13
*
In de loop van de weken daarna verwelkomde de stam Amastan stukje bij beetje in hun gemeenschap terug. Op hun hoffelijke, terughoudende manier aanvaardden ze tenminste naar buiten toe dat hij van een langdurige, mysterieuze ziekte was hersteld. Tegen het eind van deze herstellingsperiode sprak niemand over de aard of oorzaak van zijn eerdere krankzinnigheid. Niemand roddelde meer over het lot van de geliefde die hij in de bergen had achtergelaten. Hij was weer zichzelf, de geesten hadden hem verlaten, ze waren uitgedreven door het meisje uit de Hoggar, en ze waren trots dat ze Mariata als een van hen konden beschouwen. Mariata voelde zich door de andere vrouwen geaccepteerd; ze moedigden haar aan om haar plaats onder hen in te nemen. Na de vijandigheid van de Kel Bazgan was het een hele opluchting om zich geaccepteerd te voelen en bijzonder prettig dat haar afkomst met enig respect werd erkend. Niemand stak de draak met haar of noemde haar Tukalinden – Kleine Koningin – met een opgekrulde lip of een spotlach, en hoewel Mariata wist dat Tana de feitelijke katalysator was bij Amastans terugkeer, vond ze het helemaal niet erg dat zijn herstel aan haar werd toegeschreven. De oudere vrouwen brachten haar dadels en luisterden waarderend naar haar gedichten. Ze brachten trommels mee en zetten haar woorden op muziek en zongen allemaal mee. De moeders smeekten haar hun kinderen het Tifinagh te leren schrijven en de ongehuwde meisjes vroegen haar steeds vaker om strookjes papier om in hun amuletten te stoppen – de vrome meisjes vroegen om verzen uit de Koran die ze als geluksbrenger met zich mee wilden dragen, de bijgelovige meisjes zochten liefdesbezweringen en magie om de tehot, het boze oog, af te wenden. In ruil daarvoor dienden ze haar van advies: ‘Je moet trouwen en bij ons blijven,’ zei Khadija.
‘Doe niet zo onnozel,’ zei Nofa berispend. ‘Mariata is Kel Taitok. Waarom zou ze zich verlagen door een man van de Kel Teggart te trouwen?’
Hierop werd heftig geknikt, maar Yehali zei fel: ‘Onze mannen zijn net zo goed als die van de Hoggar! Ze zijn lang en knap en gehard door ontberingen. Daardoor zijn ze krachtig van lijf en leden en ernstig van aard geworden.’
‘Te ernstig wat Ibrahim betreft!’ zei iemand, en daar moesten ze allemaal om lachen. ‘Maar zijn broer Abdallah is een goede man en Akli is goed gezelschap. Ze hoeft niet te trouwen als ze haar bloedlijn niet wil bederven.’
‘Ze moet wel willen dansen!’
‘Ah, nou, als je wilt dansen, dan is Kheddou de man die je zoekt.’
‘Hij danst veel te graag,’ zei Nofa, en ze trokken hun hoofddoek over hun mond en gierden van het lachen, en Mariata besefte opeens dat ze met het woord ‘dansen’ iets heel anders bedoelden. Ze voelde dat ze een kleur kreeg.
‘Ah, ieder van ons heeft op z’n tijd met Kheddou gedanst,’ zei Jouma. ‘Hij is een voortreffelijk danser. Maar je zult snel moeten zijn als je je met hem wilt vermaken, want de volgende maan trouwt hij met Leïla.’
‘Arme Leïla. Ze zal haar handen vol hebben aan hem,’ zei Nofa quasi serieus, en iedereen begreep de dubbelzinnigheid van de opmerking en barstte weer in lachen uit.
Mariata schudde glimlachend haar hoofd. Het was een ondeugend stel, deze vrouwen van de Kel Teggart. Ze werkten hard, want zonder slaven of harratin om het dagelijkse werk te doen bleef er weinig tijd over voor ontspanning, maar als ze zich vermaakten, dan was dat duidelijk met volledige inzet.
Jouma slaakte een zucht. ‘Het is niet makkelijk om hier een goede echtgenoot te vinden, dat is waar. We hebben mannen verloren op de zoutroute, en anderen zijn de bergen ingegaan. Er zijn niet genoeg goede mannen voor iedereen.’
‘Bazu is er.’
‘Te dik.’
‘Makhammad?’
‘Te vroom.’
‘Azelouane?’
‘Te oud.’
‘Amastan ag Moussa is er ook nog,’ zei iemand. ‘Hij is per slot van rekening de zoon van een amenokal. Hij zou Mariata’s bloedlijn niet bezoedelen.’
Er viel een stilte alsof de vrouwen hun woorden wogen voor ze te uiten. Na een tijdje zei Yehali: ‘Hij is erg knap, de zoon van Rahma. Hij heeft prachtige handen,’ en toen had iedereen goede dingen over hem te zeggen.
‘Hij is de beste dichter in de streek. Hij heeft bij de ahal in het jaar voordat de sprinkhanen kwamen alle dichters van elders verslagen.’
‘En hij kan ook dansen – nee, echt dansen; niet zo grof, Nofa, je choqueert Mariata. Hij is bijzonder lichtvoetig en kan zo hoog als een gazelle springen.’
‘Hij is een bedreven kamelenracer.’
‘Hij is kundig met het zwaard.’
‘Hij is ook een uitstekend schutter!’
‘Hij heeft verre reizen gemaakt.’
Hierdoor kwam Mariata te weten dat Amastan voor hij ‘was weggegaan’, zoals de meisjes het noemden, een graag geziene bezoeker was geweest. Op zijn jaarlijkse handelsreizen was hij, wanneer hij in de buurt kwam, altijd langsgekomen om zijn familie te bezoeken en dan bracht hij altijd een traktatie voor de meisjes mee. Hij was populair geweest en bewonderd, een man met wie ze allemaal wel hadden willen trouwen. Ze waren verdrietig geweest toen ze hoorden dat hij elders een bruid had gevonden. Maar toen... Jouma veranderde van onderwerp. ‘Nou, misschien niet Amastan. Hij heeft het geluk niet aan zijn kant, en in deze tijd hebben we gelukkige mannen nodig, toch, Nofa?’
‘Gelukkig en rijk,’ beaamde Nofa. ‘Minstens vijf kamelen.’
‘Tien!’
Mariata liet hun grapjes als een wolk om zich heen drijven. Ze had hun loftuitingen over Amastan niet nodig gehad om haar belangstelling voor hem aan te wakkeren, want eerlijk gezegd dacht ze aan weinig anders. Maar het was opmerkelijk dat zijn aandacht voor haar in de afgelopen weken de andere meisjes niet was opgevallen, en daarvoor was ze dankbaar. Elke avond bij zonsondergang kwam hij naar haar toe en dan gingen ze samen wandelen en spraken ze met elkaar, en één keer had hij haar hand gepakt en naar zijn lippen gebracht. Wanneer hij haar aankeek, had ze het gevoel dat zijn blik haar verzengde. Het was geen prettig gevoel, maar toch verlangde ze ernaar, en een dag was geen goede dag tenzij die eindigde terwijl hij bij het mannenvuur zat en zij tussen de andere vrouwen rond hun eigen vuur, en zijn blik keer op keer op haar bleef rusten.
En omdat ze deel uitmaakte van zijn gemeenschap ontdekte ze dat ze een manier van leven omhelsde die ze vroeger beneden zich zou hebben geacht. Ze ging helemaal op in de rustige dagelijkse routine; ze stond elke ochtend bij het krieken van de dag op om te helpen met het melken van de geiten, en op de dagen dat ze niet met de dieren meeging als ze naar voedsel gingen zoeken, vond ze het best om in het dorp achter te blijven en met de andere vrouwen het graan fijn te stampen voor de tagella van die dag, luisterend naar hun gebabbel en geroddel, hen vermakend met haar gedichten terwijl ze eindeloze potten groene thee zetten en dronken. Misschien waren het juist de ongecompliceerdheid en de praktische aspecten van deze nieuwe routine die haar dit voor haar onbekende vredige gevoel bezorgden.
Toch ging ze elke ochtend voor ze met de geiten op weg ging of zich aan andere karweitjes wijdde naar het hoogste uitkijkpunt buiten het dorp en keek ze naar het oosten, op zoek naar een teken dat Rhossi ag Bahedi eraan kwam om haar en zijn kamelen naar de Aïr terug te halen. Maar op een dag besefte ze dat er sinds haar vlucht van de Kel Bazgan vijf vollemanen waren gekomen en gegaan, en dat als hij er nog steeds niet in was geslaagd om haar verdwijning met zijn gehate tante in verband te brengen of de harratin te overreden hem de informatie te geven die ze hadden, het niet waarschijnlijk was dat hij opeens in de Teggart zou verschijnen. Rahma had geregeld dat de twee opvallende witte mehari naar de kamelenmarkt in Goulemime, ver in het noorden, werden gebracht, en daar waren hun Bazgan-brandmerken op geraffineerde wijze veranderd, waarna ze voor een uitstekende prijs waren verkocht, want het was uitzonderlijk dat twee zulke prachtige witte Tibesti’s op de markt in die streek terechtkwamen. Ze had Mariata al het geld gegeven dat de dieren hadden opgebracht, wat geen gering bedrag was, zelfs nadat de handelaars hun aandeel hadden ingehouden, en had geweigerd om zelfs een kleine commissie aan te nemen voor haar aandeel in het regelen van de verkoop. ‘Je bent nu een vrouw alleen en ik weet uit ervaring hoe moeilijk het is om een vrouw zonder familie en bezittingen te zijn. Je zou een deel van het geld kunnen investeren in een karavaan als de azalay zich weer op weg begeeft, je zou het misschien zelfs aan Amastan kunnen toevertrouwen als hij het werk weer oppakt.’
Dit leek Mariata niet waarschijnlijk, want tijdens de gesprekken die ze de afgelopen weken met Rahma’s zoon had gevoerd had hij weinig interesse getoond voor een terugkeer naar de zoutroute. Niet dat ze hem ertoe had kunnen brengen om over veel serieuze zaken te praten, want elke keer dat ze dreigde op gevaarlijk terrein te komen, klapte hij dicht. Maar toen ze die avond langs de rivier wandelden bracht ze het onderwerp weer ter sprake.
‘Ik heb in mijn tijd genoeg van de oude handelsroutes gezien,’ zei hij. Zijn diepe stem vormde een contrapunt met het gekwaak van de kikkers, schril en doordrongen van uitdaging en verlangen. ‘Ik zal ze nooit meer bereizen.’
‘Vertel me wat je hebt gezien,’ smeekte Mariata, met een schittering in haar ogen. ‘Je moeder vertelde me dat je vroeger eens hebt gezegd dat je naar de Arbre de Ténéré wilde lopen, de zee wilde zien en de sneeuw op de hoogste bergen wilde aanraken; ze zei ook dat je al deze dingen hebt gedaan.’
Amastans ogen schitterden in het rode licht van de zonsondergang, maar omdat de rest van zijn gezicht schuilging achter zijn sluier kon Mariata niet zien wat het uitdrukte. Toen ging hij op een rotsblok zitten en sprak alsof hij een schare toehoorders toesprak, en de hele tijd draaide hij een dor oleandertwijgje in zijn handen rond alsof de herhaalde beweging het hem vergemakkelijkte om zijn herinneringen te ordenen, en ze moest opeens denken aan de verhalenverteller die een keer haar thuis in de Hoggar had bezocht. Hij had een zak kiezelsteentjes bij zich en elk steentje vertegenwoordigde een van de verhalen. Hij had de vrouwen de zak voorgehouden zodat ze het verhaal konden kiezen dat ze wilden horen. Amastan sprak met hetzelfde gezag.
‘Ik heb de woestijn van steen doorkruist en de woestijn van rotsen en de woestijn van zand, te voet en per kameel heb ik de oude wegen bereisd. Ik heb de zon boven de duinenzee zien opkomen als een vuur, ik heb de nacht alle kleur uit de wereld zien roven tot alles spookachtig grijs was, terwijl boven mijn hoofd de sterren fonkelden als de juwelen van een hoeri. Ik heb indigo vervoerd van de ververij in Kano, gierst en dadels naar en van Ingal en Ghat. Ik heb de goudmarkten van de Tafilalt gezien en ben over het grote Atlasgebergte getrokken, en daar heb ik de zuiver witte substantie gezien die ze sneeuw noemen, die koud is, maar toch de huid verbrandt als vuur. In de beroemde stad Marrakech heb ik over het centrale plein gelopen, waar ik werd overweldigd door het gedruis van dansende jongens, slangenbezweerders, sprekende vogels, tovenaars, waarzeggers en charlatans. Ik heb bij Agadir de uitgestrekte blauwe oceaan gezien, die net als de oneindige duinen glinstert en beweegt onder de streling van de wind, net als ons zand. Ik heb de veel betreden marktroutes door het Anti-Atlasgebergte gevolgd, van de versterkte muren van Taroudant, over de indrukwekkende Jebel el Kest en vandaar omlaag naar de prachtige oasestad Tafraout...
Bij het oversteken van de Grote Leegte op weg naar de zoutmijnen in Bilma en Kauar in de Sudan heb ik de befaamde Arbre de Ténéré gezien: een solitaire acacia, die als een eeuwenoude wachter midden in de onbarmhartigste woestenij ter wereld staat. Onze azalay ging er in een kring omheen staan en we betuigden ons respect, zoals karavaanreizigers al eeuwenlang doen. De boom overleeft blind en vol doornen, eenzaam en dapper in de verzengende hitte van de woestijn, als een talisman voor het voortbestaan van ons volk. Men zegt dat als de Arbre sterft, het volk van de sluier ook zal sterven. Ik wilde hem zien, al was het maar één keer, om me ervan te overtuigen dat hij nog leeft. Maar dat was vijf lange jaren geleden en in het licht van wat ik sindsdien heb gezien, vrees ik dat hij stervende is of misschien zelfs al dood is.’
Het twijgje in zijn handen brak met een scherpe knak en zelfs de kikkers vielen stil bij het geluid. Amastan staarde de ruimte in alsof hij in de weidse, steeds roder wordende lucht een sombere toekomst zich zag ontvouwen.
Mariata slaakte een zucht, meegesleept door zijn woorden. ‘Als ik een man was zou ik mijn leven doorbrengen op de rug van een kameel en van wonder naar wonder reizen.’
Amastan snoof, uit zijn gepeins gerukt. ‘Ach, kleine zwerver, wat heb je toch een romantische kijk op de wereld! Ik heb geleerd om woorden als derwisjen te doen dansen, om de werkelijkheid te betoveren en te omfloersen. Je hoort dichters niet vaak vertellen over de moeilijkheden van het uitgraven van een waterput die is volgelopen met zand, over de stank van rottende lichamen en stront op de bodem, over de weerzinwekkende smaak van brak water dat je moet drinken om in leven te blijven, over de folterende buikkrampen, of over hoe je door de wind en het vliegende zand getaande huid als oud leer aanvoelt en dat je achterste zo’n pijn doet door het hout van het zadel dat lopen makkelijker is dan rijden, ondanks het feit dat de hete grond dwars door de zolen van je sandalen brandt. Ze maken nooit liedjes over hoe zelfs in de grootste woestenij graankalanders in het brood kruipen, en de gedroogde repen geitenvlees die je eet zo hard worden dat je je tanden erop kunt breken omdat er geen water is om ze te weken en je speeksel is opgedroogd. Ze maken evenmin verzen die vertellen dat je tong opzwelt tot je het gevoel hebt dat je een prop katoen in je mond hebt, dat je door angst en dorst elke vreemde gaat haten en wantrouwen. En niemand zegt iets over de schorpioenen, de gehoornde adders, de jakhalzen of de bandieten. Ik vind de azalay geen plek voor een meisje.’
Mariata reageerde verontwaardigd. ‘Je onderschat me.’
‘O ja? Ken je het gezegde niet dat vrouwen noch geiten sterk genoeg zijn om de woestijn te doorkruisen?’
‘Hoe denk je dan dat ik hier ben gekomen?’ vroeg Mariata, toehappend. ‘Vergeet niet dat ik in de Hoggar ben geboren en dat ik al een verre reis had gemaakt om de Aïr te bereiken voor ik de Tamesna ben overgestoken om de djenoun ertoe te brengen je met rust te laten? En vergeet nooit dat ik in rechte lijn afstam van de Moeder van ons allen, die vijftienhonderd kilometer de woestijn in is gelopen om ons volk te stichten!’ Tegen het eind van deze tirade had ze een blos op haar wangen en waren haar vuisten gebald.
Amastan was geamuseerd, dat kon ze zien aan het rimpelen van de huid rond zijn ogen. Toen stak hij zijn hand uit en plukte een felroze oleanderbloem van de hoge struik die achter hen stond, boog zich naar voren en stak de bloem achter haar oor, een gebaar dat zo onverwachts intiem was dat Mariata’s blos zich verdiepte en nog donkerder van tint werd dan de bloem. Toen hij weer sprak, was zijn stem zacht. ‘Toen Tin Hinan haar heldhaftige reis maakte, was dat door een landschap van in de wind golvend gras, waar acaciabomen hun schaduw biedende takken spreidden en kudden antilopen en gazellen graasden. Het was toen geen woestijn maar een paradijs.’
Mariata staarde hem aan. ‘Hoe kan dat dan? De woestijn is eeuwig. De woestijn is het brandende hart van de wereld, de kookpot waarin het leven begon. Dat weet iedereen. Zelfs de djenoun zijn hier ontstaan, en dat zijn wezens van hitte en vlammen, vurige geesten. Hoe kunnen die uit een grasland komen?’
‘Ik zou je kunnen meenemen naar grotten in de Tassili en je rotsgravures laten zien die zijn gemaakt door de Kel Nad, het volk van het verleden, door jagers die afbeeldingen hebben gemaakt van de dieren waarop ze jacht maakten – antilopen en gazellen, gestreepte paarden en giraffen, dieren van de savanne en de vlakte – en de oude wijzen geloven dat die afbeeldingen nog voor de tijd van de Moeder van ons allen zijn gemaakt.’
Mariata wendde haar hoofd af. Dit was niet wat ze wilde horen. ‘Ze hebben die taferelen gedroomd,’ zei ze minachtend. ‘Ik heb zelf dergelijke afbeeldingen gezien in de grotten van mijn thuisland. Ik heb de Witte Vrouw van Inawanghat gezien, met de gehoornde maan op haar hoofd, en met een rivier van sterren onder de hoorns en glimmende zaden in haar buik en vallend van haar handen. Is dat ook een afbeelding die naar het leven is gemaakt?’
‘Ah, die slag is voor jou met je vrouwenlogica. Misschien heb je toch niet het hart van een dichter.’
‘Ik héb tenminste een hart,’ kaatste ze terug, plotseling roekeloos.
Amastan sprong overeind en beende met nijdige stappen bij haar vandaan, maar toen, alsof hij van gedachten veranderde, draaide hij zich met een ruk om, kwam terug en torende boven haar uit. ‘Waag het niet ooit nog zoiets te zeggen!’ zei hij woest. ‘Nooit meer.’ Hij pakte de bloem uit haar haar, gooide hem op de grond en vertrapte hem nijdig met zijn voet, en toen liep hij in de vallende duisternis weg.
De volgende avond kwam hij niet naar haar toe, en de daaropvolgende avond evenmin, en ze huilde zichzelf in slaap. Op de derde ochtend stond ze voor de zon op, molk de geiten, herenigde ze met hun jongen en leidde de kudde naar de rivier om naar voedsel te zoeken. Daar legde ze koude rivierstenen op haar brandende, gezwollen oogleden tot de roodheid wegtrok en ze niet langer op een kikker leek.
‘Het spijt me.’
Ze draaide zich met een ruk om. Amastan maakte zich los van de stam van een boom, een schaduw die uit een andere schaduw tevoorschijn kwam. Zijn sluier was hoog om zijn hoofd gewonden; hij leek zo lang als de boom, hoger zelfs. Hij leek zo hoog als de lucht. Kohl deed zijn ogen schitteren.
‘Heb je niet geslapen?’
Mariata schudde haar hoofd; ze vertrouwde haar stem niet.
‘Ik ook niet. Slaap biedt me niet de schuilplaats die anderen erin vinden.’ Hij viel stil, peinsde. Na enige tijd zei hij: ‘Ik ben niet goed voor jou. Voor geen enkele vrouw. Maar ik zal je niet meer lastigvallen.’
Ze keek hem verbijsterd aan. ‘Waarom zeg je dat? Ik geniet van de tijd die we samen doorbrengen. Ik had... gehoopt...’ Ze durfde haar zin niet af te maken.
‘Je moet niet hopen, Mariata. Dat is te gevaarlijk.’
‘Gevaarlijk?’
Hij wendde zich van haar af. Toen hij haar weer aankeek meende ze weer waanzin in zijn ogen te zien. Toen hij zijn mond opendeed, dacht ze even dat hij een kreet zou slaken, maar het enige wat hij zei, zo zacht dat ze hem nauwelijks verstond, was: ‘Ik heb een hart, maar dat is doormidden gescheurd.’
Hij denkt nog steeds aan zijn dode geliefde, dacht Mariata, en pijn schoot door haar heen. ‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg ze angstig.
Amastan ging naast haar op een rots zitten. ‘Ik zou willen dat de wereld anders was, Mariata. Ik zou willen dat ik het verleden kon uitwissen.’ Hij wachtte even, keek haar vluchtig aan en wendde toen zijn blik weer af. ‘Ik zou willen dat ik opnieuw kon beginnen. Trouwen, kinderen krijgen, gelukkig zijn.’ Het was bijna een fluistering. ‘Maar dat kan ik niet.’
‘Dat kun je niet?’ zei ze hem na.
‘De wereld is niet de plaats zoals ik die een jaar geleden zag en ik ben niet dezelfde man.’
De stilte hing zwaar tussen hen in, en op dat moment kwam de zon boven de horizon uit en wierp zijn rode licht over hen heen. De rivier aan hun voeten leek wel een stroom van bloed. Mariata zei zacht: ‘De wereld is nooit hetzelfde. Alles beweegt, en wij moeten ook bewegen. Vlak bij ons winterkamp waar ik als kind woonde is een stroom die tussen de rotsen door loopt. Toen ik klein was legde ik een rij stenen op de oever, en toen we het jaar daarop naar ons kamp teruggingen, zocht ik die stenen, maar ze waren weg. Dus legde ik weer een rij stenen neer, en het daaropvolgende jaar waren ook die weg. Ik heb ze overal gezocht; ik dacht dat iemand een spelletje met me speelde, maar de stenen waren nergens te vinden. Op een gegeven moment besefte ik dat de loop van de stroom zijwaarts opschoof, niet meer dan een handbreedte per jaar. Maar ik wist dat tegen de tijd dat ik een oude vrouw zou zijn, het een andere stroom zou zijn dan die waar ik toen naar keek. Niets in de wereld staat stil, Amastan, en omdat de wereld om ons heen verandert, veranderen wij mee. We blijven niet dezelfde persoon omdat onze ervaringen ons veranderen. Ik ben niet het naïeve kind dat de Hoggar heeft verlaten.’ Ze keek hem veelzeggend aan, maar hij wendde zijn blik af.
‘Dat kan wel waar zijn,’ zei hij, ‘maar ik ben te veel veranderd door de dingen die ik heb gezien. De dingen die ik heb gedaan.’ Hij bleef een hele tijd stil. ‘Wat ik je nu ga vertellen is iets wat ik nooit van plan ben geweest om aan ook maar iemand te vertellen. Het is allesbehalve materiaal voor gedichten of liedjes. Maar ik heb het lang genoeg meegedragen, en ik ben je de waarheid verschuldigd.’ Hij haalde een keer diep adem en ademde langzaam uit. ‘De laatste vrouw van wie ik hield is gestorven, en wel op een gruwelijke manier.’
Nu komt het, dacht Mariata. Hij gaat me vertellen hoe hij haar heeft gedood en dan zal ik inzien dat hij een monster is. Ze wilde wegrennen, maar ze moest het gewoon weten en bleef dus zitten.
‘Haar dood drukt zwaar op mijn geweten,’ begon hij, waarmee hij haar ergste vrees bevestigde, maar het verhaal dat hij vervolgens moeizaam vertelde, woord voor martelend woord, was niet wat ze had verwacht.
Hij had Manta leren kennen toen hij als jongeling met een karavaan het dorp aandeed waar ze woonde. Ze had diepe indruk op hem gemaakt. Ze was niet zo verlegen als de andere meisjes en had hem voor zijn vertrek gekust, en de aanraking van haar lippen was hem tijdens de lange wintermaanden van de reis door de woestijn bijgebleven. Met het geld dat hij verdiende kocht hij geschenken voor haar, en tijdens zijn derde jaarlijkse bezoek had ze beloofd om met hem te trouwen. Hij had haar ter bezegeling van hun verloving een amulet gegeven.
‘Die had haar moeten beschermen.’
Mariata voelde het zware zilverstuk tegen haar huid drukken. Haar hand raakte het aan door het dunne katoen van haar gewaad heen.
‘Je draagt hem bij je.’
Ze schrok, schuldbewust, en zag dat hij haar aankeek.
‘Ik wil hem niet terug; hij brengt ongeluk. Jij zou hem ook niet moeten dragen; hij heeft de laatste persoon die hem droeg geen geluk gebracht.’
Mariata haalde de amulet onder haar gewaad vandaan en trok hem over haar hoofd. Hij lag in haar hand; het licht van de sterren glinsterde in de zwarte kralen aan het koord en ze staarden er allebei naar. ‘Maar ik vind hem zo mooi,’ zei ze zacht. ‘Hoe kan hij ongeluk brengen? Hij draagt de symbolen voor tefok, de zon, hier en hier.’ Ze streek met haar vingers over de kornalijnen schijfjes. ‘Rood is een gelukskleur.’
Amastans gezichtsuitdrukking was somber. ‘Maak hem open,’ zei hij.
Mariata onderzocht de talisman, draaide hem in haar handen om. Ze stak haar nagel in de naad aan de bovenkant en toen aan de onderkant, maar de amulet was massief en er kwam geen beweging in. Ze draaide aan de kornalijnen schijfjes en drukte op de uitstulping in het midden, niets. Ze draaide de amulet om en zocht op de achterkant naar een opening, maar de amulet leek vastbesloten zijn geheimen te bewaren. ‘Hoe dan?’
Amastan boog zich over de amulet, pakte de uitstulping vast en schoof hem opzij.
Mariata keek toe terwijl de amulet zijn geheim prijsgaf: een verborgen vakje met... niets. Ze keek op en zag dat Amastan zich niet had verroerd, dat zijn gezicht vlak bij het hare was; ze voelde de warmte van zijn adem. ‘Er zit niets in,’ zei ze, onnodig.
‘Ik ging naar de enad – naar Tana – en vroeg om een beschermende bezwering om erin te stoppen. Maar ze... ze zag iets toen ze de amulet aanraakte. Ze wist... iets. Ze probeerde de amulet van me af te pakken, ze zei dat die door het boze oog was beïnvloed. Ik was woedend. Ik rukte hem uit haar hand, stortte een lawine van beledigingen over haar uit en verliet haar. Ik had het plan opgevat om naar een maraboet te gaan om in plaats daarvan een Koranvers te kopen, maar dat is er nooit van gekomen. Ik weet niet wat me tegenhield: bijgeloof, misschien. Of trots. Ik dacht dat het geschenk op zich genoeg zou zijn, dat mijn liefde zo sterk was dat die haar zou beschermen.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Ik weet niet wat ik dacht. Ze was er dolgelukkig mee. De amulet is erg oud en van het fijnste zilver gemaakt. Ze droeg hem altijd, tot...’
‘Tot?’ Wat er ook kwam, ze moest het horen.
Amastan nam de tijd. Ze hoorde zijn ademhaling, onregelmatig, vertragend terwijl hij zich vermande. ‘De nieuwe regering, die zichzelf onafhankelijk noemt, zit vol mannen uit het zuiden, zij die ons het meest haten. Ze beschuldigen ons ervan dat wij hun voorouders tot slaven hebben gemaakt, dat wij hun volk onrecht hebben aangedaan. Ze hebben besloten om dit als excuus aan te voeren om ons te vervolgen. Elementen in de regering hebben de macht tegen ons gebruikt, arbitraire grenzen ingesteld, die ons volk niet mag oversteken zonder de door de regering verordende papieren, maar wat hebben Toeareg met grenzen en papieren te maken? We hebben altijd wijd en zijd handel gedreven, van de Sahel tot de zee. Wie zijn zij met hun Russische geweren en hun westerse uniformen om ons “onbeschaafd” en “barbaars” te noemen, om ons hun manier van leven op te dringen? Ze hebben ons volk altijd gehaat omdat wij vrij zijn en zij arm, omdat we weigeren te wonen in het vuil van hun steden, ons te onderwerpen aan hun regels, ons door hun grenzen te laten insluiten. Ze noemen wat ze doen “de wet”, maar het is niet meer dan moord en onderdrukking. Het zijn lafaards!’ Hij sloeg met zijn vuist op de rots. ‘Ze gebruiken elk verzet als excuus om oude mannen, weerloze vrouwen en kinderen aan te vallen.’
Zijn stem stokte. Mariata keek hem zijdelings aan en zag dat zijn ogen glinsterden van onvergoten tranen.
Manta woonde, vertelde hij haar, in een dorp in het noorden. Ze had hem verteld dat er problemen waren geweest, voornamelijk onbeduidende dingen. Stoutmoedig geworden door de regeringswisseling, door het vertrek van de Fransen, hadden Songhai-dorpelingen alles geplunderd wat er maar te plunderen viel, hoe schraal ook: levende have, etensmiddelen, dekens, zelfs kookgerei. Er werden aanklachten ingediend, maar deze werden nooit in behandeling genomen. Er werd alom gesproken over onrecht en aanvallen. Wanneer de jonge mannen thuiskwamen van de zoutroute of van de jacht troffen ze hun kamp geschonden aan en hun moeder en geliefde onteerd of beroofd, maar er volgden geen officiële strafmaatregelen. Elders gebeurden ergere dingen. Mensen verdwenen, werden weggevoerd ter ‘verhoring’. Eeuwenoude grieven kwamen weer aan de oppervlakte, putten werden vergiftigd, oogsten vernield.
De jonge mannen van de stammen kwamen in verzet, maar er was geen coherente strategie, geen bundeling van krachten, alleen een aantal kleinschalige represailles als antwoord op de wreedheden jegens hun volk, en het enige wat dit leek te doen was de zaak erger maken. Maar het was beter dan helemaal niets doen. Amastan sloot zich aan bij een verzetsbeweging in de N’Fughas-bergen. ‘We volgden het voorbeeld van Kaocen, de held van de eerste opstand; we vochten als jakhalzen, niet als leeuwen. We vielen aan en namen de vlucht, richtten zo veel mogelijk schade aan.’ Hij wachtte even en haalde een keer diep adem. Hij streek met zijn hand over zijn gezicht. Op een dag was hen ter ore gekomen dat soldaten invallen hadden gedaan in de afgelegen streek waar Manta woonde. De geruchten waren verontrustend: vrouwen werden verkracht om de bloedlijnen waarop de Toeareg zich beroemden te bezoedelen, kinderen werden met geweld naar de steden afgevoerd. Hij probeerde andere strijders te overreden met hem mee te gaan, maar die hadden een eigen strijd te voeren, en dus ging hij alleen op weg.
‘Ik wilde haar hierheen halen, waar ze veilig zou zijn.’ Hij deed zijn ogen dicht. De lucht die boven hen hing was bleek, meedogenloos blauw. Mariata had het gevoel dat die op haar neer zou vallen als ze iets zou zeggen.
Eindelijk sprak Amastan verder, zijn stem effen door onderdrukte emoties, zijn blik gericht op een stil punt in de rivier. ‘Ik reed door de nacht naar boven door de uitlopers van de bergen, ik schrok van elk geluid. Om de een of andere reden was ik nog nooit zo bang geweest. Toen mijn kameel een vogel uit de struiken deed opvliegen, kreeg ik bijna een hartstilstand. Elke schaduw leek met dreiging gevuld. Het landschap dat me tijdens mijn reizen overdag zo vertrouwd was geworden, leek in het donker een andere wereld, vol afrits en demonen, en de wraakzuchtige geesten van de doden. Ik rook het dorp voor ik het zag. Ik kan de zonderlinge geur niet beschrijven, die is onvoorstelbaar. Het enige wat ik kan zeggen is dat die je je leven lang bijblijft. Ik zal hem nooit kwijtraken. Mijn kameel werd er schichtig van; hij wilde niet doorlopen. Hij bleef als aan de grond genageld staan, zo koppig als een muildier. Zijn gebrul verscheurde de nacht. Ik moest al mijn wilskracht aanwenden om hem in beweging te krijgen. Zelfs in de duisternis bespeurde ik een rooksluier in de lucht, dikke, zwarte rook met een walgelijke smaak, een smaak die als vet aan mijn tong kleefde. Uit het kamp kwam geen enkel geluid, geen geblaf van honden, geen gemekker van geiten, er zat niemand rond een vuur. Ik dacht dat de mensen mogelijk uit het kamp waren weggevlucht, dat ze verder de bergen in waren getrokken...
Toen ik dichterbij kwam rook ik benzine in de lucht. Dat voorspelde niets goeds. Wat hebben Toeareg aan benzine? Het was een vreemde geur. Al mijn zintuigen stonden op scherp door een angstig voorgevoel. Ik wilde rechtsomkeert maken. Maar ik wist dat ik dat niet kon.
Bij de ingang van het dorp was een berg stenen. Ik reed er bijna zonder nadenken aan voorbij, maar het maanlicht was plotseling te helder. Het waren geen stenen, maar hoofden. De schok wierp me van mijn kameel. Ik viel op de grond en bleef daar bewusteloos liggen tot de zon de volgende dag opkwam.
Er waren om precies te zijn vierendertig hoofden. Ik heb ze geteld. Vierendertig mensen wier geest tot in de eeuwigheid zou ronddwalen. Ik bespeurde ze in de lucht om me heen, nijdig wervelend. Manta’s hoofd was het eenendertigste. Ik ging zitten met haar hoofd op mijn schoot. Het meisje dat zo mooi was geweest, zo vol leven, was veranderd in hard, koud vlees, uiteengereten en besmeurd met gestold bloed. Haar glanzende ogen waren mat en glazig...’
Zijn stem stokte, maar het was alsof hij naar binnen reikte en zich dwong om verder te gaan.
‘Ik smeekte haar geest om tot me te spreken, maar deze zweeg verwijtend. Ik was er niet geweest om haar te redden en de amulet die ik haar had gegeven had niets gedaan om het kwaad dat naar haar dorp was gekomen, af te wenden.
Ik vond de amulet op haar lichaam. Ze hadden een heleboel mensen verbrand, maar haar niet, net als de geiten en het vee, die ze met kapmessen hadden stukgehakt, hun poten verspreid, stinkend. Ik zal niet vertellen hoe Manta erbij lag toen ik haar vond. Ik deed mijn best om haar hoofd met wat er van haar lichaam over was te herenigen, maar de stukken pasten niet, hoe ik ook tegen ze raasde en tierde. Dat moet het moment zijn geweest dat ik mijn verstand verloor en de Kel Asuf bezit van me hebben genomen, want verder herinner ik me niets. Ik heb geen idee hoe ik naar de Teggart ben teruggekeerd, ik weet niet hoe ik het heb overleefd, of ik heb gegeten of gedronken of geslapen. Ik was niet langer een mens. Ik was geen mens meer tot jij kwam en me in mijn ogen keek. Ik dacht dat jij Manta was, dat ze was teruggekomen. En toen besefte ik dat je Manta niet was.’
‘Daarom huilde je.’ Mariata legde zijn hand op haar schoot, maar zodra ze dat deed werd ze overvallen door het gruwelijke beeld van Amastan die op de grond van het uitgemoorde dorp zat, met het afgehakte hoofd van zijn geliefde op zijn schoot, als een krankzinnige ertegen pratend, strelend over de dode huid.
Voor ze goed wist wat er gebeurde rende ze; ze rende alsof ze achterna werd gezeten door duizend djenoun. Ze stopte niet tot ze het kamp bereikte, en toen ze in Rahma’s tent stond keek ze verbijsterd om zich heen, niet wetend hoe ze daar was gekomen.