15
*
Mariata meed Amastans gezelschap na zijn moeilijke bekentenis. Ze wist niet wat ze tegen hem moest zeggen. Waarom kon ze niet de juiste woorden vinden? Waarom kon ze niet reageren op het enorme offer dat hij had gebracht door zijn hart bij haar uit te storten? Wat voor dichter was ze, belangrijker nog, wat voor vrouw? Haar zwijgen bezorgde hem een nieuw soort pijn, dat zag ze wanneer hij haar aankeek en dan snel zijn blik weer afwendde, maar altijd stond de schim van Manta tussen hen in. Mariata stelde zich Manta voor zoals ze moest zijn geweest: levenskrachtig en zelfverzekerd, mooier dan de meesten, een beetje rebels, niet bang om een jongeman die ze aardig vond te kussen, bereid hem haar hart te schenken hoewel ze hem nauwelijks kende. Met andere woorden: een meisje net als zij. En dit maakte het nog moeilijker om naar Amastan te gaan omdat het op de een of andere vreemde manier aanvoelde als verraad jegens de dode vrouw en de tragische liefde die Amastan en zij hadden gedeeld.
Ongeveer een week later trok Amastan met een groepje jagers naar het noorden op zoek naar wild voor het huwelijksfeest van Leïla en Kheddou. De eerste paar dagen betekende zijn afwezigheid een opluchting, maar al snel begon ze hem zo erg te missen dat ze het gevoel had dat haar hart zou verstenen als ze hem niet gauw weer zou zien. Het was net of Manta bij wijze van wraak voor dit verlangen Mariata’s dromen binnendrong, en nacht na nacht werd ze badend in het zweet wakker. Ze hoorde een lichaamloze stem, zag het onthoofde lichaam op zich toe komen, het hoofd naar haar voeten rollen en de mond openen om de bloederige amulet die Mariata nu om haar hals droeg te onthullen...
Op een ochtend kwam Rahma naast haar zitten terwijl ze het deeg voor de tagella voor die dag met haar vuisten bewerkte.
‘Je ziet er moe uit, mijn dochter.’
Mariata moest bekennen dat ze niet goed sliep.
‘Het is warmer dan normaal,’ gaf Rahma toe, met een flauw lachje dat Mariata vertelde dat ze heel goed wist dat er meer aan de hand was. Toen ze weer ter sprake bracht dat haar zoon misschien weer de zoutroute zou gaan bereizen, gaf Mariata een harde vuistslag op het deeg. ‘Ik geloof niet dat uw zoon zich ooit weer bij een karavaan zal aansluiten.’
Rahma, die stof en zand van de rijssteen veegde, hield daar abrupt mee op en keek Mariata doordringend aan. ‘Wat heeft hij tegen je gezegd? Heeft hij je al verteld wat er met Manta is gebeurd?’
Zelfs de naam stak haar als een mes, maar ze zei niets. Het was niet haar verhaal om te vertellen, zelfs als ze de moed daarvoor zou kunnen opbrengen.
Rahma drong aan. ‘Daar moeten we achter zien te komen, maar jij zult het hem moeten vragen. Hij heeft altijd dingen voor mij verborgen gehouden, zelfs als klein kind. Toen zijn oom hem op zijn vijfde een mes gaf, heeft hij dat in het zand achter de tent verborgen uit vrees dat ik het zou vinden en van hem af zou pakken. Toen hij zijn knie bezeerde terwijl hij met de oudere jongens speelde, heeft hij me dat niet verteld omdat hij bang was dat ik hem zou verbieden met hen te spelen. Het gestolde bloed kleefde aan zijn broek en hij heeft het een week voor me verborgen gehouden, tot het katoen in de wond was vastgegroeid. Hij draagt nog steeds het litteken.’ Ze keek Mariata verdrietig aan. ‘Beloof me, Mariata, dat je probeert om erachter te komen. Beloof me dat, in ons beider belang.’
Mariata keek haar nieuwsgierig aan. ‘Waarom vraagt u dit van mij?’
‘Ik heb gezien hoe je naar hem kijkt...’ met een handgebaar wuifde ze de ontkenning van het meisje weg. ‘We houden allebei van hem. Als hij terugkomt zal ik doen wat ik kan om je hiermee te helpen, en jij zult doen wat je kunt om mij te helpen, en samen zullen we Amastan geven wat hij nodig heeft.’
‘En dat is?’
Rahma keek haar met tot spleetjes geknepen ogen aan. ‘Hij zal hier blijven, bij ons tweeën, en het gezin stichten dat hem gelukkig zal maken en hem de hoop zal schenken die hij nodig heeft om zijn wereld te herstellen.’
‘Ik geloof niet dat hij daar klaar voor is,’ zei Mariata voorzichtig. ‘Eigenlijk ben ik daar heel zeker van. Niet met mij of met wie dan ook.’
‘Dan zullen we ervoor moeten zorgen dat hij door de gebeurtenissen wordt verrast,’ zei Rahma, en ze perste haar lippen op elkaar.
De gasten voor het trouwfeest begonnen binnen te druppelen, uit de omgeving en van zo ver weg als Tafadek en Iferouane: tantes en neven en nichten, broers en ooms en oude vrienden. Er kwam heel wat bij kijken om iedereen te eten te geven en te huisvesten. Er werden kostbare geiten geslacht en ook kippen, al weigerden de oudjes die te eten omdat ze die als taboe beschouwden. Als lekkernij werden geroosterde sprinkhanen met een suikerlaagje geserveerd, een bijzondere traktatie.
Een paar dagen later kwamen de jagers terug met een stel konijnen, een massa van die mooie gespikkelde vogels die in de bergen in het wild rondliepen en twee gazellen, die ze op het plateau boven het dorp hadden gevangen, en de oude ram die die dag geslacht zou worden als de jagers met lege handen zouden terugkomen, kreeg uitstel van executie. De mannen van het dorp maakten zich daar vrolijk over, en een van hen hing een leren amulet om de nek van de ram als teken dat die met baraka was gezegend, en iedereen was goedgeluimd. Iedereen behalve Rahma en Mariata, want Amastan was niet met de groep teruggekomen. Volgens de jagers was hij zijn eigen weg gegaan, maar ze wisten niet waarheen.
Mariata stortte zich op de voorbereidingen voor het huwelijksfeest, al ging dat niet van harte. De hele ochtend bakte ze het ene brood na het andere: ze bewerkte het deeg met haar vuisten, liet het rijzen op de door de zon verwarmde broodstenen, hield de vuren brandend tot de houtskool gloeide, legde de houtskool van de vuren opzij en legde het deeg in het hete zand onder de vuren met de gloeiende houtskool erbovenop en draaide de broden halverwege de baktijd om. Het was een proces dat concentratie vereiste, en ondanks de leegte in haar hart door Amastans afwezigheid, werkte ze zo zorgvuldig dat zelfs de gerimpelde oude vrouwen die al een halve eeuw de bruiloftsbroden hadden gebakken haar lof toezwaaiden.
In de middag, wanneer het te heet was om eten te bereiden of in de brandende zon rond te lopen, trokken de vrouwen zich in de tenten terug om te slapen, te kletsen, hun kleren en sieraden voor de komende avond uit te zoeken en hun kohl en henna aan te brengen, terwijl de mannen hun toevlucht zochten in de schaduw van de bomen aan de andere kant van het kamp.
Terwijl Nofa de handen en voeten van de bruid beschilderde met vlammen en bloemen van henna, smeekte Leïla Mariata of die haar haar wilde vlechten in de stijl van de Hoggar, wat de vrouwen van de Kel Teggart betoverend mooi en heel apart vonden. De uren gingen voorbij in een gezellige roes van haren vlechten en gebabbel, en toen de andere ongehuwde meisjes het resultaat zagen, wilden die allemaal zo’n zelfde kapsel, maar Mariata wuifde hen weg. ‘Dit is alleen voor de bruid. Hoe kan ze zich bijzonder voelen als jullie er allemaal hetzelfde uitzien?’ Ze waren zo teleurgesteld dat ze zich uiteindelijk toch liet vermurwen en het haar van de jongste meisjes op een andere manier vlocht. Haar vingers deden pijn toen ze aan het eind van de rij elkaar verdringende meisjes kwam, waar ze Idrissa aantrof, vier jaar oud en vastbesloten om niets van de opwinding mis te lopen waarvan zijn oudere zus deel uitmaakte. ‘Ik,’ zei hij. ‘Ik wil ook mooi haar.’
Ondanks haar vermoeidheid en verdriet moest Mariata een glimlach onderdrukken. Ze pakte de vlecht vast die uit de bovenkant van zijn geschoren hoofd stak, de haardracht van alle kleine kinderen van de stam. ‘Maar Idrissa, als ik je haar plat tegen je hoofd vlecht zoals bij je zus, hoe kunnen de engelen je dan opvangen als je valt?’
Hij dacht even na en zei toen sluw: ‘Vlecht mijn haar zoals het haar van Tarichat en dan beloof ik dat ik zal oppassen dat ik niet zal vallen. Dan kun je het morgen weer gewoon doen.’
Alle meisjes lachten. ‘Die jongen wordt beslist handelaar.’
‘Hij is nu al een keiharde onderhandelaar,’ beaamde Mariata. ‘Maar weet je, Idrissa, als ik je haar opmaak zoals dat van Tarichat lijk je net een meisje en dan zullen de andere jongens je uitlachen.’
Idrissa dacht even ernstig na en zei toen: ‘Ik wil niet op een meisje lijken.’ En toen ging hij er lachend en schreeuwend vandoor en stortte zich in een lawaaierig spel dat de andere jongens achter de geitenhokken speelden met honden en stokken.
Mariata lachte nog steeds toen ze naar buiten liep, tot ze opeens voelde dat er iemand naar haar keek. Ze draaide zich om. Achter haar waren de vrouwententen, waar gelach vandaan kwam, maar iedereen was druk bezig met feestelijke taken en niemand lette op haar. Rechts waren de dierenhokken en de spelende kinderen, links het verlaten olijfbosje, voor haar de plek waar de mannen van de stam zaten thee te drinken, te roken en met elkaar te praten. Niemand keek haar kant op. Ze kreeg weer dat tintelende gevoel en ze draaide zich weer om naar het olijfbosje. Heel langzaam, alsof ze een verloren taal vertaalden, ontwaarden haar ogen de roerloze gestalte van een lange man, zijn donkere gewaad een poel van schaduw tegen het zilvergroene gebladerte. Haar hartslag versnelde. Zelfs van zo’n grote afstand was het onmogelijk om Amastan niet te herkennen. Waarom stond hij daar zo, kijkend naar haar? Overal was er geroezemoes en gedruis van de voorbereidingen voor de bruiloft – mensen lachten en zongen, sjouwden pannen en kookgerei, eten, tapijten en trommels naar het feestterrein. Hij was een buitenstaander die alleen maar toekeek, een afgezonderd rustpunt te midden van de bedrijvigheid. Mariata voelde haar hart naar hem toegetrokken worden, alsof er een draad aan vastzat. Ik moet naar hem toe, dacht ze. Ik moet met hem praten, de kloof tussen ons dichten, vandaag nog. Ze wilde net naar hem toe gaan toen er opeens iemand voor haar kwam staan. Het was Tana, haar handen onder het bloed van het prepareren van het vlees.
‘Niet doen,’ zei ze, terwijl ze doordringend op Mariata neerkeek.
‘Wat niet?’
‘Ga niet naar hem toe. Laat hem met rust.’
‘Ik was helemaal niet van plan om naar hem toe te gaan,’ zei Mariata gespannen. Kon de enad haar gedachten lezen? Haar hand ging naar de amulet onder haar gewaad.
Tana’s scherpe ogen ontging niets. ‘Ik zie dat het al te laat is. Nou, die talisman zal je niet helpen, en ik ben niet degene die je zou moeten afweren. Ik zeg het nogmaals: ga niet naar hem toe. Daar komt niets goeds uit voort.’
‘Ik weet niet wat u bedoelt. Ik wilde alleen maar Leïla met haar sieraden helpen.’
‘Ze heeft haar zussen om haar daarmee te helpen.’
‘Waarom praat u zo tegen me, alsof ik een indringer ben, iemand die hier niet thuishoort?’
Tana’s ogen waren zwart en ondoorgrondelijk, haar geheimen lagen erachter verborgen. ‘Ik zag de dood in de ingewanden en ben meteen naar je toe gekomen om je te waarschuwen. Je moet vertrekken. Je kunt mijn muilezel nemen.’
Mariata staarde haar aan. ‘Wat? Wiens dood hebt u gezien?’
Maar de enad liep al weg.
‘Waar moet ik naartoe?’ riep Mariata haar achterna, maar de enad antwoordde niet.
Ze kreeg het warm en toen koud. Ze had Tana als een vriendin beschouwd, ook een buitenstaander die door de stam was aanvaard. Maar de blik van de smid was net zo onvriendelijk geweest als haar verontrustende woorden, ondanks haar aanbod van de ezel. Wilde ze dan zo graag dat Mariata wegging? Had ze werkelijk in de ingewanden de dood gezien en was dat Mariata’s dood? Een ander idee kwam bij haar op, in zekere zin nog erger dan het eerste: misschien had Tana Amastans dood gezien en was Mariata op de een of andere manier de oorzaak daarvan en moest ze daarom weg. Tijdens de lange uren van het feest, de vrolijke muziek en het dansen, de rituele ontvoering van de bruid, het opsluiten van het bruidspaar in Leïla’s nieuwe tent, voelde Mariata de woorden van de enad heen en weer dwarrelen door haar hoofd en een spinnenweb van gedachten weven waarin ze zich als een vlieg gevangen voelde zitten. Toen de zon onderging, kreeg ze het koud. Ze huiverde zelfs toen ze bij het vuur zat en tijdens het zingen was ze er met haar hart niet bij, terwijl ze zo van zingen hield. Tijdens het dansen was het net of ze een ander ritme volgde dan de rest van de meisjes, een trommelslag in de verte, langzamer, dwingender. Tijdens de liedjesuitdaging kwamen de verzen minder makkelijk dan gewoonlijk over haar lippen, ze raakte de draad kwijt, ze vergat de koppelwoorden die ze moest volgen, ze stond met haar mond vol tanden. Op een gegeven moment zag ze dat Yehali en Nofa een blik wisselden die boekdelen sprak. Wat mankeert Mariata vanavond? Ze doet niets goed, door haar staan we allemaal voor gek! Ze zag dat zelfs Amastan haar afkeurend aankeek; door de spleet in zijn sluier was duidelijk te zien dat hij fronste. Er kwam een moment dat ze het niet meer kon verdragen, en ze glipte weg. In de tent verzamelde ze de spullen die ze bij zich had gehad toen ze hier kwam, een geitenvel voor water, waarvan ze zeker wist dat niemand haar die zou misgunnen, en wat van het brood dat ze die dag had gebakken. Toen liep ze als in een trance het kamp uit naar de smidse van de enad en het kleine omheinde veldje waar ze haar ezel hield, en toen stond ze opeens bij de paal waaraan het dier was vastgebonden. Ze keek naar de ezel en de ezel keek onverschillig terug; zijn ogen glansden in de duisternis. ‘Daar ben je dan en hier ben ik,’ fluisterde Mariata tegen de ezel. ‘En wie weet waar we heen gaan?’
De ezel antwoordde natuurlijk niet, maar de lucht achter Mariata leek opeens in beweging te komen, en toen zei een zachte stem: ‘Waar je ook heen wilt, ik zal je brengen.’ Toen ze zich omdraaide stond Amastan daar, zijn indigo gewaad versmolt met de duisternis.
‘Wil jij ook dat ik wegga?’
‘Ik? Nee.’
‘Terwijl ik nog wel zo wreed tegen je ben geweest?’
Hij zei niets, maar ze meende te zien dat een vonk van een glimlach zijn ogen deed oplichten. Nachtinsecten tjirpten en de wind droeg vanaf de rivier de verre bronstkreet van kikkers mee. Eindelijk zei hij: ‘Wreedheid en vriendelijkheid, vriendelijkheid en wreedheid. Wie kan onderscheiden wat wat is? Gooi ze de lucht in; het zijn niet anders dan twee kanten van dezelfde munt.’
Mariata fronste haar voorhoofd. ‘Je moet vanavond beslist hebben gezien dat ik niet in de stemming ben voor een woordspelletje of om geplaagd te worden als een kind.’ Ze pakte de draagmanden van de ezel van de grond, hing ze over de rug van het dier en stopte haar spullen erin. Toen draaide ze zich met een zucht weer om naar Amastan. ‘Ik sta op het punt van vertrek en kan dus maar beter eerlijk zijn. Ik ben hier gekomen om een man te helpen van wie iedereen geloofde dat die krankzinnig was, een door de djenoun bezeten moordenaar, die naar alle waarschijnlijkheid in de greep van boze geesten zijn geliefde had gedood. Je moeder is de Tamesna overgestoken om me te zoeken, ervan overtuigd dat ik door mijn afstamming zou kunnen helpen, maar het was al snel duidelijk dat ik helemaal geen magie in me had, want ik kon niets voor je doen. Niet ik, maar Tana heeft je van de geesten verlost, en dat deed ze ter wille van mij, niet van jou. Want, weet je... o, wat is dit moeilijk...’ Ze streek met haar hand over haar gezicht en sprak snel verder in een bijna-fluistering: ‘Want ze had geen medelijden met jou, maar met mij.’ Ze wierp een angstige blik op hem om te zien hoe hij hierop zou reageren, maar uit niets bleek dat hij zelfs maar had gehoord wat ze zei. ‘En toen heb je me het ware verhaal verteld over wat er is gebeurd... met Manta. Je hebt je hart bij me uitgestort en in plaats van je het medeleven te betonen dat iemand die zo’n verschrikking heeft meegemaakt toekomt, ben ik gevlucht, als een kind dat wegvlucht voor een verhaal over monsters! Je had die gruwelijke herinneringen zo lang in je opgekropt en ik... rende weg. Daar schaam ik me voor. Misschien ben ik minder volwassen dan ik dacht, maar toch mag je me niet plagen alsof ik een kind ben.’
‘Het effect dat je op me hebt is niet dat van een kind, dat verzeker ik je,’ zei Amastan ernstig. ‘Je brengt me in verwarring.’
‘Ík breng jóú in verwarring?’
‘Ik was veilig in mijn duisternis, verborgen voor alles en iedereen. Niemand kon me daar bereiken, en mijn demonen waren mijn schild tegen de wereld. En toen kwam jij en je doorbrak dat schild met het licht in je ogen en de scherpe woorden van je gedichten. Tana mag misschien de demonen hebben bevrijd, maar jij, Mariata, hebt de deur geopend waardoor ze zijn gevlucht. Je goedheid is bij me binnengedrongen, maar je zwijgen maakte me doodsbang. Toen je niet meer tegen me wilde praten en me niet eens wilde aankijken, was het alsof de nacht terug was om me opnieuw op te slokken. Ik had geen hoop meer. Dus toen de jagers op weg gingen, ben ik meegegaan. Weg bij jou, weg bij de stam, weg bij alles. Toen ben ik bij de jagers weggegaan en in mijn eentje verder getrokken. Ik heb ver gelopen, zonder eten, zonder water, en heb op de dood gewacht. Maar terwijl ik daar zat te wachten, zag ik dat de wereld om me heen gewoon doorging, alsof ik daarin niets betekende, alsof ik niet belangrijker was dan een tak of een steen. Rotseekhoorntjes renden heen en weer. Ze begroeven de noten die ze hadden verzameld en besproeiden ze om hun schuilplaats te markeren, maar omdat ik me niet verroerde beschouwden ze me als een levenloos obstakel waar ze omheen moesten rennen. Een hagedis schoot langs me heen op pootjes die zo snel bewogen dat ze nauwelijks de hete grond raakten, en ik zag de adder voor hij die in de gaten had tussen de rotsen uit komen en hem tussen zijn kaken grijpen. Toen de nacht viel, ging ik op mijn rug liggen en keek ik naar de sterren die voorbijgleden, de Gids met zijn staf van drie sterren die de constellaties over de hemel leidt, en ik voelde me even groot en even nietig als een van die stipjes van leven. En ik besefte dat ik waarschijnlijk niets had kunnen doen om Manta te redden, dat geen magie haar dood had kunnen voorkomen, dat het wereldplan te groot is voor één man om het te veranderen, dat er misschien helemaal geen geestenwereld bestaat, of magie, of vloeken, en dat dit dingen zijn waarover mensen praten als ze bang zijn omdat ze de harde waarheid niet kunnen accepteren: dat dood en gevaar altijd om ons heen zijn en dat we niets kunnen doen om ze af te wenden. Dat het leven hard, kort en wreed is, maar dat de sterren – die nietige juweeltjes van licht hoog boven ons hoofd in de duisternis – tot in de eeuwigheid doorgaan. En misschien is dat waar ook wij heen gaan wanneer alles voorbij is. Geloof jij dat, Mariata? Worden we sterren als we sterven, kleine fonkelende stippen in een oneindig zwart veld? Of verdwijnen we gewoon in de grond om daar weg te rotten?’
Mariata keek hem ongelukkig aan, ze wist niet wat ze moest zeggen. Heel even had ze gedacht dat zijn geest zich naar haar wendde, naar hartskwesties en dingen waarover een man en een vrouw met elkaar konden praten en begrijpen. Maar toen was hij naar gevaarlijk drijfzand afgedwaald. Ze was grootgebracht om te geloven in geesten, de djenoun in al hun verschillende gedaanten. Daarover praten was hetzelfde als ze uitnodigen om te verschijnen, en op dit late uur zouden het niet de goede djenoun zijn die op de uitnodiging ingingen, maar de Kel Asuf, het volk van de wildernis, zij die de geest van de levenden bij hun familie en de veiligheid van de kampvuren weglokten om als jakhalzen te worden, woeste aaseters van de wildernis, de ghuls, de wraakzuchtige geesten van de verdoemden en slachtoffers van onrecht, die rondwaarden op de plaats van hun voortijdige dood, begerig naar de pijn van anderen om hun eigen pijn te verlichten, de qareen, de persoonlijke demonen die altijd klaarstonden om de ontvankelijke geest verdorven verlangens in te fluisteren en de goede ziel op het slechte pad te brengen. En al dat gepraat over sterren en dood, waar kwam dat vandaan? Haar grootmoeder had haar de kosmologie van hun wereld geleerd en elk element daarvan verweven in verhalen en gedichten uit de tijd van haar eigen grootmoeder, aan wie nog weer eerdere generaties die hadden doorgegeven. Ze wist dat de rusteloze doden de aarde bewandelden, dat je een lichaam onmiddellijk na de dood moest begraven, intact en met het gezicht naar het oosten gekeerd, en dat je boven op het graf zeven platte stenen moest leggen om de ziel op zijn plaats te houden, en doornige takken om te voorkomen dat wilde dieren het lichaam zouden verscheuren. Het fysieke lichaam zou natuurlijk in de grond wegrotten. Altijd omringd door de dood – van geiten en honden, kamelen en zuigelingen – kon je dat feit onmogelijk ontkennen, maar het leven van de geest was iets heel anders. Degenen die de nieuwe religie volgden spraken over een nevelige hemel voor de zielen van de uitverkorenen, maar mensen als haar grootmoeder en als Rahma, die de roep van de islam afwezen, hadden een duisterdere, meer elementaire kijk op de wereld. Maar geen van hen had ooit gesproken over geesten in de sterren. Het fantastische idee van doden die in de oneindige hemel boven haar hoofd hingen kwam haar tegelijkertijd benauwend en revolutionair voor. Ze voelde haar geest in opstand komen terwijl ze de mogelijkheid in overweging nam. Ze schudde haar hoofd. ‘Niemand zou over dergelijke dingen moeten praten als het donker is. Dat trekt de verkeerde soort aandacht.’ En ze raakte de amulet aan, die ze om haar hals droeg.
Amastan glimlachte. ‘Je draagt nog steeds mijn amulet.’
‘Die draag ik al sinds we hem van je hebben afgepakt.’
‘Vroeger geloofde ik dat al het kwaad in de wereld daarin opgesloten zat.’ Hij deed een stap dichter naar haar toe, pakte het kralensnoer vast waaraan de amulet hing en trok hem onder haar gewaad vandaan. ‘Maar wanneer ik hem om jouw hals zie, weet ik dat dat niet waar kan zijn. Het doet me goed om te zien dat jij hem draagt, Mariata.’ Hij keek haar met een vaste blik aan. ‘Vóór Manta is er nooit iemand geweest die mijn hart sneller deed kloppen. Ik dacht dat er nooit een ander zou zijn.’
‘En nu?’ vroeg ze met onvaste stem en met verlangen in haar blik.
Hij bleef zo lang stil dat ze dacht dat ze te ver was gegaan, dat ze de grens van respect had overschreden. Toen pakte hij haar hand in de zijne, draaide hem om en keek er aandachtig naar. ‘Zo’n klein handje,’ zei hij, en toen drukte hij haar handpalm tegen zijn lippen.
Door de zachte stof van zijn sluier heen voelde ze de warmte van zijn mond op haar huid en ze dacht dat haar knieën het zouden begeven.
‘Kom mee,’ zei hij toen, en hij leidde haar naar de rivier.