28
*
Buiten de terreinwagen raasde de wereld voorbij met een vaart die ik nooit voor mogelijk had gehouden in zo’n woestenij. Ik drukte mijn gezicht tegen het koude glas van het raam aan de passagierskant en staarde een diepe duisternis in die niets prijsgaf. De bleke lichtbundels van de gedimde koplampen doorsneden het zwart en verlichtten op het laatste moment de vormen van zandheuveltjes, vreemde reuzenplanten en rotsen. Af en toe slipten de wielen weg alsof we over sneeuw reden en dan gaf de bestuurder een achteloze ruk aan het stuur, maar meestal hield hij een rechte koers aan, het gaspedaal tot op de grond ingedrukt, alsof hij elke meter woestijn op zijn duimpje kende, wat waarschijnlijk ook het geval was. De leider van de trabandistes zat achter het stuur en twee van zijn mannen zaten op de achterbank. Taïb zat in het tweede voertuig, dat ons op enige afstand volgde.
Nu hij zijn zonnebril had afgezet kon ik wat nauwkeuriger gissen naar de leeftijd van de man achter het stuur. Hij had diepe lijnen rond zijn ogen en zijn wenkbrauwen waren doorschoten met grijs. Ik schatte hem ergens tussen de vijfenvijftig en vijfenzestig, goed geconserveerd. Ondanks zijn leeftijd zag hij er fit en sterk uit, een man die zich één voelde met zijn omgeving, als een stuk hout dat door de woestijn was gedroogd, elk druppeltje sap door de zon opgezogen, gesmeed in de hitte tot het net ijzer was. Hij zag er ook uit als een man om bang voor te zijn. Als hij me aankeek was zijn blik even doordringend en direct als de blik van een roofvogel.
‘Bent u een rijke vrouw, Isabelle?’
Ik staarde hem aan, overdonderd door de directe vraag. ‘Waarom wilt u dat weten?’
Hij onderdrukte een vreugdeloze lach. ‘Ik wil weten of uw familie een goede prijs kan betalen om u terug te krijgen.’
‘Om me terug te krijgen?’ zei ik hem stompzinnig na. ‘Wat bedoelt u?’
‘Als uw familie u heelhuids terug wil krijgen zullen ze misschien losgeld moeten betalen.’
Losgeld? Het idee alleen al leek absurd, iets uit een sprookje. Wie zou in vredesnaam losgeld voor mij willen betalen? Maar wat had ik dan gedacht dat er gebeurde? We waren door gewapende mannen kilometers van de bewoonde wereld een auto ingeduwd en werden in vliegende vaart nog dieper de woestijn in gebracht in de richting van een of ander onbekend kamp. Natuurlijk, erkenden mijn hersenen mat: we werden ontvoerd. Gekidnapt. Gegijzeld om een losgeld af te dwingen. ‘Bedoelt u dat we gijzelaars zijn?’
De trabandiste glimlachte flauw. ‘Zo zou u het kunnen noemen. Dat heb ik nog niet besloten. En u hebt mijn vraag nog niet beantwoord. Isabelle Treslove-Fawcett. Neem me niet kwalijk – ik ben niet geheel au fait met de nuances van de Britse society – maar duidt een dubbele achternaam zoals de uwe er niet op dat u tot een... zullen we maar zeggen een hoger echelon behoort? Het rijkste niveau van die society?’
Nu was het mijn beurt om bitter te lachen. ‘Ik vrees dat u pech hebt. Mijn hele familie is dood.’
‘Iedereen?’
Hij keek me nieuwsgierig aan en heel even had ik het bizarre gevoel dat ik die ogen al eens eerder had gezien, en ik moest mijn blik afwenden. Er was iets met die ogen dat opvallend bekend was. Een huivering trok door mijn lichaam. Kon dat angst zijn? Onder de omstandigheden leek dat de gepastste reactie, maar als dit angst was, dan was het niet hetzelfde gevoel dat ik had ervaren bij die gelegenheden dat vrees me in zijn greep had: op het cruciale moment tijdens een moeilijke klim, voor een examen, of vroeger in mijn leven, wachtend op de voetstappen op de trap... Ik verdrong die gedachte onmiddellijk. Zelfs in mijn huidige, duidelijk hachelijke situatie was het de herinnering aan die momenten die me het zweet in mijn handen bracht.
‘Er is helemaal niemand die zal betalen om mij terug te krijgen.’
‘Dat geloof ik niet, Isabelle. Geen moment.’
‘Mijn moeder is aan kanker gestorven toen ik veertien was. Mijn vader enkele weken geleden. Ik heb geen broers en zussen.’
‘Op zo’n gevoelige leeftijd een moeder verliezen is altijd moeilijk en mijn deelneming met uw recente verlies.’ Hij wachtte even, maar juist toen ik dacht dat hij het daarbij zou laten, voegde hij eraan toe: ‘Maar er is altijd iemand die wil betalen. Bent u niet getrouwd?’
Ik draaide mijn hoofd om en staarde uit het raam. Op de een of andere manier kwam die uitgestrekte, lege ruimte buiten de auto me heel wat minder verontrustend voor dan de geladen ruimte daarbinnen. Misschien, dacht ik paniekerig, kon ik maar beter gaan liegen om mijn huid te redden. Als er werkelijk niemand was die bereid zou zijn losgeld voor mij te betalen, dan zouden ze me een kogel door mijn hoofd jagen en mijn lichaam als oud vuil in de woestijn dumpen. Maar op de een of andere manier kon ik gewoon niet liegen. ‘Nee,’ zei ik na een tijdje mat. ‘Ik ben niet getrouwd.’
‘Is uw man ook dood?’ drong hij aan.
‘Ik heb nooit een man gehad.’
Hij trok een wenkbrauw op. ‘Zo’n knappe vrouw ongetrouwd? Dat verbaast me.’
Knap? Dat was een term die ik nooit met mezelf in verband had gebracht. ‘Ik heb nooit de gelegenheid te baat genomen.’
‘Een ongeplukte roos,’ zei hij peinzend. Ik hoopte vurig dat hij niet dacht wat ik dacht dat hij dacht.
‘Nou, dat niet precies,’ zei ik met mijn meest afgemeten Engelse accent.
‘Doet er niet toe. De Britse regering zal vast en zeker losgeld voor u betalen.’
‘Mijn moeder was Frans. Ik heb twee nationaliteiten, dus beide landen zullen waarschijnlijk hun handen van me aftrekken. Bovendien voeren Europese overheden een streng beleid waar het kidnappers en criminelen betreft. Het zou niet best zijn als bekend werd dat ze bezwijken voor chantage, waar of niet?’
Ik zag een spiertje trillen in zijn wang, maar ik kon niet zien of dit kwam door een frons of door een glimlach.
‘Juffrouw Fawcett, ik denk dat u zult ontdekken dat er een aanzienlijke kloof kan zijn tussen wat de woordvoerders van welke overheid ook tegenover het publiek verklaren en wat ze stiekem doen.’ Hij klonk geamuseerd. ‘Al moet ik toegeven dat de Britten lastiger zijn dan bijvoorbeeld de Fransen. Officieel verklaren ze dat ze nooit zullen onderhandelen met terroristen, zoals ze ons graag noemen, maar meestal valt er wel een deal te sluiten, onderhands, zoals wij dat noemen. Een beetje baksjisj dat van hand verwisselt.’
Terroristen? Het woord alleen al bezorgde me kippenvel. Deze mannen kwamen me niet voor als religieuze fundamentalisten, maar ik besefte dat mijn interpretatie van de term waarschijnlijk onherroepelijk gekleurd was door de kijk van mijn cultuur op gebeurtenissen sinds 11 september 2001, door bebaarde, met AK47 gewapende Taliban-activisten en jonge Britse Pakistanen die waren gehersenspoeld door extreme imams die allesbehalve islamitische lessen predikten. Of waren ze politieke terroristen zoals de FARC in Colombia, die Ingrid Betancourt zes jaar lang gevangen had gehouden en haar en haar medegegijzelden gruwelijke wreedheden had doen ondergaan? Mijn hartslag versnelde. ‘En als er geen deal te sluiten valt?’ zei ik luchtig, maar de trilling in mijn stem verried me.
Hij keek me vluchtig aan. ‘Dat zou voor u... uiterst ongelukkig zijn.’
Dus als niemand over de brug kwam, zouden ze me doden, dacht ik nuchter. Het leek zo surreëel dat ik bijna hardop lachte. ‘U klinkt alsof u er een gewoonte van maakt om mensen te ontvoeren.’
‘Geld is erg belangrijk voor onze zaak.’
‘Uw zaak?’ Nu kon ik mijn lach niet meer inhouden. ‘U doet het klinken alsof het een liefdadigheid is in plaats van een misdaad!’
‘Het maakt niet uit wat voor woorden u gebruikt om te beschrijven wat we zijn. Mijn volk wordt dikwijls aangeduid als piraten van de woestijn. De rijken van hun onverdiende rijkdom scheiden is al heel lang een van onze meest favoriete bezigheden.’
Ik wilde net reageren op deze vreemde uitspraak toen een van de mannen achter me iets zei waarop de bestuurder hem snauwend antwoordde en van het ene op het andere moment veranderde van hoffelijk en ontspannen in gespannen en agressief. Ik hoorde dat er werd getelefoneerd en toen deed iedereen er een hele tijd het zwijgen toe; de stilte in de auto was zo scherp als prikkeldraad. Na lange tijd verschenen in het licht van de koplampen de vage vormen van een aantal lage tenten in een kom tussen de duinen, en de auto kwam slippend tot stilstand.
Zodra de auto stilstond kwamen in donkere kleding gehulde gedaanten het kamp uit. De trabandiste blafte een reeks bevelen en twee van de gedaanten brachten me naar een van de tenten. Ik moest diep bukken om naar binnen te gaan en eenmaal binnen bleef me niets anders over dan op de rieten mat te gaan zitten en naar mijn overweldigers op te kijken.
‘Kunnen jullie me misschien op zijn minst mijn tas brengen en een beetje water?’ vroeg ik, maar ze staarden alleen maar onbegrijpend terug. Ik schaamde me voor de trilling in mijn stem, voor de hevige angst die in me opwelde toen de realiteit van de situatie tot me doordrong.
Het volgende uur deed ik mijn best om die angst van me af te zetten. Ik hield me in de beslotenheid van mijn kleine gevangenis bezig met het maken van een soort nest van de tapijten en dekens die in een hoek opgestapeld lagen tegen de kou van de woestijnnacht. Ik staarde naar buiten naar de myriade van sterren die wit en koud fonkelden in het stukje fluwelen hemel dat werd omlijst door de tentopening, en probeerde te midden van de onbekende hoeveelheid de sterrenbeelden te onderscheiden, wat me niet lukte. De enige sterrenbeelden die ik ooit had leren herkennen waren de Gordel van Orion, de golvende lijn van de Grote Beer en het Zevengesternte, maar hier was een myriade van lichtpuntjes, duizenden, misschien miljoenen meer dan ik gewend was te zien, en daardoor voelde ik me nog hopelozer en verder van mijn wereld. Het onbekende was gigantisch en ik slechts een nietig onbeduidend iets, een nutteloos stipje leven in een universum dat voor altijd door zou gaan, onverschillig jegens mij. Er was niets meer om me te identificeren als mezelf, ik was losgeslagen in het zwarte werelddeel, lichtjaren verwijderd van alles wat me als Isabelle Treslove-Fawcett had gedefinieerd: mijn prachtige, rustige huis met zijn smaakvolle dure meubelen en zorgvuldig uitgekozen schilderijen, mijn chique mantelpakjes en schoenen met hoge hakken, mijn baan in het financiële bolwerk, het geld en het respect dat die me opleverde. Nu had ik niets dan de kleren die ik aanhad, en die stonken naar zweet.
Ik probeerde te slapen, maar de dekens stonken naar geiten en ze waren kriebelig, en de grond was hard onder mijn heup. Gedachten tolden door mijn hoofd, een wirwar van beelden van de afgelopen paar dagen: de hoofdstraat van Tafraout, waar in gewaden gehulde mannen hand in hand liepen en vrouwen met grote manden diervoeder sjouwden, Lallawa, stervend op de vloer van het huis in Tiouada, bewaakt door de donkere ogen van de kraaivrouwen, de dansende kinderen op het feest, de manier waarop Taïb me had vastgehouden, het gevoel van zijn armspieren die zich onder mijn vingers spanden... Ik doezelde net weg toen ik moest denken aan de val van de Leeuwenkop en de rode grond op me af zag komen, en ik was op slag weer klaarwakker, terwijl mijn hart in mijn borst bonsde als een rubberen bal die over betonnen treden naar beneden stuitert.
Toen sloeg de angst echt toe; ik werd erdoor overrompeld voor ik de tijd had om me tegen de waarheid af te schermen. Ik was helemaal alleen in een onbekend deel van ’s werelds grootste wildernis, gevangengenomen door mannen die de vreemdste taal spraken die ik ooit had gehoord, die hun identiteit verborgen achter sluiers, die halfautomatische wapens droegen, achteloos, alsof het stokken waren, en die zichzelf piraten noemden en niet protesteerden als ze als terroristen werden aangemerkt. Niemand wist waar ik was en in wezen was er niemand die zich daar druk om zou maken, op misschien Taïb na, en hij was ook gevangengenomen. Ze zouden van de Britse regering losgeld eisen voor mijn vrijlating, maar die zou weigeren te betalen en na verloop van enkele weken of maanden, nadat alle diplomatieke inspanningen op niets waren uitgelopen (als die al hadden plaatsgehad) zou ik waarschijnlijk verkracht worden en vervolgens gedood, en niemand zou me zelfs maar de geïmproviseerde begrafenis geven die we Lallawa hadden gegeven. Hoe had ik in deze situatie kunnen belanden? Ik had altijd binnen duidelijk omlijnde grenzen geleefd, altijd de veiligste, meest conservatieve weg door het leven gezocht, alleen die risico’s genomen die door mijn eigen kringen aanvaard werden of risico’s beperkt door strikte regels en gedragscodes. Had ik maar niet in het aas gehapt dat mijn vader me had voorgehouden, dacht ik bitter. Als ik die vervloekte doos van Pandora op zolder niet had opengemaakt, zou niets van dit alles zijn gebeurd. Dan zou ik de Isabelle zijn die ik de afgelopen twintig jaar was geweest: onafhankelijk, geslaagd en zelfverzekerd, zich op niemand verlatend om te voorkomen door anderen teleurgesteld te worden.
Maar, bracht een zacht stemmetje me in herinnering, het enige wat je al die tijd hebt gedaan is je herinneringen ontvluchten en alles verdringen wat je tot Izzy heeft gemaakt. Je hebt van jezelf een maatschappelijke robot gemaakt, je hebt je individualiteit, je innerlijke vonk en je geweten begraven. Je bent je wildheid kwijtgeraakt, de persoon die je had moeten zijn. En nu, juist nu je een man hebt gevonden die je zou kunnen helpen weer Izzy te worden, word je vermoord, en hij waarschijnlijk ook.
Tranen stroomden over mijn wangen, tranen van zelfmedelijden en angst, om mezelf en om Taïb, tranen van berouw over alles wat had kunnen zijn. Ik was verbaasd om te ontdekken dat ik niet wilde doodgaan, dat ik plotseling zo graag in leven wilde blijven, en om de een of andere reden begon ik nog harder te huilen. Ik haalde de amulet onder mijn shirt vandaan, drukte hem tegen mijn wang en huilde als een verdwaald kind. Ik lag nog steeds luidruchtig en meelijwekkend onder de stinkende deken te snotteren toen iemand een hand op mijn schouder legde en ik me bijna dood schrok.
‘Izzy.’
Ik keek op. Het was Taïb, zijn gezicht was onduidelijk in de schaduw van de tent. Opluchting doorstroomde me. ‘Je leeft!’ gooide ik eruit.
Zijn tanden glansden in de duisternis. ‘Dacht je dat ik dood was?’
Ik veegde mijn neus af aan mijn hand, die meteen onder het snot zat. Ik had me in mijn hele leven nog nooit zo laten gaan. Waar was die flinke Isabelle Treslove-Fawcett nu ik haar het hardst nodig had? ‘Ja... nee, ik... ik weet niet wat ik dacht.’ Ik duwde mezelf overeind en haalde mijn hand door de hooiberg van mijn haar. ‘Is alles goed met je? Hebben ze je pijn gedaan?’
‘Ze waren een beetje hardhandig, niets ernstigs. Volgens mij geloven ze dat we zijn wie we beweren te zijn. Het spijt me, Isabelle. Dit is mijn schuld. Ik had je niet mee moeten nemen, dat was dom, naïef.’
‘Ik wilde zelf mee,’ zei ik zacht. ‘Ik heb het risico genomen.’
‘Ja, maar jij kende de gevaren niet. Ik had je moeten waarschuwen, maar ik moest zo nodig interessant doen.’
‘Interessant doen?’
‘De benzine bij de oase. Dat was om indruk op je te maken: net doen alsof we zonder benzine de wildernis in gingen en dan de smokkelaars tevoorschijn toveren. Je staat er niet bij stil dat het netwerk van contrabandiers zich zo wijd uitstrekt.’
‘Ik snap niet wat je bedoelt.’
Hij slaakte een zucht. ‘Hoe makkelijk het ook leek, gestolen benzine verschijnt niet zomaar uit het niets. Het vereist een goed georganiseerde onderneming om het te destilleren, te smokkelen en te verkopen. Ik kende die mannen van de oase vaag. Ik heb al eerder met hen te maken gehad, maar ze hebben kennelijk connecties met de groep die ons gevangen heeft genomen. Ze hebben waarschijnlijk tot in details doorgegeven wie er in de auto zaten en waar we heen gingen. Als jij niet bij ons was geweest, zou dit niet zijn gebeurd. Jij bent de buit, Izzy: een rijke Europese, een vrouw die wordt vertegenwoordigd door een rijke Europese regering. Je bent een bruikbare pion in het spel.’
Wat een ironie, dacht ik. Ik had me nog nooit minder bruikbaar gevoeld of minder Europees.
Een lucifer vlamde in de duisternis op. Ik wendde mijn gezicht af om mijn ontreddering te verbergen, maar hij pakte me bij mijn kin en draaide mijn gezicht weer naar zich toe. In het licht van de kleine kaarslantaarn, die hij op de mat tussen ons in zette, boog Taïb zich naar voren en veegde zonder iets te zeggen de sporen van mijn tranen van mijn wangen. Toen streek hij met een vinger over mijn voorhoofd. ‘Waardoor heb je deze rimpel gekregen, Izzy?’ vroeg hij zacht. De vinger streek weer over mijn voorhoofd, de aanraking brandde als vuur op mijn huid. ‘En deze? Die is zo diep als de voor van een ploeg.’ Zo zacht als een veertje volgde hij de diepe rimpel die vanaf mijn neus naar mijn mondhoek liep. ‘Of deze? Dit is een erg treurige lijn. Ik zal eens zien of ik die kan wegtoveren.’ En hij boog zich verder voorover om me te kussen.
Ik deinsde onwillekeurig achteruit. Taïb leunde achterover op zijn hielen; hij leek gekrenkt. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij zacht. ‘Ik vergat mezelf. Dat had ik niet mogen doen. Je kent me nauwelijks, we bevinden ons in een hachelijke situatie en ik denk niet na, stom gewoon...’
‘Nee, ik ben degene die me zou moeten verontschuldigen. Ik...’ Ik schudde mijn hoofd. ‘Ik kan mezelf niet vergeten. Dat is het probleem. Ik zou willen dat ik dat kon. Maar dat kan ik niet. Dat kan ik gewoon niet...’
Die absurde tranenvloed begon weer, heet en onophoudelijk. Ik wreef hard in mijn ogen alsof ik de stroom met geweld kon tegenhouden.
Om een eind te maken aan de gewelddadigheid tegenover mezelf omklemde Taïb mijn hand. ‘Het komt goed, Izzy. Geloof me. Het zijn geen slechte mannen, hoe ze ook mogen lijken. Ze zijn ruw en hard en worden aangedreven door hun overtuigingen, maar ze zullen je niets aandoen. Dat weet ik zeker. Niet huilen, alsjeblieft, niet huilen. Ik kan er niet tegen om je zo te zien. Je bent een leeuwin, je bent sterk. Ik heb je een berg zien beklimmen, ik heb je zien vallen, het scheelde niet veel of je was dood geweest, en je hebt niet één keer gehuild. Je hebt een oude vrouw begraven zonder een spier te vertrekken. Je bent sterk en dat besef je niet.’ Hij draaide mijn hand om en drukte zijn lippen op mijn palm.
Op een ander tijdstip in mijn leven – op elk ander tijdstip in mijn leven – zou ik mijn hand hebben weggetrokken alsof hij had geprobeerd me te branden, maar misschien omdat ik me schuldig voelde over mijn eerder achteruitdeinzen, liet ik hem begaan. Ik kon me niet herinneren dat iemand ooit mijn handpalm had gekust of dat iemand me ooit zo teder had aangeraakt. Ik had mijn hele volwassen leven intimiteit met mannen gemeden; eerlijk gezegd joegen ze me angst aan. Ik keek nu neer op Taïbs gemillimeterde haar, zwart tegen zijn koffiekleurige huid, en voelde... ja, wat eigenlijk? Het was niet precies angst, maar toch geen aangenaam gevoel. Ik wilde mijn hand terugtrekken.
‘Nee,’ zei hij, en hij hield hem vast. ‘Kijk, je hebt de hand van een roedeloper.’
Ik staarde hem aan alsof hij gek was. ‘Een wat?’
‘Zie je deze lijn?’ Hij streek over de lijn die horizontaal over mijn handpalm liep en die keurig doormidden sneed.
‘Ja?’ Ik fronste mijn voorhoofd.
‘Heb je ooit zo’n lijn op de hand van een ander gezien?’
‘Het is niet mijn gewoonte om andermans handen vast te pakken en de palm te bestuderen,’ zei ik. Het gesprek werd surreëel.
‘De roedeloperslijn wordt bijna altijd geërfd. In onze cultuur wordt die hooggeschat en gezien als een teken van geluk.’
‘Geluk?’ Ik lachte wrang. Ik dacht aan de handen van mijn moeder, klein en keurig verzorgd. Mijn handen, donkerder en zo breed als schoppen, leken daar in de verste verte niet op. De handen van mijn vader... Een beeld, ongevraagd, van zijn bleke hand op mijn buik, naar beneden reikend. De herinnering was zo intens dat ik bijna moest kokhalzen. Ik duwde hem weg, zoals altijd wanneer dergelijke herinneringen naar boven kwamen, maar deze was sterker dan normaal, of misschien was ik zwak. Ik deed mijn ogen dicht en was weer veertien. Ik droeg een korte broek en een T-shirt, dat ik had opgerold en onder mijn borsten had geknoopt zoals op een foto van een popster die ik in het tijdschrift Jackie had gezien. Ik had buiten liggen zonnen en was naar binnen gegaan, warm en klam van het zweet en plakkerig van Ambre Solaire, voor een glas sinaasappelkwast en een beetje schaduw. In de keuken had mijn vader zich tegen mijn rug aangedrukt en me tegen de gootsteen vastgepind, terwijl uit de kraan onophoudelijk water stroomde dat de felgekleurde limonade verdunde tot het glas overstroomde en er alleen helder water overbleef. Iets zo hard als steen porde tegen mijn billen terwijl hij zijn hand op mijn buik legde en in mijn broekje schoof. ‘O, Izzy,’ fluisterde hij in mijn oor. ‘Je bent zo mooi.’ En toen had hij me meegetroond naar de zolder...
Worstelend tegen de neiging om over te geven, probeerde ik me los te maken uit Taïbs greep, maar hij liet me niet los. ‘Wat is er?’ vroeg hij. ‘Je ziet eruit alsof je doodsbang voor me bent.’
Ik schudde mijn hoofd, met stomheid geslagen door de afgrijselijke herinnering. ‘Niet voor jou,’ wist ik eindelijk uit te brengen. ‘Niet voor jou, nooit voor jou.’
‘Wat is er dan?’
‘Dat kan ik je niet vertellen.’ Ik probeerde me weer los te rukken. ‘Niet doen. Kijk alsjeblieft niet naar me.’
‘Ik kijk graag naar je, Isabelle. Je bent zo mooi.’
De kreet die uit mijn keel opsteeg was de kreet van een gewond dier. En net als een gewond dier wilde ik met mijn gapende wonden de woestijn in vluchten, gaan liggen en mijn levensbloed het zand in laten sijpelen en gewoon... ophouden... te bestaan. Maar Taïb liet me nog steeds niet los.
‘Vertel het me, Isabelle. Wat is het dat je zo’n pijn doet? Ik kan er niet tegen om je zo te zien lijden.’
‘Ik kan het je niet vertellen. Ik heb het nog nooit aan iemand verteld.’ Ik lachte een klein, bitter lachje. ‘Er was nooit iemand aan wie ik het kon vertellen. Zo iemand is er nooit als je die het hardst nodig hebt. Dat heb ik al heel vroeg geleerd. En bovendien schaamde ik me te erg.’
‘Er is niets wat je zou kunnen zeggen wat me zou choqueren of waardoor je in mijn achting zou dalen.’
‘Je kent me niet. Je weet helemaal niets over me. Als je me zou kennen, de echte ik, zou je dat niet zeggen. Dan zou je me verachten. Dan zou je niet eens bij me in de buurt willen komen.’ De woorden tuimelden over elkaar heen rollend in een gevaarlijke stortvloed naar buiten. Ik probeerde ze tegen te houden, maar ze bleven komen, uit mijn kern naar boven geduwd door een verschrikkelijke, onbekende kracht.
En toen vertelde ik hem wat ik nog nooit aan iemand had verteld, het donkere, beschamende geheim dat ik zo diep had weggestopt sinds die afschuwelijke zomer toen ik veertien was en mijn leven in tweeën werd gehakt. Voor die zomer was er alleen Izzy geweest, de kleine, onschuldige wildebras Izzy, die lachte en schreeuwde en niet nadacht voor ze iets zei, die in bomen klom en van muren sprong en zich ongeremd in het leven stortte, wetend dat ze onverwoestbaar was. Na die zomer was er alleen Isabelle geweest, de gebroken, doodsbange Isabelle, in de steek gelaten door haar ene ouder en overgeleverd aan de allesbehalve warme genade van de andere, de Isabelle die nooit kon praten, zelfs niet met haar beste vriendin, over wat er in haar leven speelde, die had geleerd de wereld een rustig, nuchter, ijverig masker te tonen, een masker dat was versmolten met de vrouw die iedereen nu kende. Uit afschuw voor mezelf had ik alles uit mijn leven verwijderd wat me tot het wilde schepseltje had gemaakt dat mijn vader tot dat perverse gedrag had gedreven om er vervolgens voorgoed vandoor te gaan, met schrik vervuld door wat hij had gedaan. Ik was de helft van de persoon die ik had kunnen zijn geworden, stijf, emotioneel onderdrukt, bang voor intimiteit en risico’s en afgesloten van blijdschap en ontlading, en ik wist niet hoe ik die twee helften weer tot een geheel kon maken.
Taïbs ernstige blik bleef de hele tijd op mijn gezicht rusten. Hij vertrok geen spier, toonde geen afschuw, onderbrak me niet en probeerde me niet aan te raken. Hij luisterde alleen, zoals niemand ooit eerder naar me had geluisterd.
Toen de woordenbron eindelijk was opgedroogd, voelde ik me zo leeg als een uitgeholde pompoen, terwijl mijn huid strakgespannen leek over de leegte die mijn beenderen bevatte.
Taïb wendde zijn gelaat af, sloeg zijn ogen neer en zei heel lang niets, zo lang dat ik ervan overtuigd was dat ik niet alleen mezelf maar ook hem had beschaamd met mijn verachtelijke bekentenis. Toen zei hij zacht: ‘Arme Isabelle, arme Izzy. Wat een afschuwelijk verraad van vertrouwen en onschuld, wat een machtsmisbruik. Hoe kan iemand een kind zoiets aandoen, laat staan zijn eigen kind?’ Zijn ogen zochten de mijne en ik zag de kaarsvlam in zijn pupillen dansen. ‘En je hebt jezelf de schuld gegeven en jezelf gehaat voor wat hij je heeft aangedaan.’
‘O, maar ik heb het hem ook kwalijk genomen, geloof me,’ zei ik wrang. ‘Ik heb het hem kwalijk genomen en hem erom gehaat.’
‘Maar tegelijkertijd jezelf.’
En nog terwijl hij dat zei, wist ik dat het waar was. Ik had mezelf de hele tijd lopen straffen, de wildheid in mijn binnenste onderdrukt. Ik had me gevoegd naar de maatschappelijke norm, had me door de wereld van de middenklasse in het keurslijf van haar uniforme en economische structuur laten stoppen en mijn best gedaan om elk aspect van de wereld om me heen te reguleren, en dat alles met opmerkelijk succes. Ik was doodsbang geweest voor alles wat ik niet onder controle had, en nog het meeste voor mezelf.
Ik knikte langzaam. ‘Je hebt gelijk,’ beaamde ik. ‘Maar ik weet niet hoe ik dat moet veranderen.’
‘Mijn volk heeft een spreekwoord: de tijd beweegt alleen voorwaarts, gisteren is voorbij. Wend je gezicht naar de toekomst, Izzy, het verleden ligt achter je.’
Ik lachte bibberig naar hem. ‘Was het maar zo eenvoudig.’
‘De dingen zijn alleen maar moeilijk als je ze moeilijk maakt.’
‘Soms overkomen dingen je gewoon en heb je daar geen controle over.’
‘Nu praat je net als mijn tante! Als ze ziek werd beweerde ze dat het de wil van God was, insh’allah, en daar legde ze zich dan bij neer, met het gevolg dat ze steeds zieker werd. Mijn grootmoeder, die je hebt ontmoet, werd gek van die insh’allah-houding van haar zus, zoals zij het noemde. “We zijn geen marionetten!” riep ze dan. “Sta op en loop in plaats van liggen klagen over de verstopping in je darmen. Drink water, eet vijgen!”’
Ik kon er niets aan doen, ik moest erom lachen. Ik had me zojuist bevrijd van de last van mijn gruwelijkste, donkerste geheim, het iets dat mijn hele leven als volwassene had vergiftigd, en hij kwam op de proppen met het verhaal van de constipatie van zijn tante. Toen ik hem weer aankeek zag ik een schittering in Taïbs ogen en toen wist ik dat hij opzettelijk de stemming had verlicht. Hij knikte nauwelijks waarneembaar en werd weer ernstig. ‘Het is waar dat ons in de islam wordt geleerd dat het pad van ons leven voor ons is uitgestippeld door God, die alwetend en almachtig is. Maar dat betekent niet dat we niet de vrijheid hebben om te handelen en te reageren. Ieder van ons heeft een eigen verantwoordelijkheid voor hoe we leven, hoe we omgaan met de omstandigheden die ons worden aangereikt. We zijn alles welbeschouwd vrij, en het argument dat je bestemming toch al vaststaat is geen excuus voor het maken van verkeerde levenskeuzen. We moeten er altijd naar streven om de best mogelijke versie van onszelf te zijn, in dit leven en in het volgende. Wie weet wat de toekomst voor je in petto heeft, Isabelle? De toekomst kan geweldig zijn.’
‘Of erg kort.’ Ondanks deze pessimistische verkondiging glimlachte ik en Taïb lachte terug, en ik had het gevoel dat ik van een zwaar gewicht werd verlost.
Ik keek over zijn schouder. Buiten kwam de zon op. Er was een flauwe strook magisch licht in een opening in de kring van donkere tenten. Ik kroop naar buiten en ging rechtop staan op het koele zand om te kijken naar de lichtende rand boven de duinen in de verte, die het matte grijs omtoverde tot diepe roomtinten en glanzend goud, en de kommen tussen de duinen werden gevuld met kleur toen de zonsopgang zijn licht erin liet vallen. Het was het mooiste wat ik ooit had gezien. Ik voelde mijn geest zich leegmaken, al mijn oude angsten en herinneringen stroomden naar buiten tot ik me zo licht als de stralende lucht voelde, en er niets tussen mij en de hemel en het zand was.