29

*

Mariata liep de hele nacht. De maan was haar goedgezind, maar soms struikelde ze en een keer viel ze en schaafde haar knieën, dwars door de dikke stof van haar gewaad heen, zo scherp waren de stenen die overal verspreid lagen. Ze liep als in een droom, ze liep alsof ze aan niets anders kon denken dan aan lopen. Ze deed haar best om helemaal niet te denken, en elke keer dat de twijfel haar bekroop, duwde ze die weg, liet ze haar lichaam het heft in handen nemen en liep ze verder. Dat wil niet zeggen dat ze niet wist waar ze was of welke richting ze moest aanhouden, want terwijl de sterrenbeelden verschoven drukte een innerlijk stemmetje haar op het hart om de lijn van de staart van de Schorpioen in het oog te houden, en onbewust paste ze haar koers aan en volgde ze de angel, die vastberaden naar het zuidoosten afdaalde.

      Onder het lopen zei ze in haar hoofd versjes op die haar grootmoeder en tantes haar als kind hadden geleerd, versjes die rond de kampvuren te horen waren wanneer de karavaanreizigers van hun reizen terugkeerden of de krijgers van hun plundertochten, fragmenten onzin die lang begraven hadden gelegen en nu vanuit de diepte van haar herinnering naar boven kwamen.

 

Twee vogeltjes in een boom, vrij en blij

Het ene lijkt op jou en het andere op mij

Zwart van vleugels en scherp van oog

Werp een steen en ze vliegen omhoog...

De stenen onder haar voeten waren akelig scherp. Ze wenste dat ze niet de sandalen had aangetrokken die ze uit de Adagh had meegebracht. Had ze maar een paar van die stevige rode leren laarzen gekocht die de vrouwen van de Aït Khabbash zo graag droegen, laarzen met zolen van Goodyear-rubber, laarzen die de enkels bedekten en op het scheenbeen werden dichtgeveterd. Dat was geschikt schoeisel voor een wandeling als deze: de grond was ongelijk en knerpte en knarste als sintels onder haar voeten. Ze zwoegde tegen een helling op en liep, of beter gezegd gleed, voetje voor voetje aan de andere kant naar beneden; ze voelde de losse kiezeltjes onder haar gewicht wegschuiven.

 

O mijn kameel, zo sterk en groot

Met je fijne bult zo vol met vet

Loop voort, braaf dier, poot na poot...

 

Nee, dat kon ze beter niet doen. Ze probeerde om niet aan kamelen te denken, want die gedachte bracht paniek mee en de herinnering aan Atisi die door de soldaten werd afgetuigd. Wat zou er met hem gebeurd zijn? Hadden ze hem bewusteloos geslagen en gevangengenomen? Of hadden ze hem gedood en zijn lichaam meegenomen? Het beeld van Moushi, dood aan de kant van de weg, en het pakdier dat ervandoor was gegaan en in de duisternis was verdwenen, verscheen weer voor haar geestesoog en daarmee ook het besef van de dwaasheid om in haar eentje hier rond te lopen, met helemaal niets, nog geen druppel water om haar staande te houden. Het besef drong zich aan haar op, hardnekkig. Het porde met insinuerende vingers in de pauzen tussen de liedjes en versjes waarmee ze het probeerde te onderdrukken. Het fluisterde je gaat dood in de ruimten tussen woorden. Je gaat dood en niemand zal je graf markeren.

      Mariata knarsetandde. Houd je mond, zei ze ertegen. We zijn nog maar net onderweg en er is nog een lange weg te gaan. Als je de allereerste nacht al met de dood dreigt, wat blijft er dan nog over om me over drie dagen of vijf of twaalf angst aan te jagen?

      Uren verstreken en de sterren gleden door de zwarte nacht en ze liep steeds maar door, een geestdodende slepende gang over een eindeloze vlakte bedekt met losse stenen, die haar sandalen beschadigden en waarop ze keer op keer zwikte zodat de spieren in haar kuiten pijnlijk protesteerden. De Schorpioen kroop over de rand van de wereld en verdween in het niets. Een voor een verloren de sterren hun helderheid en uiteindelijk deed de maan afstand van zijn heerschappij over de hemel. Toen de zon zich eindelijk liet zien, wierp hij zijn licht over een grijze, eentonige wereld. Het land strekte zich kleurloos en bleek voor Mariata uit, naargeestig en onvriendelijk. Dingen die tot op dat moment vormeloos waren geweest, onthulden hun somber stemmende monotonie van vorm: kilometer na kilometer van met stenen bezaaid vlak land, grijs overgaand in grijsbruin en naarmate de zon hoger kwam in doods, stoffig bruin. De moed zonk haar in de schoenen. Dit moest de Hamada du Guir zijn, de weidse dorre vlakte die zich honderden kilometers uitstrekte tussen de grote ergs, de grote zeeën van zand in het oosten en in het westen. En overal waar ze keek was het zo droog als brood van een week oud. Er was nergens een spoor te bekennen van de oasen waarvan de karavaanreizigers spraken, nergens iets groens te ontdekken.

      Ze deed haar ogen dicht en probeerde zich te herinneren wat ze van de handelaars in de funduq had gehoord, ze doorzocht de informatie die ze voor de reis in haar hoofd had opgeslagen. Woorden kwamen in vlagen weer naar boven, als ondergrondse rivieren die in de woestijn van haar geest naar de oppervlakte kwamen. De rotswoestijn is het dodelijkst. Als je een waterpoel mist ben je er geweest. Igli en Mazzer en Tamtert zijn goede plekken voor kamelen. De zon komt boven je linkerschouder op. Zoek de tweehoornige berg en loop tussen de hoorns door. Men zegt dat een mens een week kan overleven zonder eten of water. Maar alleen als het weer koud is en God je gunstig gezind is.

      Maar een andere stem, een verre vrouwenstem, bracht haar in herinnering: In de Hamada du Guir lopen de droge rivierbeddingen van noordwest naar zuidoost. Volg hun lijn en dan kom je uiteindelijk bij de Vallei van de Oasen.

      Mariata deed haar ogen open, draaide haar gezicht naar de zon en liep weer verder.

 

Uren later had ze kilometer na kilometer afgelegd, maar het landschap was niet veel veranderd. Hoewel ze vastbesloten voortploeterde bleven de horizons even ver en onveranderlijk als bij het eerste licht. De oueds die ze had gevolgd waren niet meer dan uithollingen in de stoffige grond, grillig en brokkelig, met een bodem van stenen die waren glad gesleten door een stromende rivier die heel lang geleden was verdwenen en alleen droge keien had achtergelaten, en zelfs deze droge waterlopen waren na een paar kilometer nauwelijks nog te onderscheiden. Een keer zag ze een stukje grond met stekelige groene planten en ze versnelde haar pas, maar de grond rondom het groen was net zo droog en stoffig als elk ander stuk van deze onherbergzame wildernis, en ze haalde haar vingers open toen ze probeerde een paar blaadjes te plukken. Ze vervolgde haar weg. Haar rug deed pijn, haar buik voelde met elke stap zwaarder, en ze probeerde om niet aan het ergste te denken.

      Er was pas een halve dag verstreken sinds ze had gegeten, zei ze tegen zichzelf, pas een halve dag sinds ze iets had gedronken. Ze zou het overleven. Ze was een dochter van de woestijn. Men zegt dat een mens een week kan overleven zonder eten of water, zei ze keer op keer tegen zichzelf. Haar geest ging gemakshalve voorbij aan de gruwelijke mogelijkheden bij het naar boven halen van de herinneringen aan de verhalen die rond de kampvuren werden verteld, verbazingwekkende staaltjes van overlevingsdrang en doorzettingsvermogen wanneer kamelen onderweg waren gestorven of ’s nachts waren gestolen en ze met niets achterbleven, en ze geloofde met heel haar hart dat ze net zo vastberaden was als welke man ook en dat vastberadenheid haar sterk zou maken, ook al droeg ze een kind. Een zwangere leeuwin is het gevaarlijkste dier van het dierenrijk, hoorde ze een van de jagers weer zeggen. Maar toen herinnerde ze zich dat een ander zei dat dit kwam doordat de leeuwin zich liever tegen haar achtervolger keerde met het risico al doende te sterven dan zichzelf en haar ongeboren welp te redden. Een paar passen later herinnerde ze zich dat ze hierbij hadden gelachen en grapjes hadden gemaakt over Ali’s zwangere vrouw, Ana, die de laatste tijd verschrikkelijk slechtgehumeurd was en hem een keer met haar schoen op zijn hoofd had geslagen toen hij haar tent was binnengegaan. Ontmoedigd strekte ze zich uit in de schaduw van een rots en soesde weg, maar haar slaap was rusteloos en haar dromen verontrustend, dus duwde ze zich weer overeind en liep verder in de middagzon, die brandde als vuur en als een hamer op haar hoofd beukte.

 

Ze wist niet wat precies haar aandacht trok – een beweging in de verte of een nieuwe kleur in het spectrum van bruin- en grijstinten – maar toen ze de kameel zag, had ze het gevoel dat ze door de bliksem was getroffen. Ze stond als aan de grond genageld te staren. Ze kon haar ogen niet geloven en dacht dat het een zinsbegoocheling was door de trillende hitte, een illusie van licht en schaduw. Maar het was er echt: een kameelkleurig voorwerp dat langzaam bewoog, met zijn kop omlaag alsof het vergeefs iets eetbaars zocht. En niet alleen kameelkleurig, want toen ze dichterbij kwam kon ze ook andere details onderscheiden: het rood en blauw van een gestreepte deken, zwarte waterzakken, witte balen rijst en meel, bundels stro. Het was het pakdier van Atisi ag Baye. De schok was zo groot dat ze het bijna uitschreeuwde. Om zo’n grote afstand te hebben afgelegd over de barre hamada en dan midden in het niets de kameel te vinden die je een dag eerder was kwijtgeraakt, mocht beslist een wonder heten! Ze drukte haar amulet tegen haar lippen. Dank u, fluisterde ze, al wist ze niet wie ze eigenlijk bedankte: Tin Hinan of de geesten van de Sah’ra, of dat ze onbewust het spoor van het dier had gevolgd of dat ze allebei langs dezelfde route waren geleid. Hoe het ook zij, het deed er niet toe. Ze was een dochter van de woestijn en de woestijn had voor haar gezorgd.

      Bruisend van energie schortte ze haar gewaad op en zette zich snel op weg in de richting van de kameel, waarbij ze ervoor zorgde uit de gezichtslijn van het dier te blijven. Ze was niet meer dan honderd meter bij hem vandaan toen ze bij de kameel ook een persoon zag, een man, nee, een jongen. Ondanks de hitte rilde ze. Toen liep ze vastbesloten op hen af. ‘Hé, jij daar!’

      De jongen was mager, zijn ogen werden groot van schrik. Ze zag het wit rondom de hele iris. Zijn huid was zo donker als de stenen.

      ‘Dat is mijn kameel, hoor!’

      De jongen klom op de hals van de kameel, sneller dan een rat die tegen een rots op klimt, installeerde zich tussen de proviand en spoorde het dier aan om ervandoor te gaan.

      ‘Nee!’ Mariata begon te rennen, maar haar snelheid werd beperkt door haar zwangerschap. De losse stenen kneusden haar voetzolen en ze verzwikte haar enkels. ‘Kom terug!’

      Maar de kameel rende alsof de afrits hem op de hielen zaten, zijn grote poten sloegen wild uit en zijn hals zwaaide heen en weer.

      Mariata schreeuwde tot haar keel rauw was, maar tevergeefs. Al snel waren de kameel en de jongen nog maar een stipje in de verte, maar een stofwolk markeerde hun route. Mariata zuchtte van frustratie. Ze voelde zich net een olifant die langzaam voortsjokte en nu waren ze ontkomen. Even woedend op zichzelf als op de dief volgde Mariata het stofspoor. Ze zouden een keer moeten stoppen, er moest ergens een kamp zijn. De jongen zag eruit als een harratin of een iklan die zijn huishoudelijke taken uit de weg ging. Als het kamp niet al te ver weg was, zou ze grootmoedig zijn en geen schadeloosstelling eisen voor de diefstal en het ongemak van de extra kilometers die ze had moeten lopen. Per slot van rekening kon ze het zich veroorloven om grootmoedig te zijn, want ze zou vast en zeker gastvrij worden ontvangen met thee en een goede maaltijd. Wanneer ze erachter kwamen wiens kameel het was, wanneer ze hun had verteld over haar prestigieuze bloedlijn, zouden ze waarschijnlijk te harer ere een geit of zelfs een schaap slachten. Opgevrolijkt door het vooruitzicht stapte Mariata flink door, met geheven hoofd en de blik vooruitgericht. Elke keer dat een rotsige heuvel het uitzicht belemmerde, beklom ze die in de verwachting aan de andere kant een kamp te zullen vinden, een oase en vers water, glimlachende vrouwen en respectvolle, gesluierde mannen. Misschien waren ze op weg naar het zuiden, naar de Hoggar en kon ze zich bij hen aansluiten.

      Uren verstreken terwijl deze aangename gedachten door haar hoofd schoten, maar nog steeds geen spoor van de jongen en de kameel, behalve hier en daar de indruk van een kamelenpoot in het zand op de plekken waar de grond was omgewoeld en stenen waren verschoven. Het terrein leek niet langer zo vijandig; ze ontdekte zelfs een zekere kille schoonheid in het met rotsen bezaaide landschap vol kraters en keek verwonderd naar de veranderingen die de steeds lager zakkende zon in het tafereel aanbracht: het bleke rulle grijsbruin van de grond veranderde in het oker van een gazellevacht en uiteindelijk in het diepe paarsrood van bloed. Tegen de tijd dat de zon lange schaduwvingers tussen de rotsen wierp was ze uitgedroogd en de uitputting nabij, dus toen ze de top van een heuvel bereikte en onder zich drie lage tenten van zwarte dierenhuiden zag staan, kon ze wel schreeuwen van blijdschap. Ze begon langs de helling naar beneden te rennen en liet de zwaartekracht haar stappen leiden, toen het opeens tot haar doordrong dat er niet meer dan alleen die drie tenten stonden. Waar was de rest van de stam? Ze tuurde de vallende duisternis in en zag slechts een handjevol geiten in plaats van de kudde die een behoorlijk kamp zou houden. Een handjevol geiten en een enkele kameel. Was dit een groepje dat op zoek ging naar afgedwaalde dieren of waren het verstotelingen? Onzeker vertraagde ze haar pas.

      Toen hoorde ze honden blaffen. Het waren er een stuk of zes, magere mormels, hun ribben staken uit. Jaren van rassenvermenging en ondervoeding hadden hun humeur en hun enthousiasme jegens bezoekers geen goed gedaan. Mariata deinsde zenuwachtig achteruit. Haar eigen stam had jachthonden, slanke, elegante dieren die hun baas gehoorzaam op de voet volgden, en de Kel Teggart konden nauwelijks in hun eigen levensbehoeften voorzien, laat staan een meute wilde honden onderhouden. De honden kwamen steeds dichterbij, ze renden laag over de grond. Mariata stond als aan de grond genageld. Toen bukte ze, pakte een steen op en slingerde die naar de dichtstbijzijnde hond. De steen trof het dier op de schouder en hij week jankend achteruit. Mariata raapte nog een paar projectielen op en slingerde er nog een weg. De honden sprongen woedend op en neer. Ze blaften nu dubbel zo hard, maar kwamen niet dichterbij.

      Eindelijk kwam een man uit een van de tenten tevoorschijn. Hij was lang en mager en zo zwart als de nacht. Iklan, was Mariata’s eerste, opgeluchte, gedachte. ‘Roep je honden terug!’ riep ze gebiedend. Waar slaven waren, waren altijd meesters.

      De man staarde haar wantrouwig aan. Hij riep iets en de honden dropen af; ze bleven op hun hoede alsof ze verwachtten dat ze nog meer stenen zou gooien. Het lawaai van de honden had de rest van de tentbewoners naar buiten gelokt. Geen meesters hier, het was een samengeraapt zootje, niemand was gesluierd. Dit waren baggara’s, rondzwervende bedelaars, haveloze nomaden die buiten de maatschappij hun kostje bij elkaar schraapten. Zo te zien met weinig succes. Onder hen herkende ze de jongen die ze met de pakkameel had gezien. De man die de honden had teruggeroepen dook de tent weer in en even later kwam een andere man naar buiten, gevolgd door een vrouw met een kindje in haar armen. Ze keken naar Mariata, in silhouet afgetekend op de rotsen. Heel even ontmoette Mariata’s blik de blik van de vrouw en ze werd overvallen door een gevoel van zuivere genegenheid, bijna tastbaar, alsof haar ziel een kraal was die langs een gespannen draad tussen hen in naar beneden gleed.

      Toen begon de vrouw te gillen. ‘Het is een geest! Het is de geest die mijn zoontje heeft weggenomen!’ Ze rende naar voren, haar gezicht een masker van woede en pijn. Mariata zag dat de armpjes en beentjes van het kindje door de schokkende stappen van de vrouw slap heen en weer zwaaiden, en opeens kwam het onwelkome besef dat het kindje dood was en dat de vrouw, toen Mariata opeens in de schemering, de tijd dat de Kel Asuf tevoorschijn komen, uit de wildernis was opgedoken, haar voor een djinn had aangezien.

      De mannen haalden de treurende moeder in voor ze Mariata had bereikt. Een van hen trok het lichaam van het kind uit haar armen en liep ermee terug naar de tenten, en alsof ze het niet kon verdragen om ervan gescheiden te zijn, liep ze de man met uitgestrekte armen achterna. De tweede man stond roerloos naar Mariata te kijken.

      ‘Ik ben geen djinn!’ riep ze, maar haar keel was gortdroog en de woorden kwamen eruit als een bovenaardse schorre fluistering die hem naar zijn amuletten deed grijpen. Ze slikte, likte haar lippen met een droge tong en probeerde het nog eens. ‘Ik ben geen djinn,’ zei ze opnieuw, terwijl ze naar hem toe liep. ‘Ik ben een vrouw van vlees en bloed, een vrouw van de Kel Taitok. Wees niet bang. Mijn kameel is gisteravond weggelopen. Ik volg hem al de hele dag. Die jongen daar...’ ze wees naar een plek achter de man, ‘... heeft hem meegenomen. Misschien dacht hij dat het een zwerfdier was of dat de eigenaar dood was, misschien heeft hij hem meegenomen om voor hem te zorgen. Wat zijn beweegreden ook mag zijn, ik ben gekomen om mijn kameel en de goederen die hij op zijn rug droeg terug te vorderen, en ik zou dankbaar zijn als je me wat water en onderdak voor de nacht wilt geven. Dan vervolg ik met mijn kameel morgen weer mijn reis.’

      De man zei niets, en toen liet hij zich op zijn hurken zakken. Ze begreep niet waarom hij dat deed tot hij weer overeind kwam en de eerste steen wierp. De steen zoefde rakelings langs haar schouder en kletterde tegen de rotsen achter haar. De tweede schampte haar arm en ze slaakte een kreet, niet zozeer van de pijn als van de schrik.

      ‘Wat doe je? Ik heb jou niets misdaan!’

      De man pakte nog een steen. ‘De kameel is nu van ons. Ga weg.’

      ‘Jullie zijn dieven!’

      ‘Ga weg of we maken je dood.’

      ‘Heb je geen eergevoel? Heb je geen respect voor de code van de woestijn?’

      ‘De enige code in deze woestijn is de dood.’

      ‘Mogen de geesten jullie vervloeken als jullie me wegjagen!’ Mariata zwaaide met de amulet naar hem. ‘Ik zal het boze oog over jullie afroepen, jullie zullen allemaal sterven.’

      De ogen van de man waren dof. ‘We zijn toch al stervende. Ga weg.’

      De derde steen die hij wierp verloor aan kracht in de plooien van haar gewaad, maar hij pakte er nog meer op en de honden blaften en sprongen met stijve poten op en neer van onderdrukte agressie. Mariata draaide zich om en liep weg.

 

Lange uren lag ze in de beschutting van de rotsen te piekeren over wat ze moest doen. Het idee dat haar kameel zo dichtbij was en toch zo onbereikbaar knaagde aan haar. Ze kon hem niet zomaar achterlaten bij de baggara’s, maar ze wist niet hoe ze hem terug moest stelen. Ze lag de hele nacht te tobben. Boosheid kolkte in haar binnenste terwijl ze tientallen onzinnige plannen beraamde en weer verwierp. Ze had van de koele duisternis ook gebruik kunnen maken om haar tocht te vervolgen naar een betere toekomst, maar de wetenschap dat haar pakdier, water en proviand slechts een paar honderd meter van haar verwijderd waren, hield haar gevangen. Iets in haar wist dat ze zou sterven als ze zich de kans om de kameel terug te krijgen liet ontglippen, en terecht. Bij het volk van de sluier stonden vernuft, vindingrijkheid en heimelijkheid even hoog in het vaandel als hun eergevoel. Als ze zo zwak was om zulke minderwaardige zwervers te laten winnen, zou ze toegeven dat ze verslagen was, een beschamende handelwijze. Had de Moeder van allen ooit zo’n vernedering aanvaard? Dat vond ze moeilijk te geloven. Wat zou haar gerespecteerde voorouder hebben gedaan? ‘Tin Hinan,’ zei ze zacht tegen de duisternis, ‘wijs me de weg met uw wijsheid en kracht.’ Ze drukte de amulet tegen haar voorhoofd en voelde het koude metaal op haar huid.

      Ze wist niet hoe lang ze zo bleef zitten, maar na een tijdje hoorde ze een zacht geluid een eindje naar links tussen de rotsen. Ze hield haar adem in van angst. Hadden ze haar opgespoord, zouden ze hun dreigement om haar te doden uitvoeren? Ze stak haar hand in de met franje versierde leren tas, haalde het kleine mes tevoorschijn en wachtte.

      Het geluid was zacht, nauwelijks hoorbaar, alsof iets langs de rotsen streek, een tikje, geschuifel. Het kwam dichterbij. Mariata zette zich schrap en klemde haar tanden op elkaar. Ze zou zich niet gewonnen geven zonder bloed te doen vloeien, ze zouden er een zware dobber aan hebben.

      Toen de haas verscheen staarde ze er verbijsterd naar. Het dier staarde terug, verstijfd van schrik, zijn oren recht omhoog, al zijn spieren gespannen, klaar om op de vlucht te slaan. Mariata pakte het dier voor ze zich bewust was wat ze deed. Ze voelde zijn sterke achterpoten naar haar trappen toen ze haar handen in zijn vacht begroef. Het dier voelde zo warm en vastberaden aan, zo ongelooflijk vol leven dat ze het bijna losliet, maar een oerinstinct kreeg de overhand. Enkele momenten later keek ze neer op het slappe dier, zijn bloed was zwart op haar handen.

      Het was een groot dier, stevig en gespierd. Toen Mariata het in het bleke maanlicht bekeek en zag hoe mooi het was, de koele, zijdeachtige vacht, de lange poten en grote oren, moest ze tranen wegpinken. Maar ze vermande zich en deed wat ze moest doen.

 

Mariata keek naar de zonsopgang vanaf de rug van de kameel, kilometers van het nomadenkamp. Het dier zweette ondanks de kilte van de dageraad, en zij ook. Maar haar gevoel van trots was sterker dan haar uitputting. Ze had alles op het spel gezet en ze had gezegevierd. Ze huiverde toen ze eraan dacht hoe de honden zich op de in stukken gesneden haas hadden gestort, die ze alle kanten op had gegooid. Hun kaken hadden de tere beenderen vermalen en ze hadden gevochten om het laatste, beste hapje: de kop. De mannen waren de tenten uit gekomen en hadden de honden met stokken geslagen om ze tot bedaren te brengen. Te midden van de chaos was ze het kamp binnengeslopen, waar ze tot haar verwondering ontdekte dat de kameel slordig vastgebonden was en dat zijn bepakking even verderop lag, inclusief het zadel en de deken. Het enige wat ontbrak waren de zak meel en het oude brood, zag ze, verbaasd om haar geluk. Er zat een gat in de zak rijst en een deel van de inhoud lag in het zand. De nietige witte korrels glansden als parels in het maanlicht. Mariata vulde het gat in de zak op met een deel van het voederstro, controleerde of de waterzakken vol waren en hing ze over haar rug.

      De kameel keek haar chagrijnig aan toen ze naderbij kwam. Hij gooide zijn kop omhoog en rolde met zijn ogen. Ik heb ver genoeg gelopen, zeiden die ogen heel duidelijk. Denk maar niet dat je me kunt dwingen om nog verder te lopen. Mariata wist dat kamelen koppige dieren waren, maar ze wist ook dat een sterke hand en een besliste houding doorgaans de overhand kregen. Ze liep er resoluut op af. Ze dacht aan hoe Rahma de snuit van de kamelen waarop ze de Tamesna hadden doorkruist had dichtgebonden toen de soldaten naar de oase waren gekomen, en gebruikte haar sluier om haar kameel de mond te snoeren voor die de kans had om het op een brullen te zetten. De kameel was zo verbouwereerd dat Mariata erin slaagde om haar spullen op te laden en vervolgens zelf op te stijgen. Het dier draaide zijn kop om en keek haar verongelijkt aan, en Mariata staarde dreigend terug, wist hem met pure wilskracht overeind te trekken en spoorde hem aan tot een sjokkende galop.

      Ze barstte in lachen uit en gaf een klopje op haar buik. ‘Je bent de zoon van Toeareg en vergeet dat nooit! Je wordt een avonturier; je erft het beste van je moeder en je vader. Geen enkele sjofele baggara zal jou ooit beetnemen of van je stelen, want door de combinatie van de goedwillendheid van de geesten en de kracht van je eigen vindingrijkheid zul je altijd zegevieren!’

      Ze gaf de kameel een gebiedend tikje op zijn kop. Het dier zakte mopperend door zijn knieën en liet haar afstijgen, en in het roze licht van de woestijndageraad knoopte ze de sluier om zijn snuit los en bond het dier vast zodat het niet nog eens kon ontsnappen. Vervolgens aten ze en dronken ze en zochten ze in de schaduw van de takken van een eenzame acacia welverdiende rust.