26
*
Voor het stelen van de sieraden van haar stiefmoeder, waarvan Ousman maar de helft van de eenogige kamelenhandelaar had weten terug te krijgen, werd Mariata elke dag en op velerlei manieren gestraft. Lalla Zohra kwam elke ochtend om haar uit de Koran voor te lezen, maar na haar aanvankelijke weerstand merkte Mariata tot haar verbazing dat ze genoot van de verhalen die het boek bevatte. Sommige leidden haar gedachten zelfs af van het bloedbad in het dorp en de bron van eenzaamheid in haar binnenste. Bijna alsof Aicha aanvoelde dat Mariata dit niet echt als een straf ervoer, overstelpte ze haar met huishoudelijke karweitjes: ze moest schoonmaken en vegen, en elk stukje kleding en weefsel in het huis wassen, tot haar knokkels rauw en rood waren en ze krom liep van de pijn in haar rug. Ze waste elk stukje kleding in het huis, zelfs kleren die nog nooit het daglicht hadden gezien. Toen ze dat had gedaan, bracht Aicha haar armenvol tapijten en dekens, bankovertrekken en kussens, theedoeken, stofdoeken en tafelkleden, en Mariata waste alles. Ze voerde haar taken wezenloos uit, als in een waas. Lichaamsbeweging, van welke soort ook, verschafte in zekere zin verlossing van de duisternis in haar binnenste, en ook van Aicha’s niet-aflatende getreiter.
Haar broer Azaz trof haar op een dag op de binnenplaats aan, gebogen over een tobbe wasgoed, foeterend over het bijtende wasmiddel. Hij keek toe terwijl ze een groot wit geval spoelde en uitwrong en toen druipend over de waslijn hing.
‘Wat is dat in vredesnaam?’ Hij pakte het van de lijn en hield het voor zijn lichaam; hij paste er wel twee keer in.
‘De onderbroek van oma Erquia,’ zei Mariata met een zucht. ‘Die draagt ze onder haar gewaad. Dat doen ze hier, weet je.’
Azaz had nog geen kans gehad om dergelijke kennis op te doen; de meisjes in Imteghren wilden niets met hem te maken hebben en gingen tegen hem tekeer en sloegen hem bij zich vandaan als hij probeerde hen het hof te maken. Ze waren heel anders dan woestijnmeisjes. Hij trok een gezicht en hing de onderbroek vlug weer over de waslijn. ‘Die oude heks! Waarom was je haar smerige ondergoed? Je bent Kel Taitok; dit is een belediging!’
Mariata schonk hem een zwak, vermoeid lachje. ‘Dacht je soms dat ik dat niet weet?’
‘Ik ga het tegen vader zeggen. Het is een schande dat ze je zo behandelen!’
Ze wendde haar hoofd af. ‘Daar bereik je niets mee.’
Maar op een dag toen Aicha en Hafida weg waren en hun akelige grootmoeder in haar kamer lag te snurken, ging Mariata naar haar vader. ‘Ze behandelen me als een slavin,’ zei ze vermoeid, en ze liet hem haar rode, gekloofde handen zien.
Ousman wendde, niet op zijn gemak, zijn blik af. ‘Het leven hier in Marokko is anders dan het bij ons was; er zijn hier geen slaven. Hier moet iedereen zijn eigen “werk” doen.’ Voor dit concept gebruikte hij een woord dat Mariata niet kende; in het Tamasheq bestond dat werkwoord niet.
‘Aicha en Hafida doen niets!’
‘Ze koken, en nou ja, zelfs jij hebt nu wat meer vlees op je botten.’
Ze hadden geprobeerd om Mariata ook te laten koken. Dat experiment had precies één dag geduurd.
‘Ik haat ze en ik haat hun eten!’ Ze pakte hem bij de arm. ‘Laat me naar huis gaan, vader, terug naar de Hoggar. Ik zal meegaan met welke karavaan dan ook die door Imteghren komt; ik zet mijn trots opzij. Voor mijn part stouwen ze me bij de handelswaar, maar laat me alstublieft gaan.’
Maar hij was onvermurwbaar. ‘Je blijft hier. De oude manier van leven sterft uit en we moeten ons aan verandering aanpassen. Bovendien heeft het conflict tussen Marokko en Algerije tot gevolg dat er geen karavanen meer door Imteghren komen; de grens wordt bewaakt door soldaten.’
‘Wat kunnen mij hun grenzen schelen? Wij zijn het volk van de sluier. We hebben geen grenzen, ons land is daar waar we dat willen, we dragen ons territorium in ons hart mee.’ Hoe vaak had ze Amastan die dingen niet horen zeggen? Haar ogen vulden zich met tranen. ‘Hoe houdt u het uit, dit saaie, geregelde leven tussen deze afschuwelijke mensen?’
Haar vader spande zijn kaken; ze kon zien dat hij niet zou toegeven. En ze wist waarom. Elke nacht hoorde ze zijn gekreun van genot en de schrille vogelachtige kreten van zijn nieuwe vrouw, hoewel hun kamer helemaal aan de andere kant van het huis lag. Dat riep onwelkome herinneringen op aan haar leven met Amastan, het leven dat haar zo wreed was ontnomen. Elke nacht droomde ze van hun samenzijn bij de rivier, het gevoel van zijn huid onder haar handen, warm en glad, het bewegen van zijn spieren onder haar aanraking, en dan werd ze wakker met tranen op haar gezicht en een doffe, diepe pijn in haar buik.
Toen haar vader en broers naar Marrakech vertrokken om inkopen te doen voor de nieuwe zaak, was Mariata volledig aan Aicha overgeleverd. Nu er niemand was die tussenbeide kon komen behandelde Aicha haar met hatelijke minachting. Ze keek Mariata op de vingers bij alles wat ze deed en maakte ondertussen opmerkingen tegen haar zus.
‘Kijk toch hoe stuntelig ze met het serviesgoed omgaat, Hafida. In de woestijn eten ze van stenen. Zelfs zij kon die niet breken.’
‘Groeien er rattenstaarten uit haar hoofd? Misschien heeft ze een rattennest als hersenen.’
‘Het lijkt in elk geval niet op haar, zus.’
‘En dat grote stuk tin dat ze om haar hals draagt: ik heb nog nooit zo’n lelijk in elkaar gezet sieraad gezien. Arme stakker, ze gelooft waarschijnlijk dat het iets waard is.’
‘Ze zal wel geloven dat er een geest in huist: een afrit of een djinn!’
‘De nomaden zijn een achtergebleven volk, ouderwets en primitief. Wat weten ze nu helemaal van de moderne wereld? Ze hebben niet eens huizen, Hafida, stel je toch eens voor! Ze wonen in huizen van geitenvellen, met hun geiten.’
‘Dat zal wel de reden zijn dat ze zo stinkt.’
‘Maak je maar niet ongerust, zus, morgen is haar baddag.’
‘Stel je voor dat je zou moeten leven zonder elektriciteit of stromend water.’ De zussen waren er trots op dat ze in een van de eerste huizen in de stad woonden met zulke voorzieningen.
‘Geen douche.’
‘Geen auto’s.’
‘Geen markt, en maar één stinkende oude jurk.’
‘Zou haar vader het bed hebben gedeeld met een geit om haar te verwekken?’
Het bleef even stil en toen klonk het geluid van een klap, gevolgd door een kreet, en zei Aicha op ijzige toon: ‘Ik duld niet dat je zo over mijn man spreekt.’
De volgende dag in de hamam bekeek Aicha Mariata kritisch terwijl ze zich uitkleedde. ‘Je bent aangekomen, dochter. Het staat je goed.’
‘Mijn moeder was een Toeareg-prinses, en zij is dood,’ antwoordde Mariata nors. ‘Noem me geen “dochter”.’
Aicha haalde haar schouders op. ‘Of je het leuk vindt of niet, ik heb nu de plaats van je moeder ingenomen.’ Ze hield haar hoofd schuin en bekeek Mariata van top tot teen. Toen fronste ze haar voorhoofd. Ze zei tegen haar zus: ‘Pak haar vast, Hafida.’
‘Waarom?’
‘Doe nou maar wat ik zeg.’
Hafida pakte Mariata gehoorzaam bij de armen. Aicha liep om Mariata heen en liet haar onderzoekende blik over het meisje gaan. Haar ogen vernauwden zich toen ze haar vollere borsten en lichaamsrondingen in zich opnam. ‘Wanneer was je laatste menstruatie?’ vroeg ze scherp.
Mariata keek haar wezenloos aan. ‘Wat?’
‘Je menstruatie. Je maandelijkse bloeding.’
Mariata bloosde tot aan haar haarwortels. ‘Dat gaat u niets aan.’
Aicha liet zich niet afschepen. ‘Ik ben je stiefmoeder en ik eis een antwoord. Dus denk na: wanneer was de laatste keer?’
Stilte. Mariata dacht over de vraag na omdat ze er nu zelf ook nieuwsgierig naar was. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze de laatste keer had gebloed. Niet sinds haar vertrek uit de Adagh, dat wist ze zeker. Ze had er niet bij stilgestaan; er waren zoveel andere dingen geweest om over na te denken, om over te treuren. Maar nu Aicha haar erop attent had gemaakt, richtte ze haar geest naar binnen om zichzelf te onderzoeken, wat ze al heel lang niet meer had gedaan, en toen wist ze het. Ze wist het gewoon. Het besef veranderde de wereld, was immens. Een sprankje warmte flitste in haar binnenste op, stroomde vanuit haar buik omhoog en rond haar ribben, overspoelde haar hart tot ze het gevoel had dat ze in brand stond, dat ze brandde van hoop. Amastan, o, Amastan...
Ze stond waarschijnlijk te glimlachen, want toen ze haar aandacht weer op Aicha richtte, stond de oudere vrouw haar woedend aan te kijken. Ze vermande zich en zei: ‘Ik heb werkelijk geen flauw idee.’
‘Brutaal wicht!’ Aicha pakte haar bij haar bovenarmen en schudde haar zo hard door elkaar dat haar hoofd heen en weer zwaaide. ‘Denk verdomme na! Denk. Wanneer heb je gebloed? Je bent hier nu drie maanden; heb je in die tijd niet gebloed? Ben je ziek? Je ziet er niet ziek uit.’ Ze bracht haar gezicht tot vlak voor Mariata’s gezicht, agressief. ‘Is het je op de een of andere manier gelukt om stiekem het huis uit te glippen om je aan mannen te verkopen?’
Mariata’s ogen werden zo groot dat het wit overal om haar donkere pupillen te zien was. Aangezien ze zich niet uit Hafida’s greep kon losmaken, spuwde ze naar Aicha, die haar een harde klap in haar gezicht gaf, zo hard dat het geluid van de tegels afketste.
Mariata’s woedende kreet trok de aandacht van Khadija Chafni, die vanuit het voorvertrek kwam aangesneld. ‘Wat is hier allemaal aan de hand? Zorgt het Toeareg-meisje weer voor problemen? De mensen zullen praten!’
‘Dat zullen ze zeker.’ Aicha duwde het meisje haar gewaad in de handen. ‘Trek aan. We gaan naar huis voordat iemand je schande raadt.’
Maar Mariata voelde geen schaamte, louter een toenemend, heerlijk gevoel van triomf.
Binnen de veilige muren van het huis was Aicha onverbiddelijk. Ze overlegde koortsachtig met oma Erquia, de inwonende deskundige in dergelijke kwesties, en de oude vrouw stuurde een jongen en een ezel erop uit om in een afgelegen dorp een genezeres te halen. Tegen de tijd dat deze persoon na verscheidene lange uren eindelijk arriveerde, schuimbekte Aicha van woede, terwijl Mariata zich koesterde in de wetenschap van haar veranderde staat.
De genezeres kwam niet uit Imteghren maar was van de Aït Khabbash, een halfnomadenstam die aan de rand van de woestijn leefde. Ze droeg een blauw gewaad dat met grote zilveren spelden was vastgemaakt, en midden op haar voorhoofd had ze een opvallende tatoeage: twee diagonale lijnen die elkaar bovenaan kruisten, met boven de kruising een driehoek van drie stippen. Om haar hoofd droeg ze een grote, kleurige sjaal, waarvan het uiteinde over haar rug hing. Toen ze de kamer waarin Mariata was opgesloten werd binnengeleid, trok ze de sjaal met een zwierig gebaar van haar hoofd.
Na een paar minuten porren in Mariata’s buik verklaarde de vrouw dat het Toeareg-meisje vier maanden zwanger was, misschien langer. Aicha trok wit weg. Haar handen vlogen naar haar mond. ‘O mijn god,’ prevelde ze. ‘Mijn god, wat moeten we doen? Dit zal ons te schande maken, onze reputatie verwoesten.’ Ze wendde zich tot de genezer. ‘Wat kunt u eraan doen?’
De Aït Khabbashi bekeek Mariata met een schuin gehouden hoofd, haar ogen zo fel als de ogen van een ekster. ‘Ik kan haar begeleiden tijdens de bevalling als de tijd daar is.’
Aicha keek de vrouw woedend aan. ‘Nee, u begrijpt me verkeerd. Ik wil dat u het weghaalt.’
‘Niemand haalt mijn kindje weg,’ zei Mariata zacht, maar niemand sloeg acht op haar.
De genezeres zei onverstoorbaar: ‘Daarvoor is de zwangerschap te ver gevorderd.’ De vrouw keek Mariata vluchtig aan en gaf haar een knipoogje zonder dat Aicha dat kon zien. Toen zei ze tegen Aicha: ‘Ik vrees dat ik u niet kan helpen.’
Aicha jammerde: ‘Weet u dat zeker?’
‘Heel zeker. Het spijt me.’
‘Een genezeres van niets, bent u, een oude charlatan!’
De Aït Khabbashi schudde zogenaamd triest haar hoofd. ‘Wat zullen de mensen zeggen wanneer ik ze dit vertel? Lieve hemel, wat zullen ze verbaasd opkijken dat de dochter van de Toeareg u voor is en zorgt voor de eerste geboorte in dit huis.’ Ze wreef zich opgetogen in de handen.
Aicha trok een zuinig mondje. Toen haalde ze een van haar gouden armbanden van haar arm en stopte hem de vrouw in de handen. ‘Pak aan en houd uw mond. Als ik ook maar iemand iets hierover hoor fluisteren, dan stuur ik iemand op u af. Midden in de nacht. Is dat duidelijk?’
De genezeres keek haar vol afkeer aan. Toen wendde ze zich tot Mariata en zei iets tegen haar in de oude taal. Mariata pakte glimlachend de handen van de vrouw en kuste ze. Toen kuste ze haar eigen handen en drukte ze op haar hart. ‘Dank u,’ antwoordde ze in dezelfde taal. ‘Dank u.’
‘Mijn huis uit!’ Aicha pakte de genezeres bij de arm, begroef haar nagels diep in het vlees en duwde haar in de richting van de deur.
De vrouw vertrok geen spier. Bij de deur maakte ze zich los uit Aicha’s greep en maakte een ingewikkeld gebaar in de lucht, terwijl ze op zangerige toon iets prevelde. ‘Je verdient niet beter!’
De volgende dag stonden er vreemde symbolen op de deur gekalkt. Toen oma Erquia die zag, viel ze bijna in zwijm van angst. Ze zakte in elkaar tegen de deur met haar hoofd in haar handen. ‘Sehura,’ zei ze maar steeds, ‘sehura, sehura... Het is mijn schuld. Ik wist dat ze een tovenares was. Ik heb rampspoed over ons huis afgeroepen!’ en de rest van de ochtend was er geen woord meer uit te krijgen. Toen ze naar de soek gingen om groenten te kopen viel het Mariata op dat de mensen die waarschijnlijk in het voorbijgaan hun deur hadden gezien, nieuwsgierig naar hen keken, en niemand groette Aicha met de gebruikelijke hartelijkheid; iedereen bleef op een afstand alsof ze een besmettelijke ziekte had.
Tegen de tijd dat ze weer thuis waren, had Aicha een humeur om op te schieten. Ze stormde de kamer van de oude vrouw binnen, deed het elektrische licht aan en overspoelde de kamer met het felle licht. ‘Doe uit, doe uit!’ Oma Erquia bedekte haar hoofd met haar handen, kreunend dat de djenoun haar nu zouden komen halen.
Mariata lachte bij zichzelf. Ze liep bijna de hele dag met een glimlach om haar mond. Ze had het gevoel dat ze een kacheltje in haar binnenste had, alsof de wereld in haar buik opnieuw werd gemaakt. Het was precies wat ze had vermoed: de vrouwelijke genezer had het huis vervloekt en een wegwijzer op de voordeur aangebracht om de aandacht te trekken van een toevallig voorbijgaande djinn. Maar voor ze was weggegaan had ze Mariata en het kindje dat ze bij zich droeg gezegend om hen uit te sluiten van de vloek. ‘Dat je een fijne zoon mag krijgen,’ had ze tegen Mariata gezegd. ‘Even goed en sterk als zijn vader.’ Daarvoor had Mariata haar handen gekust.
Ousman had bij zijn terugkeer uit Marrakech nog amper een voet over de drempel gezet toen Aicha hem al overviel. ‘Ze is zwanger!’
‘Wie is zwanger?’
‘Je dochter! Die stomme, stomme dochter van je!’ En toen hij zijn handen hief alsof hij haar woorden wilde afwenden, zei ze woedend: ‘Wist jij dat?’
Ousman slaakte een zucht. Toen zei hij: ‘Het is geen schande als een vrouw het kind van haar man draagt.’
‘Welke man? Er is helemaal geen man!’ foeterde Aicha, met haar handen op haar heupen.
‘Niet meer, nee, hij is dood.’
‘Niemand zal dat verhaal geloven. Nou, ze moet snel aan de man worden geholpen. Ik duld niet dat ze de reputatie van mijn familie door het slijk haalt.’
‘Ze rouwt nog om zijn dood. En onze vrouwen hebben altijd zelf uitgemaakt of ze wel of niet wilden trouwen en zo ja, met wie. Ik kan Mariata niet dwingen om te trouwen als ze dat niet wil.’
‘Wat een onzin! Wat voor man ben je als je niet eens gezag hebt over je eigen dochter?’
‘Dat is bij ons niet de gewoonte.’
‘Je leeft niet meer als een dier in een tent en je dochter kan niet haar benen spreiden voor iedereen die ze maar wil. We hebben maatstaven en ik duld geen bastaard onder dit dak!’
Een andere man zou haar hebben geslagen, maar Ousman was een Toeareg, grootgebracht om vrouwen te respecteren, hoe ergerlijk ze ook mochten zijn. In plaats daarvan draaide hij zich om en liep de vallende avond in, en hij kwam niet terug zolang zijn huisgenoten nog wakker waren. Mariata vond hem de volgende ochtend toen ze vroeg was opgestaan om enige tijd voor zichzelf te hebben voor ze aan het werk werd gezet, gewikkeld in een deken in de ontvangkamer. Eerst dacht ze dat er een vreemde in huis was, een zwerver die onderdak had gezocht, want ze had haar vader nog nooit zonder zijn sluier gezien. En hij had een baard! Dat was iets zeldzaams bij hun volk. Maar toen hij zijn ogen opendeed, herkende ze hem.
Ze sloeg haar armen over elkaar, slecht op haar gemak. ‘Heeft ze het u verteld?’
Ousman stond op van de vloer, pakte zijn tagelmust en wond die langzaam en keurig om zijn hoofd tot hij weer fatsoenlijk bedekt was. Pas toen leek hij zich in staat te voelen het onderwerp te bespreken. ‘Mijn gelukwensen, dochter.’ Hij boog zijn hoofd.
‘U lijkt er niet al te gelukkig mee.’
‘Ik ben noch gelukkig, noch ongelukkig. Maar ik maak me zorgen om jou.’
‘En terecht, aangezien uw nieuwe vrouw vastbesloten is om iemand te zoeken die mijn kindje moet wegmaken!’
Met een gepijnigde uitdrukking op zijn gezicht zei Ousman: ‘Het zou beter zijn als je zou trouwen. Met een man uit de streek, die voor jou en je kind kan zorgen.’
Mariata deinsde achteruit. ‘Nooit! Hoe kunt u zoiets zelfs maar opperen?’
‘Aicha zal je niet onder dit dak laten wonen met een onwettig kind.’
‘Het is niet onwettig!’
‘Maar toch, je hebt geen echtgenoot die het kind als het zijne kan erkennen. Geen echtgenoot om je te beschermen. En in dit huis heb ik het niet voor het zeggen. Ik ben in zaken gegaan met Aicha’s vader en ik heb niet alleen jou, maar ik moet ook aan mijn zoons denken. Het beste wat je kunt doen is een man nemen, om je te beschermen in de ogen van deze gemeenschap.’
‘Het laat me koud wat deze mensen van me denken, ik veracht ze! Denkt u werkelijk dat ik een van deze mannen met hun blote gezicht tot mijn man zou nemen? Ze hebben geen respect, geen erfgoed en geen code van asshak!’
‘Stil. Deze mensen mogen dan andere gebruiken hebben dan wij, dat is waar, maar eens, heel lang geleden, behoorden we tot hetzelfde volk. Onze eigen grondlegger kwam uit deze streek, in de tijd van de Romeinen: je eigen voorouder, Tin Hinan. Je bloedlijn is hier begonnen, in de grond van deze stad.’
Mariata staarde hem vol ongeloof aan. ‘Hier? Geen wonder dat ze is weggegaan. Ik zou te voet duizend kilometer de woestijn in trekken om Imteghren te ontvluchten!’
Haar vader slaakte een zucht. ‘Mariata, het is geen schande om met een man uit Imteghren te trouwen.’
‘Ik zal dit kind nooit laten doorgaan voor het kind van een andere man. Ik zou nog liever op straat leven.’
Ousman maakte het teken tegen het boze oog. ‘Wees voorzichtig met wat je wenst, dochter.’
Ousman en zijn nieuwe vrouw hadden het bijgelegd, en de nachtelijke stilte in het huis werd weer verstoord door hun kreten. Op de een of andere manier waren ze tot een compromis gekomen. Aicha zou bekendmaken dat haar stiefdochter op de huwelijksmarkt zou worden aangeboden, maar volgens de Toeareg-traditie zou Mariata het laatste woord hebben bij het kiezen van een echtgenoot uit de jonge mannen die naar voren werden geschoven.
Aicha verspilde geen tijd en ging onmiddellijk op zoek naar huwelijkskandidaten voor Mariata. ‘We mogen geen tijd verliezen,’ zei ze grimmig tegen Hafida. ‘Nog even en iedereen zal kunnen zien dat ze zwanger is. Welke man zal het kind accepteren als het zijne als het te vroeg komt?’
‘Het beste is om een man te kiezen die niet kan tellen,’ was Hafida’s enige advies.
Om de een of andere reden waren er in Imteghren veel meer ongehuwde mannen dan vrouwen. Niemand wist precies waarom er zo’n tekort aan meisjes van huwbare leeftijd was, maar dat was wel het geval. Bovendien leek het woord zich te hebben verspreid dat Mariata dan wel een stokebrand was, maar ook een schoonheid, en de mannen waren geïntrigeerd door de mogelijkheid een vurig jong Toeareg-meisje tot vrouw te nemen. Ze hadden gehoord dat nomadenmeisjes in meer dan één opzicht vrij waren, niet zo verlegen en geremd als de plaatselijke meisjes, en Mariata’s reputatie (ongetwijfeld verdiend met de scènes in de hamam) bevestigde dit, en dus smeekten ze hun moeder en tantes om Mariata uit hun naam ten huwelijk te vragen. Tot haar afschuw merkte Mariata dat ze erg in trek was. Uitgedost in een van Aicha’s gewaden, natuurlijk niet een van haar beste, in pastelkleuren die haar huidskleur flatteerden, en een hoofddoek die haar stamvlechten verborg, keek ze naar zichzelf in de grote spiegel in Hafida’s kamer. Met de kohllijn rond haar ogen en de rouge die Hafida op haar bleke wangen had gesmeerd vond ze zichzelf net een van die lelijke plastic poppen die ze in de soek had gezien: fantasiemannequins als namaakminimensjes. Haar geest verzette zich tegen deze behandeling, maar ze onderdrukte het gevoel. ‘Ze zien niet jou,’ zei ze tegen zichzelf, ‘maar een masker.’
Bovendien zou ze binnen de kortste keren eventuele huwelijkskandidaten en hun kraaiachtige moeders afwijzen, dat stond voor haar vast. En hoe langer ze meespeelde met Aicha’s bespottelijke plan, hoe langer haar kindje veilig was.
Haar broers vonden het idee dat hun zus te koop werd aangeboden beledigend en vernederend, en ze had korte tijd gehoopt dat Azaz en Baye hun vader zouden kunnen ompraten, maar ze kwamen er al snel achter dat Aicha meer macht over Ousman had dan zijn eigen kinderen.
Al snel deden de moeder, tantes en nichten van bepaalde jonge mannen hun opwachting. Dan brachten ze een uurtje of zo door in de ontvangkamer met Aicha en haar grootmoeder, nippend aan muntthee en de loftrompet stekend over hun zoons en neven – zo knap, zo vlijtig, de oudste van tien of acht of zeven: zo’n goede man, zo vroom en goed met kinderen, en met zijn handen, en in staat om drieduizend dirham en een paar geiten te betalen voor de juiste bruid. En dan werd Mariata in haar vreemde vermomming erbij gehaald en tussen haar gehate nieuwe familie neergeplant, waar ze knikkend en glimlachend en innerlijk kokend van woede bleef zitten terwijl de vrouwen Aicha naar haar vaardigheden vroegen. Kon Mariata een goed brood bakken? Kon ze een huis schoonhouden? Stond ze op bij het krieken van de dag: werkte ze hard? Kon ze geitenkaas maken en wolkaarden? Kon ze borduren en kleren maken? Kon ze een behoorlijke couscous bereiden en kende ze het geheim van harissasaus? Kon ze de Koran reciteren en nam ze de ramadan en de gebedstijden in acht, zoals een goede moslim betaamt? En met gedempte stem alsof ze geen oren had of er zelfs helemaal niet was: was ze een schoon meisje en was haar maagdenvlies intact? Op al deze vragen keek Aicha hen recht in de ogen en antwoordde ze ja en ja en ja, terwijl Mariata bloosde tot aan haar haarwortels en zich voorstelde dat ze haar geleende gewaad van zich afwierp en het hele zootje onder het slaken van woeste Toeareg-strijdkreten met een grote stok te lijf ging. Maar omwille van haar kindje verdroeg ze de schaamte en haar boosheid: laat de jonge mannen nu maar komen.
Een paar dagen later maakte de eerste huwelijkskandidaat zijn opwachting: Hassan Boufouss, gekleed in zijn beste witte moskee-gewaad en schedelkapje en vergezeld van zijn twee grootmoeders, zijn vader en drie zussen. In de ontvangkamer gleden Hassans grote, treurige ogen paniekerig over de gladgepleisterde muren, de plank met sierborden en ornamenten, het kleurige tapijt en de getraliede ramen, om steeds weer terug te keren naar de openstaande deur alsof hij elk moment naar buiten zou kunnen stormen.
Aicha duwde Mariata voor zich uit de kamer binnen. De hoofddoek van het Toeareg-meisje zat scheef en haar wangen waren vuurrood, alsof er voor haar entree een worsteling had plaatsgevonden. Ze wierp een verachtelijke blik op de aanwezigen en vroeg aan Aicha: ‘Wie zijn al deze mensen?’ Ze sloeg haar armen over elkaar. ‘Ik ga dit echt niet doen terwijl ze me allemaal zitten aan te gapen.’
De oude vrouwen wisselden een blik.
‘Vergeef het meisje; ze is verlegen en niet gewend aan onze gebruiken,’ legde Aicha uit, terwijl ze Mariata een por in haar rug gaf.
‘Ik ben beslist niet verlegen!’ Mariata rukte de ergerlijke sjaal van haar hoofd en ontblootte haar stamvlechten.
De aanwezigen staarden haar aan, verlamd van schrik. Toen pakte een van de grootmoeders Hassan bij zijn arm. ‘Dit meisje heeft geen fatsoen,’ zei ze, en ze trok hem overeind.
Mariata ging glimlachend een stap opzij om hen langs te laten. Geleid door zijn grootmoeder vertrok Hassan als een mak kalf, hoewel zijn blik verbaasd over het Toeareg-meisje gleed, alsof ze hem een glimp van een verboden wereld bood, een wereld waarin hij nooit zou worden toegelaten.
De volgende dag, niet uit het veld geslagen door de praatjes die in de stad de ronde deden na Mariata’s onbetamelijke gedrag, dienden Bachir Ben Hamdu en zijn ouders zich aan. Bachir was een volslagen ander type dan zijn neef Hassan. Mariata was geschokt door de onbetamelijkheid van zijn kleding. Niet alleen was zijn gezicht onbedekt, zoals bij alle mannen hier, maar het kledingstuk dat zijn onderste helft bedekte was iets wat bij haar volk louter als onderkleding zou worden gedragen; het kleefde op een onbeschaamd onthullende manier aan zijn lichaam. Ze keek naar hem met een stalen gezicht, waarbij ze haar blik zorgvuldig richtte op een punt tussen zijn kin en middel, terwijl hij onder het portret van koning Hassan II staand zijn begroeting afwerkte. Hij vertelde haar zijn naam en dat het hem een genoegen was met haar kennis te maken en dat hij hoopte dat hij haar snel beter zou leren kennen. Deze laatste opmerking ging niet vergezeld van een knipoog of een wellustig gebaar, maar toen hij haar hand aanraakte en ze zijn handpalm voelde, heet en zweterig, verstijfde ze van afschuw.
Aicha was opgetogen. ‘Dat ging erg goed,’ zei ze toen hij was vertrokken. ‘Ik denk dat hij wel een bod op je zal doen.’
‘Een bod? Op mij? Ben ik soms een kameel die verhandeld wordt?’
Aicha lachte vreugdeloos. ‘Helaas, was het maar zo makkelijk.’
Op een dag klopte een man aan. Er was niemand thuis behalve Mariata en oma Erquia, die lag te slapen. Mariata keek door het traliewerk naast de deur. Buiten stond een gezette man in een rafelig bruin gewaad, een met bloed besmeurde voorschoot en een gebreide muts die hij tot diep over zijn oren had getrokken. Zijn mouwen waren te kort; ze hielden zo’n tien centimeter boven zijn polsen op en er staken dikke, harige onderarmen uit. Zijn handen waren smerig.
Het uiterlijk van de man stond Mariata niet aan en ze riep door het traliewerk: ‘Wie bent u en wat komt u doen?’
‘Mijn naam is Mbarek Aït Ali,’ antwoordde de man nors, ‘en ik moet iets bespreken met de vrouw des huizes.’
‘Aicha Saari is er niet en komt pas later terug,’ zei Mariata scherp, hopend dat hij weg zou gaan. Hij rook onfris, en de penetrante, dierlijke geur dreef door het raam haar neus binnen. Ze trok haar neus op.
‘Ik wacht wel.’
‘U doet maar,’ zei Mariata kortaf.
De man hield zijn hoofd schuin. ‘Met wie heb ik het genoegen?’ Zijn accent was rauw, de beleefde uitdrukking klonk sarcastisch.
Mariata rechtte haar rug. ‘Ik ben Mariata ult Yemma van de Kel Taitok.’
De man kwam een stap dichterbij en gluurde door het traliewerk. Mariata deed beledigd een stap achteruit. ‘Ik zie dat ze niet hebben gelogen,’ zei hij, en toen liep hij lachend weg.
Toen Aicha terugkwam zei Mariata: ‘Er is een man aan de deur geweest die op zoek was naar u. Hij zei dat hij Mbarek Aït Ali heette.’
Aicha keek haar verbaasd aan. ‘Maar hij wist dat ik niet thuis was. Een uur geleden kwam ik langs zijn winkel aan de rand van de soek en toen vroeg hij hoe oma Erquia het maakte.’ Haar ogen vernauwden zich. ‘Heb je hem binnengelaten?’
‘Hij stonk,’ zei Mariata, ‘en hij droeg een bloederig voorschoot. Natuurlijk heb ik hem niet binnengelaten.’
Even later werd er weer aan de deur geklopt en Aicha haastte zich ernaartoe om open te doen. Mariata was nieuwsgierig en glipte de zijkamer binnen om te zien wie het kon zijn. Het was een man met een diepe stem, die ze meende te herkennen. De gebruikelijke begroetingen werden uitgewisseld en toen zei Aicha: ‘Mariata vertelde me dat u aan de deur was geweest.’
‘Ja,’ zei de man. ‘Ik wil u een voorstel doen.’ Hij klonk bijzonder met zichzelf ingenomen.
‘Een voorstel?’
‘Een belangrijk voorstel.’
‘Weet u zeker dat u niet mijn man wilt spreken?’
‘Ik geloof dat deze kwesties doorgaans door de vrouw des huizes worden bemiddeld. Helaas heb ik sinds het overlijden van mijn moeder geen vrouwelijke bemiddelaars die ik kan vragen voor mij op te treden.’
‘Nou,’ zei Aicha, op verbijsterde toon, ‘dan moet u maar even binnenkomen.’ Maar na een blik op zijn vuile schoenen en rafelig gewaad leidde ze hem niet naar de ontvangkamer maar naar de bijkeuken. Mariata volgde op een veilige afstand.
Mbarek keek met een sardonische blik in het kale vertrek om zich heen. ‘Is dit waar u al uw huwelijksbesprekingen voert, mevrouw Saari?’ vroeg hij; hij vond het duidelijk amusant.
‘Huwelijk?’ Aicha klonk verbaasd. ‘Ik dacht dat u me vlees wilde verkopen.’
Op haar luisterpost hapte Mariata naar lucht. Een slager? Een slager had de brutaliteit om een bod te komen doen op een prinses die afstamt van Tin Hinan? Ze riep het beeld op van de man met zijn stierennek in het bloederige voorschoot en moest hardop lachen.
Dit hoorde Aicha. ‘Een ogenblikje,’ zei ze tegen de slager. ‘Loop maar door naar de ontvangkamer en dan haal ik thee voor ons.’
In de keuken betrapte Aicha Mariata toen ze probeerde de binnenplaats op te vluchten. ‘Kom mee,’ zei ze streng. ‘En gedraag je.’
‘Verwacht u echt dat ik beleefd ben tegen zo’n man? Een ordinaire slager met dierenbloed aan zijn handen en slavenbloed in zijn aderen?’ Verontwaardiging bracht generaties van Toeareg-snobisme bij haar naar boven.
‘Bedelaars kunnen niet kieskeurig zijn!’ snauwde Aicha. ‘En haal nu een hoofddoek om die verachtelijke rattenstaarten te verbergen!’
‘Ik besef dat het niet gepast is dat een man het huis van vrouwen binnengaat om een huwelijksaanzoek te doen,’ zei de slager, die in één slok zijn glas muntthee leegslurpte. ‘Maar ik heb geen vrouwelijke familieleden op wie ik een beroep kan doen om zo’n delicate zaak voor mij uit te voeren. Vergeef mij alstublieft mijn onopgesmukte verschijning en mijn eenvoudige woorden. Ik handel graag mijn zaken zelf af en wel rechttoe rechtaan en zonder omwegen.’ Hij zette het theeglas op het blad en boog zich naar voren, met zijn handen ineengeklemd.
Mariata’s blik werd onwillekeurig getrokken naar het aangekoekte zwarte bloed onder zijn vingernagels. Hij heeft tenminste zijn bloederige voorschoot uitgetrokken voor hij binnenkwam, dacht ze neerbuigend, kijkend naar de verkreukelde stof tussen zijn stoffige blote voeten, die er met hun gele klauwnagels immens groot en wanstaltig uitzagen tegen de tere kleuren van het prachtige tapijt.
‘Dus in de geest van een eerbare zaak wil ik u een goed bod doen voor het meisje.’ Hij knikte naar Mariata, maar bleef Aicha aankijken. ‘Ze is een nomade, dat weet ik, maar dat zal ik haar niet aanrekenen. Ik ben ervan overtuigd dat ik haar binnen de kortste keren beschaving kan bijbrengen, hè?’ Hij spreidde verontschuldigend zijn handen. ‘Niet dat u niet al heel veel met haar hebt bereikt, daar ben ik zeker van.’
‘Een bod voor het meisje?’ zei Aicha hem na. Ze klonk nogal overdonderd.
‘Ik heb een tweede vrouw nodig.’
‘Een twééde vrouw?’
‘De eerste is ziek en bovendien is ze te dik geworden om toezicht te houden op de kinderen...’
‘Misschien zou u beter een bediende kunnen aannemen dan een andere vrouw,’ zei Aicha scherp.
‘Ach, dat is ook een mogelijkheid, maar een man heeft zekere... behoeften. Bovendien hebben we alleen dochters en heb ik zoons nodig om de zaak te runnen.’ Mbarek staarde onbeschroomd naar Mariata en likte zijn lippen.
Mariata keek vol walging naar de dikke lippen die nu glommen als darmen. ‘Ik weiger de tweede vrouw van een koning te worden, laat staan van een slager!’
Aicha keek haar woedend aan, maar de slager lachte. ‘U hoeft haar omwille van mij niet te berispen. Ik houd wel van een vrouw met een beetje pit. Ik ben bereid u een aanzienlijke bruidsprijs voor haar te betalen.’
En hij noemde ronduit en ongegeneerd een bedrag dat Aicha’s mond deed openvallen. ‘Hemeltje,’ zei ze zwakjes. ‘Hemeltjelief.’ Toen staarde ze hem alleen maar aan alsof ze geen woorden meer had.
Mariata nam haar kans waar. ‘U kunt een prinses van de Kel Taitok niet kopen,’ zei ze scherp. ‘Ik stel voor dat u naar de veemarkt gaat en een vette ooi koopt om uw... behoeften te bevredigen.’
Ze zag met voldoening dat zijn vlezige gezicht van blozend bruin overging in een ongezonde paarsbruine tint en toen pakte ze het theeblad op en liep de kamer uit.
De week daarop kwamen Omar Agueram en zijn zussen. Omar was een aardige man, lang en zo goed gebouwd dat hij Mariata vaag aan Amastan deed denken. Toen hij naar haar glimlachte, barstte ze in huilen uit, waarmee ze zichzelf en alle aanwezigen verraste. De zussen kwamen aangesneld en betten voorzichtig haar ogen om haar kohl niet uit te smeren en klopten haar sussend op de schouder. Toen de gemoederen weer waren bedaard, begon Omar opnieuw. ‘Ik heb een klein timmerbedrijf,’ legde hij uit. ‘Bij de muur van de kasba. Dat heb ik van mijn vader geërfd, die vorig jaar is overleden. Sindsdien ben ik hard aan het werk om de klanten terug te krijgen. Hij is lange tijd ziek geweest en was achteropgeraakt met zijn opdrachten, waardoor ik geen tijd heb gehad om aan mezelf te denken. Maar nu gaan de zaken weer goed, heel goed zelfs. Ik heb meer werk dan ik aankan en heb zojuist twee assistenten aangenomen. Ik ben klaar om een vrouw te nemen. En ik wil graag kinderen, een heleboel kinderen.’
Mariata voelde de tranen weer opwellen. Een andere vrouw in haar omstandigheden zou zich misschien tevreden hebben gesteld met deze man en het leven dat hij te bieden had, maar haar dromen hingen nog steeds aan flarden om haar heen. Ze onderdrukte de tranen, bracht zichzelf haar Kel Taitok-afkomst in herinnering en nam een hooghartige houding aan. ‘Ik zou nog liever geiten grootbrengen,’ zei ze ijzig.
Omar leek van zijn stuk gebracht, maar ze was een nomadenmeisje en hun gebruiken waren anders, dus probeerde hij het nog eens. Hij boog zich voorover en zei: ‘We kunnen geiten houden, als je dat wilt, en dan komen kinderen misschien later wel.’
Het had geen zin. Hij was veel te aardig. Uit vrees dat ze zich zou laten meeslepen en zijn aanzoek zou aannemen, rende Mariata de kamer uit.
De weken verstreken en de huwelijkskandidaten bleven hun opwachting maken bij het huis van Aicha Saari, hoewel de geruchten over de ‘Toeareg-prinses’ allesbehalve uitnodigend waren, maar het scheen dat er te weinig plaatselijke huwbare meisjes waren. Onder de mannen waren een kleine bolle monteur met oranjegele nicotinevlekken op zijn vingers, een al wat oudere schoolmeester wiens vrouw was overleden, en een buschauffeur met ingevallen wangen en een grijzende snor. Mariata werd als een bekroonde merrie aan hen getoond, maar zelfs als ze haar tong in bedwang kon houden, was haar blik arrogant, en het duurde niet lang of de vrouwelijke bloedverwanten met een scherpe blik bespeurden een bolling onder de wijde gewaden waarin ze zich kleedde. Aicha was buiten zichzelf. Op een ochtend dreef ze Mariata op de binnenplaats in het nauw. ‘Je moet trouwen! Je kunt in deze stad geen kind baren zonder een man!’
‘Ik heb een man,’ antwoordde Mariata mat.
‘Hij is dood! Dood, dood, dood!’ Aicha benadrukte elk woord met een por van een gelakte nagel in de zwellende borst van haar stiefdochter. ‘Hij is dood en weg en komt niet meer terug! Knoop dat in je stomme, onnozele hoofd.’
Keer op keer zag Mariata Amastan levenloos achterovervallen, terwijl de zwarte vochtplek zich over zijn huwelijksgewaad verspreidde. Het verlies van hem en van hun leven samen trok als een ijzige woestijnwind door haar lichaam. ‘Hij mag dan dood zijn,’ zei ze somber, al gaf zelfs dit tegenover Aicha toegeven haar het gevoel van een nederlaag, ‘maar dit is zijn kind en ik weiger een andere man het als het zijne te laten erkennen.’
‘Als je een onecht kind het leven schenkt zal dat een schande zijn voor de hele gemeenschap!’ zei Aicha op scherpe toon.
‘Er zal van hier tot Ouarzazate over gepraat worden!’ voegde oma Erquia er met een akelige grijns aan toe.
‘Ik zal je één ding zeggen.’ Aicha zwaaide met een vinger voor Mariata’s gezicht. ‘Als je geen man neemt, dan laat ik je de straat op gooien en verklaar ik dat iedere man in de stad je mag aannemen als zijn hoer.’
‘Mijn vader zal niet toestaan dat u me zo behandelt.’
‘Ousman? Ousman zal doen wat het beste is voor deze familie. Hoe kan zijn zaak bloeien en hoe kunnen zijn zoons een fatsoenlijke vrouw vinden als iedereen weet dat jij een hoer bent? Geloof me,’ ze boog zich dichter naar Mariata toe. ‘Als dit kind geboren wordt, zal ik het je afnemen terwijl je verzwakt in het kraambed ligt en dan dood ik het met mijn eigen handen. Ik zal het nekje omdraaien, even makkelijk als een kippennek, en het stinkende lijfje naar het abattoir brengen, waar de verwilderde honden op botten wachten.’
Hoe absurd dit ook klonk, van alle dreigementen die Aicha had geuit was dit het eerste waarvan Mariata geloofde dat Aicha het werkelijk zou doen. Ze deed haar ogen dicht. ‘Ik neem Omar,’ hoorde ze zichzelf zacht zeggen. ‘Ik neem de timmerman, Omar Agueram.’
De oude vrouw knipoogde naar haar en kakelde toen: ‘Je kunt wensen met één hand en schijten in de andere. En dan maar zien welke hand het eerst vol is.’
Maar het nieuws dat terugkwam was niet goed: Omar had op aandringen van zijn familie, die de geruchten over Mariata’s toestand hadden gehoord, het huwelijksbod ingetrokken. Hij stuurde zijn oom om Ousman zijn verontschuldigingen aan te bieden. ‘Omar betreurt ten zeerste dat hij de jongedame heeft misleid, maar het schijnt dat hij op dit moment niet in een situatie verkeert om te trouwen.’ De oom, een keurige man van in de vijftig, die werkte voor de caïd in het gemeentebestuur, had een resolute manier van doen. Hij schudde Ousman de hand, draaide zich om en vertrok.
Aicha, die aan de andere kant van de deur had staan luisteren, ontstak in woede. Toen Ousman haar tranen, razernij en krijsende stem niet meer kon verdragen, ontnam hij zijn dochter het recht om zelf een man te kiezen. De volgende dag verkocht Aicha haar aan de slager.