutes? Of is hij misschien een krijger met een beroemd zwaard, waarvan hij de naam schreeuwt wanneer hij in de strijd ermee zwaait?’

      De oude vrouw klakte met haar tong. ‘Jullie jonge meisjes zijn allemaal hetzelfde met jullie dwaze romantische dromen. En de jongens zijn even erg, nee, erger nog, met hun dromen over oorlog en dwaasheid. Het enige wat ik je nu zal vertellen is dat hij de dood nabij is. Als hij sterft, hoef je verder niets te weten; als hij leeft, kun je de rest aan hem vragen.’

      Mariata was teleurgesteld. ‘Wilt u me niet eens vertellen hoe hij heet?’

      ‘Zijn naam is Amastan.’

      ‘Maar hoe luidt zijn volledige naam?’

      Rahma slaakte een zucht. ‘Zoveel vragen.’

      ‘Als ik een woestijn moet doorkruisen, zou het prettig zijn iets te weten over degene voor wie ik die tocht onderneem.’

      De oude vrouw deed er geruime tijd het zwijgen toe; ze staarde uit over de woestijn, haar ogen tot spleetjes geknepen tegen de felle lucht. Eindelijk zei ze: ‘Zijn naam is Amastan ag Moussa.’

      ‘Bedoelt u Moussa ag Iba, de amenokal, hoofdman van de federatie van Aïr-stammen?’

      ‘God zij dank aardt hij niet naar zijn vader.’

      ‘Is hij de zoon van de amenokal?’

      De oude vrouw gaf haar kameel een stevig tikje op zijn kop en siste luid. Het dier kwam gehoorzaam tot stilstand en zakte door zijn knieën, en ze liet zich soepel op de grond glijden.

      ‘En dus Rhossi’s neef?’ drong Mariata aan.

      ‘Waag het niet over mijn Amastan te oordelen op grond van wat je over Rhossi weet. Tot mijn zoon werd geboren was Rhossi de bron van Moussa’s grootste vreugde. Rhossi hoefde maar iets te noemen en het was van hem – een aardig snuisterijtje, het beste stuk vlees, een uit hout gesneden speelgoedzwaard. Maar Amastan was Moussa’s eerstgeborene en zijn erfgenaam; vanaf het moment dat hij hem zag, aanbad hij hem, en dat maakte Rhossi waanzinnig jaloers. Terwijl mijn zoon opgroeide, trof ik voortdurend blauwe plekken en snijwonden op zijn lichaam aan, die hij niet tijdens het spelen kon hebben opgelopen, en op een keer had hij duidelijke vingerafdrukken op zijn keel, alsof iemand had geprobeerd hem te wurgen. Hij heeft nooit iets ten nadele van Rhossi gezegd, maar een moeder weet die dingen.’

      ‘Bent u daarom weggegaan?’

      Rahma perste haar lippen op elkaar. ‘We gaan te voet verder,’ zei ze tegen Mariata.

      ‘Te voet?’ Mariata was geschokt.

      ‘We moeten de kamelen een tijdje ontzien.’ Ze nam een grote slok uit de waterzak en gaf die toen door aan Mariata, waarna ze haar hoofddoek om haar gezicht wond, zoals een man zijn tagelmust draagt. Toen pakte ze het halstouw van haar kameel en liep met stevige passen en een kaarsrechte rug weg.

      Mariata steeg af, eigenlijk was het meer vallen dan afstijgen, en in navolging van de oude vrouw wond ze haar donkere katoenen hoofddoek om haar gezicht tot alleen haar ogen te zien waren. Ze was niet gewend aan een sluier en vond het ongemakkelijk en verstikkend, maar bij het eerste zuchtje wind vanaf de duinen begreep ze waarom het nodig was. Zandkorrels schuurden haar huid en prikten in haar ogen. Heet zand brandde haar voeten door haar dunne sandalen heen. Haar lichaam was stijf en haar bewegingen allesbehalve soepel na al die uren op de rug van de kameel.

      Ondanks haar leeftijd en de aanval van Rhossi, liep Rahma met het gemak van iemand die elke dag van haar leven zulke voettochten maakt. Ze liep, dacht Mariata, als een man, als een karavaanreiziger of een jager, en ze voelde bewondering in zich opwellen voor de oude vrouw, die zo flink en zo vastberaden was. Toen de wind aanwakkerde ging Rahma aan de luwe kant van de kameel lopen, zodat het dier haar tegen de wind beschutte. Mariata volgde haar voorbeeld. Zo liepen ze door tot de zon hoog aan de hemel stond, en nog altijd was er geen spoor van achtervolgers te bekennen.

      Mariata liep tot ze dacht dat ze geen stap meer kon verzetten en toen liep ze nog verder. Ze liep als in een trance of een droom; haar benen bewogen werktuiglijk terwijl haar arm met de kameel verbonden was door zijn gevlochten halstouw. Ze liep tot ze zich niet langer bewust was van de ongemakken die haar aan het begin van de dag woedend hadden gemaakt. Verlost van de eisen van haar lichaam gingen haar gedachten aan het dwalen. Waarom ondernam ze deze krankzinnige tocht met een vrouw die ze nog maar pas had ontmoet, en onder zulke bizarre omstandigheden? Was bij de stam blijven dan werkelijk zo afschuwelijk? Als ze het op een gillen had gezet, zou iemand haar vast wel te hulp zijn gesneld, ongeacht wat Rhossi had gezegd. Het beschermen van vrouwen was heilig voor haar volk: vrouwen werden bovenal gerespecteerd. Haar angst voor Moussa’s neef had haar vermogen tot logisch denken verwrongen en haar ertoe gebracht krankzinnige beslissingen te nemen. Maar toen dacht ze aan de hongerlijdende harratin en het onstuimige temperament van het stamhoofd, dat volgens iedereen stervende was. En als hij stierf zou Rhossi stamhoofd worden en dan zou niemand haar tegen hem beschermen. Hij had zelfs geprobeerd de zoon van de amenokal te wurgen!

      Daar dacht ze even over na. Wat er tussen Rahma en Moussa was gebeurd moest wel verschrikkelijk zijn geweest. Het gebeurde eigenlijk nooit dat een amenokal zich liet scheiden van zijn vrouw of, erger nog, dat zijn vrouw zich van hem liet scheiden. Dat deed een schandaal vermoeden.

      Al deze gedachten fladderden door haar hoofd als motten rond een vuur; af en toe verdwenen ze in de duisternis en dan weer vingen ze het licht en vlogen ze zigzaggend in het rond.

      Op een gegeven moment draaide Rahma zich naar haar om en zei ze iets onverstaanbaars.

      Mariata’s hoofd ging omhoog. Voor zich zag ze palmbomen, trillend in de hitte. Was het een luchtspiegeling? Ze had horen vertellen dat de woestijn er een handje van had om de zinnen te begoochelen, vooral bij onervaren reizigers.

      ‘Oase,’ zei Rahma nog eens, duidelijker nu. ‘De oase van Doum. We hebben ruim de helft van de afstand afgelegd.’

      Ze lieten de kamelen drinken en grazen. Ze vulden de waterzakken, en terwijl Rahma in de schaduw ging liggen om te slapen, zat Mariata met haar voeten in het koele water van de guelta en staarde naar de weerspiegeling van de dadelpalmen en de stralende hemel daarachter. Hoe vredig! Ze had zich nog nooit zo vredig gevoeld. Vroeger was er altijd het komen en gaan van familie en buren geweest, het lawaai van kinderen, geiten en honden, de eindeloze opeenvolging van de karweitjes van het dagelijks leven. Ze was Mariata ult Yemma geweest, dochter van Fatima, dochter van Ousman, zus en nicht en stamlid. Daarna werd ze de nicht van Dassine, een buitenstaander van de Taitok-stam die ongevraagd was achtergelaten bij het volk van de Bazgan, uit haar thuisland weggehaald en tussen vreemden neergezet. En doordat de Kel Bazgan vreemden waren, leken ze op de een of andere manier met zeer velen, met namen en patrimonia en verhalen die ze nog niet kende, die allemaal in het kamp rondliepen, pratend, schreeuwend en bezig met dingen waarover ze niets wist. Maar nu, op dit moment, waren er alleen zijzelf, Mariata, en Rahma, in diepe slaap, een vrouw die ze nog maar een dag geleden had ontmoet en aan wie ze noch door stamtrouw, noch door familiebanden verbonden was, en de woestijn, prachtig, sereen en eeuwig.

      Dit moment van vrijheid, van volmaakt bestaan, welde in haar op tot ze zich licht in het hoofd voelde, alsof ze als een pluizig zaadje weg zou zweven in de vergulde lucht...

      Ze had geen idee hoe lang ze daar had gezeten, maar ze werd met een schok naar de werkelijkheid teruggebracht door een scherpe knal, alsof vlak naast haar oor twee stenen tegen elkaar werden geslagen.

      Als een kat die lijkt te slapen, maar met zijn ene oog open alles in de gaten houdt, sprong Rahma op hetzelfde moment overeind. ‘Mariata, naar je kameel. Haast je!’

      ‘Waarom?’

      ‘Geen tijd voor vragen. Schiet op!’

      Mariata maakte haar mehari los en bleef staan met het halstouw in haar hand, onzeker, ze wist niet wat ze moest doen.

      ‘Opstijgen, voortmaken! Zet koers naar de hoge duinen en wacht daar op me. Daar zullen ze niet naartoe gaan, het zand is te diep. Ga nu!’

      ‘Maar u dan?’

      ‘Doe nou maar wat ik zeg, meisje, of we zijn er allebei geweest.’

      Met enige moeite lukte het Mariata om haar kameel op zijn knieën te krijgen, en zodra ze zat, zette hij zich in beweging, alsof hij intuïtief aanvoelde wat hij moest doen. Ze gaf hem een klap op zijn achterste en hij versnelde zijn pas; de grote eeltkussens onder zijn poten deden het zand opstuiven. De duinen doemden voor haar op, reusachtige, glooiende heuvels van zand. Ze stuurde het dier naar het snijpunt van twee van de hoogste duinen en spoorde hem met haar wilskracht aan om naar boven te klimmen en eroverheen te gaan. Toen liet ze zich zonder te wachten tot hij door de knieën ging van zijn rug vallen en kroop ze naar voren om over de top te kijken. De oase leek kilometers ver weg, veel verder dan de afstand die ze in die korte tijd had afgelegd, en ze zag niet meteen Rahma en haar kameel. Ze voelde paniek opkomen en liet haar vertwijfelde blik over het landschap gaan. Als ze Rahma kwijtraakte, was ze verloren. Maar toen zag ze vanuit haar ooghoek iets bewegen...

      Rahma, een flink eind rechts van haar, haar kameel in galop; zijn lompe poten vlogen alle kanten uit. Mariata keek toe terwijl ze koers zetten naar de oostrand van de lange duinenrij waarop ze lag en toen uit het zicht verdwenen.

      Nu hoorde ze een heel ander geluid, een grommend geluid, laag en rommelend. Een stoffig voertuig kwam met hoge snelheid op de oase af: een open jeep met in donker geklede mannen achterin, hun geweer op de hemel gericht. Mariata verstarde. Had Rhossi de politie ingeschakeld om de kamelen terug te halen? Om haar terug te brengen naar de stam? Haar maag verkrampte.

      Rhossi zou toch zeker niet de politie erbij gehaald hebben? Hun volk leefde buiten nationale grenzen en rechtsgebieden en dat was al duizend jaar het geval. De tijd leek te vertragen terwijl Mariata daar lag, wachtend tot er iets zou gebeuren, wachtend op iets wat haar lot zou bepalen. Met haar lippen vormde ze geluidloos de woorden: Alstublieft, zorg dat ze me niet zien, maar toen veranderde ze haar smeekbede in: Alstublieft, zorg dat ze óns niet zien. Laat ze vertrekken zonder ons gezien te hebben...

      De seconden kropen voorbij en alles was stil, het enige geluid was het suizen van haar bloed in haar oren. Zelfs haar kameel leek aan te voelen dat hij stil moest zijn. Hij lag op zijn knieën aan de koele, windstille kant van het duin, die nog buiten bereik van de zon lag, met zijn kop geheven en zijn ogen met de lange wimpers gericht op niets in het bijzonder, terwijl het eigenaardige, transparante vlies van zijn derde ooglid knipperde om zandkorreltjes te weren.

      Toen verscheen de jeep weer; hij kwam met hoge snelheid de oase uit en volgde een paar honderd meter de gebaande weg naar het oosten. Maar plotseling veranderde de jeep van richting, op dezelfde plek waar Rahma en haar kameel luttele minuten eerder van richting waren veranderd. Mariata hield haar adem in en haar hart begon te bonzen alsof het uit haar ribbenkast wilde ontsnappen. Ze keek toe terwijl de jeep tegen het duin op reed en vast kwam te zitten in het zachtere, diepere zand van de flank. Twee van de mannen sprongen eruit en met hun geweer op hun rug zochten ze de grond af. Ze zag dat de mannen het zand aanraakten, opgewonden met elkaar spraken en vervolgens naar boven klommen, het aan de anderen overlatend om het voertuig uit het zand te duwen. De twee mannen droegen geen gewaad, maar een broek, een westerse stijl van kleden, en geen sluier of tulband, maar een pet. Ze waren net spinnen, dacht Mariata, spichtig en donker, snel en gevaarlijk, zoals ze het duin beklommen. Ze verdwenen al snel uit het zicht.

      Wat moest ze doen? Op haar kameel springen en op de vlucht slaan of wachten en hopen dat ze haar niet zouden zien? Ze had bijna besloten om weer op de kameel te klimmen en het op een lopen te zetten toen ze iets hoorde sissen. Mariata krabbelde intuïtief overeind: de beet van een gehoornde adder kon dodelijk zijn...

      ‘Ga liggen!’

      Het was Rahma; ze leidde haar kameel met een reep stof die ze om zijn bek had gebonden.

      Mariata drukte zich gehoorzaam plat tegen het hete zand. ‘Wie zijn die mannen?’ fluisterde ze.

      ‘Soldaten.’

      ‘Soldaten? Wat voor soldaten?’

      ‘Er zijn tegenwoordig overal soldaten. Aan die kant...’ ze gebaarde naar links, ‘ligt het pas onafhankelijk geworden Mali, en daar...’ ze wuifde naar rechts, ‘Niger. In het noorden ligt Algerije. Het wemelt in dit gebied van de soldaten, van alle drie de landen. Onder dit zand zijn kostbare delfstoffen gevonden en al die regeringen azen daarop. Ze rukken de ingewanden uit de aarde, verwoesten ons voorouderlijk land, schieten ons dood als we ze in de weg zitten.’ Met een tweede reep stof bond ze ook de bek van de tweede kameel dicht. Dat was niet genoeg om het dier het zwijgen op te leggen, maar het zou wel een brul smoren die hun aanwezigheid zou kunnen verraden. ‘Als je niet wilt sterven, kom dan snel mee.’

      Ze leidde Mariata langs de flank van het duin naar beneden, waarbij ze ervoor zorgde onder de lijn van de top te blijven zodat de twee soldaten hen niet zouden zien, en met een geveerd palmblad wiste ze hun sporen uit. Een nomadenverkenner zou zich daar niet door laten bedotten, maar vanaf een afstand zou het duin er onberoerd uitzien.

      Ze renden door het zachte zand een diep dal tussen zandheuvels in en vervolgens leidde Rahma hen naar een plek waar de duinen aan weerskanten hoog optorenden.

      Rahma gaf het halstouw van haar kameel aan Mariata. ‘Wacht hier.’

      En toen was ze weg en klom ze zijwaarts tegen een hoge duin op om de omgeving af te speuren naar hun achtervolgers. Mariata trok haar knieën tegen haar borst. Soldaten. Mannen met geweren. Vijanden. Ze had nooit eerder rekening gehouden met de mogelijkheid een vijand te hebben, iemand die haar daadwerkelijk zou willen doden. Er waren natuurlijk geschillen tussen de stammen, tweegevechten en plunderingen, maar dat waren zaken tussen mannen. Niemand dreigde een vrouw met geweld, behalve Rhossi. Maar zelfs Rhossi joeg haar niet zoveel angst aan als deze anonieme mannen in uniform. Voor het eerst sinds ze de woestijn hadden betreden was ze echt bang.