17
*
Eindelijk bereikten we Tiouada, een onaantrekkelijk, zich naar alle kanten uitstrekkend plaatsje met oude adobehuizen en moderne, van betonstenen opgetrokken gebouwen. In vergelijking met Tafraout bood het een straatarme, sjofele aanblik, een dorp dat balanceerde op de rand van het bestaan. Het was overal dor en droog. We kwamen langs een omheind veldje waar een ezel met een rafelig stuk oud touw aan een paal vastgebonden stond. Hij tilde zijn kop op en keek ons aan met een doffe blik; hij verwachtte niets van het leven en werd in die verwachting niet teleurgesteld. Ik zag niets groens binnen zijn omheining, geen enkele plant, nog geen blaadje; het touw waarmee het dier vastgebonden stond leek het eetbaarste voorwerp binnen zijn bereik.
Het dorp was uitgestorven, de luiken waren gesloten, de deuren dicht, zelfs het metalen luik van de onvermijdelijke kruidenierswinkel was neergelaten; er verroerde zich niets. Roestige auto’s stonden te bakken in de middagzon, er speelden geen kinderen op straat, er lag geen wilde kat of hond in de schaduw onder de papierachtige bladeren van de eucalyptusboom op het plein. Het was beslist geen plaatsje dat de indruk wekte dat hier mogelijk een mysterie zou worden opgelost, geen plaatsje waar de enige bewaarder van een verloren eeuwenoude taal zou kunnen wonen; je zou niet zeggen dat hier ook maar iemand woonde. Je kreeg het gevoel dat de hele bevolking bij elkaar was gekomen en na lang delibereren eindelijk had besloten het dorp aan de droogte en woestijnvorming over te laten, om vervolgens hun koffers te pakken en op zoek te gaan naar een beter leven elders, ergens waar de grondwaterspiegel hoger was en vegetatie voorkwam.
‘Waar is iedereen?’ vroeg ik na een tijdje.
‘Dat zie je straks wel,’ antwoordde Taïb kortaf.
We reden langs een rij openbare gebouwen met aan de gevel de slaphangende rood met groene nationale vlag. Iemand had in grote graffitiletters VIVE LE TIFINAGH! Lang leve het Tifinagh! op de muur gekalkt. En in zwarte verf op de verste muur iets wat leek op een dansend stokfiguurtje, zijn benen gebogen en zijn armen omhoog; het figuurtje leek tegelijkertijd uitdagend en dolzinnig. Om de een of andere reden kwam het me vaag bekend voor. Ik vroeg Taïb wat het betekende.
‘Berber-trots,’ zei Taïb cryptisch. ‘Het heet Aza en het is het symbool van de Amazigh...’ Ama-zir ‘... het vrije volk.’
‘O?’ Ik was nieuwsgierig. ‘Wie zijn het vrije volk?’
Taïb glimlachte triest. ‘Dat zijn wij. De Berbers waren het oorspronkelijke volk van Noord-Afrika. Vóór de Romeinen kwamen, lang vóór de Arabieren, waren wij al hier, met onze eigen taal en cultuur, onze eigen religie en overtuigingen. De Arabieren kwamen in de zevende eeuw uit de woestijnen in het oosten en ze brachten de islam mee als een vlammend zwaard. De binnenvallende Arabieren maakten het spreken van de Berber-taal en het schrijven in het Tifinagh-alfabet onwettig, zelfs Berber spreken in ons eigen huis werd als subversief beschouwd. Maar de Berbers zijn een trots volk en doordat ze altijd op de rand van ontberingen hebben geleefd, weten ze wat doorzetten is. Ze verzetten zich en werden hardvochtig onderdrukt. Maar ze gaven de strijd niet op en door de eeuwen heen bleven ze zich verzetten tegen integratie met de Arabieren, en later met de Fransen. Er werd een Berberse afscheidingsbeweging gevormd. In de tijd van de laatste koning, Hassan II, wachtte iedereen die de Berber-zaak steunde een afranseling of erger. Maar hoe harder je op een slang trapt, hoe meer die je zal willen bijten.’
‘Ja,’ zei Azaz, met een ernstige uitdrukking op zijn gewoonlijk zo vrolijke gezicht. ‘Dat was een beroerde tijd. Veel mensen zijn zomaar verdwenen.’
‘De vader van Azaz was lid van de afscheidingsbeweging, maar hij heeft niet naar de wapens gegrepen; het enige wat hij deed was campagne voeren voor vrije verkiezingen. Hij is in de gevangenis gestorven,’ zei Taïb somber. ‘Er wordt nu niet meer over zulke dingen gesproken. De nieuwe koning is anders. Hij is vooruitstrevender dan zijn grootvader, Mohammed V, of zijn vader, Hassan II. Hij weet dat hij tweedracht en politieke onrust moet vermijden als hij Marokko tot een voorspoedig modern land wil maken.’
We reden een bocht om en stonden plotseling voor een kudde magere schapen die de weg versperde. Ik kon mijn ogen niet geloven; waar was hun weiland? Er was nergens iets groens te bekennen. De dieren hier moesten wel net zo gehard zijn als de mensen. Het kwam me als een schande voor dat ze werden opgegeten.
‘Waarom is er niet meer steun geweest voor de beweging?’ vroeg ik.
Taïb dacht even na. Hij trommelde in een ingewikkeld, vreemd ritme met zijn vingers op het stuur terwijl we wachtten tot de schapen uit de weg gingen. ‘De meeste Marokkanen hebben Berberse wortels, maar er zijn er nog maar weinig die zichzelf in de eerste plaats als Berbers beschouwen. Dat kunnen ze zich niet veroorloven. Vooral de afgelopen eeuw is erg moeilijk geweest. De Fransen hebben Marokko gekoloniseerd en de natuurlijke rijkdommen overgeheveld. Oorlogen kwamen en gingen en wijdverbreide armoede was het onvermijdelijke gevolg. Als je in je leven iets wilt bereiken moet je goed Arabisch spreken, en goed Frans. Als je Berbers spreekt word je als een domme boer beschouwd en dienovereenkomstig behandeld. De jonge generatie heeft het opgegeven om op het platteland te proberen aan de kost te komen; ze zijn naar de steden getrokken en hebben een westerse levensstijl geadopteerd. Ze maken liever deel uit van het systeem dan dat ze zich ertegen blijven verzetten.’ Hij slaakte een zucht. ‘Mijn familie is een goed voorbeeld, hoewel Lalla Fatma het anker van ons erfgoed blijft. We hebben onze binding met de oude taal en de oude gebruiken verloren. Zelfs in de meest afgelegen dorpen leest of schrijft ons volk het Tifinagh niet meer. We zijn erin geslaagd de taal door middel van het gesproken woord levend te houden, maar het gebruik van het alfabet zijn we lang geleden al verleerd. Gelukkig vindt tegenwoordig het idee om het op school te gaan onderwijzen steeds meer steun; de koning heeft de Amazigh-cultuur tot nationaal erfgoed benoemd. Maar het kwaad is lang geleden al geschied. Ik vind het een grote schande dat je in Tafraout niet gewoon op iemand af kunt gaan om te vragen of die de inscriptie in je amulet wil vertalen, dat niemand daartoe in staat is, terwijl het de geschreven vorm van onze eigen taal is, een dialect van de taal die we elke dag spreken.’
Tot op dat moment had ik niet beseft dat de taal die overal om me heen werd gesproken en de vreemde symbolen in de amulet met elkaar in verband stonden. En plotseling begreep ik waarom het symbool op de muur me zo bekend voorkwam: het was een van de symbolen in de inscriptie. Wat vreemd: ik voelde me zowel opgebeurd als verbijsterd door dit onverwachte verband.
Het laatste schaap sprong van de weg en we sloegen links af een onverhard spoor op; de banden knerpten luid op het steengruis. ‘En waar passen de Toeareg in dit plaatje?’ vroeg ik.
Taïb ontweek met snelle rukjes aan het stuur handig de kuilen in de weg. ‘Een goede vraag. Eens waren we één volk: Berbers waren verspreid over heel Noord-Afrika, van Marokko in het westen tot aan Egypte in het oosten. Maar toen de Romeinen de Maghreb veroverden is een deel van de plaatselijke bevolking gecapituleerd, sommigen verzetten zich, sommigen vluchtten de woestijn in. De Toeareg waren degenen die de woestijn in trokken. Daar, buiten alle politieke grenzen en gezag, wisten ze zelfs de plunderende bedoeïenen uit de weg te gaan, en ze namen de wortels van onze cultuur met zich mee, inclusief ons eeuwenoude alfabet. Tegenwoordig zijn ze nog de enige bewaarders van het Tifinagh, in het bijzonder waar het het eeuwenoude gebruik betreft, zoals de inscriptie in je amulet.’
‘Denk je echt dat die eeuwenoud is?’
‘De stijl van de amulet zelf is zeer traditioneel. Wat je in gedachten moet houden over de Toeareg is dat hun levenswijze al zo’n duizend jaar lang maar weinig is veranderd. Maar de laatste generatie heeft te kampen gehad met droogte, hongersnood en vervolging, en ze zijn in aantal sterk achteruitgegaan. En de moderne wereld heeft hen natuurlijk ook niet volledig onberoerd gelaten. Wanneer ik zeg dat je amulet er eeuwenoud uitziet, bedoel ik dat het ontwerp eeuwenoud is, door generaties van smeden door de eeuwen heen van vader op zoon doorgegeven. Je hanger kan dus duizend jaar oud zijn of honderd, misschien nog minder, dat is moeilijk te zeggen. Ik herken het ontwerp, maar ik zou meer over de herkomst moeten weten om zeker te weten hoe oud die is. De inscriptie zou ons daar meer over kunnen vertellen, en daarvoor hebben we Lallawa nodig.’
‘Ah,’ zei Azaz, weer helemaal opgevrolijkt toen hij de naam hoorde, ‘Lallawa, ze maakt de beste msmen ter wereld!’
Lallawa. Dat was de naam die ik keer op keer in mijn dromen had gehoord. Iets kouds beroerde mijn hart.
Maar Lallawa kwam niet naar de deur toen we bij haar aanklopten. Taïb tuurde door het raam naar binnen en riep luid haar naam. ‘Ze wordt steeds dover,’ zei hij vertrouwelijk, ‘en ze slaapt tegenwoordig erg veel.’ Maar er kwam nog steeds geen reactie.
We liepen om naar de achterkant van haar kleine huis van bakstenen van klei in dezelfde terracottakleur als de buurhuizen, en troffen daar een leeg omheind veldje aan. In het stof lagen kippenveren en droge geitenkeutels, maar op de muffe geur in de zware middaglucht na, was er geen spoor van de dieren te bekennen.
Azaz fronste zijn voorhoofd en zei iets tegen Taïb, die zijn hoofd schudde. ‘Haar dieren zijn weg, en ze was zo trots op ze. Er is duidelijk iets mis. We moeten naar Habiba. Zij zal het weten.’
‘Wie is Habiba?’
Verbeeldde ik het me of voelde hij zich opeens ongemakkelijk?
‘Ze is een... nicht,’ zei hij ten slotte. ‘Een nicht van mij en van Azaz. Lallawa woonde vroeger bij Habiba’s familie.’
We reden terug over het spoor naar het uitgestorven dorp, langs de openbare gebouwen met hun subversieve graffiti. We stopten bij een kleurige muur op het plein, die was beschilderd met Disney-figuren, beroemde voetballers en sierlijk gekruld Arabisch schrift.
‘Habiba geeft hier les,’ legde Taïb uit toen we alle drie uitstapten. De namiddagzon beukte als een hamer op mijn achterhoofd en ik besefte opeens, ietwat laat, dat ik al urenlang niets had gegeten en, belangrijker nog, niets had gedronken. Taïb stond opeens naast me en sloeg zonder een woord of toestemming zijn arm om mijn middel om me te ondersteunen. Ik opende mijn mond om te protesteren, maar bedacht me en deed hem weer dicht. Hij wilde alleen maar helpen en de schaduw aan de andere kant van het schoolplein lonkte, maar toch was ik me op een ongemakkelijke manier bewust van zijn nabijheid, van het stoten van zijn heup tegen mijn heup, van de pezige spieren die ik in zijn schouders voelde bewegen, zijn warmte door zijn katoenen gewaad heen.
Bij de ingang van de school – een klein geprefabriceerd gebouw met een gammel houten trapje voor de deur – ging Azaz ons voor. Hij verdween in de duisternis en even later hoorde ik de gebruikelijke hakkelige uitbarsting van Berbers, gevolgd door schel geschreeuw en gelach. Taïb hielp me de treden op en de welkome schaduw van het gebouw binnen.
Ondanks het late uur zaten er een stuk of dertig, misschien wel veertig kinderen van alle mogelijke leeftijden in het vertrek gepropt. Ze grijnsden allemaal breed bij de aanblik van een hinkende toerist, hun tanden opvallend wit in het halfduister. Enkele van de jongste kinderen hadden hun hand voor hun mond geslagen en keken me daaroverheen verrukt aan, andere riepen dingen die ik niet verstond en schaterden van het lachen. Hun leraar, een magere man met grote, ernstige ogen en een stoffig bruin gewaad als dat van een bedelmonnik, gebaarde dat ze stil moesten zijn, en ze kwamen min of meer tot de orde. Hij wendde zich tot Taïb en Azaz en toen stortten ze zich met zijn drieën in een levendige discussie.
Ik keek om me heen. Toen mijn ogen zich aan het licht hadden aangepast, viel me op hoe verschillend de kinderen waren. In Tafraout, maar een paar uur met de auto daarvandaan, zagen de kinderen er allemaal ongeveer hetzelfde uit: een huid in de kleur van koffie-met-melk en glanzend zwart haar. Hier was elke tint onder de zon vertegenwoordigd, behalve het bleke Europese wit. Eén meisje, met blauwig-zwarte ogen en zo mooi als een Arabische prinses met haar pastelkleurige hoofddoek en kralen oorbellen, had een huid die zo bleek was als de mijne in de winter, het meisje naast haar had een huid zo zwart als ebbenhout en een rond hoofd met in cornrows gevlochten haar. Naast haar zat een jongetje van een jaar of zes, bijna half zo klein en oud als zij, met de scherpe jukbeenderen en fijne gelaatstrekken van de plaatselijke Berbers, daarnaast zat een elfachtig kind van ondefinieerbare sekse met een kaalgeschoren hoofd, op een enkele lange vlecht na die uit de bovenkant van het hoofd groeide. Een paar kinderen droegen een T-shirt dat eruitzag alsof het van iemand anders was geweest, of van verscheidene anderen, maar de meeste kinderen droegen een traditioneel gewaad, lichtblauw en mosterdgeel.
Het lokaal was brandschoon, wat maar goed was aangezien iedereen op de vloer zat. De muren waren volgeplakt met werkstukjes van de kinderen: dezelfde tekeningen van huizen, lachende zonnen en stokfiguurtjes die je overal ter wereld in een school zou kunnen aantreffen, met daartussen geborduurde lapjes en kleine met de hand geweven tapijten met dezelfde geometrische patronen die ik op de markt in Tafraout had gezien.
Iemand trok aan mijn mouw. Ik keek naar beneden en zag een klein meisje met ontbrekende voortanden die lachend naar me opkeek. ‘Asseyez-vous, madame!’ zei ze, en ze trok me naar een kussen dat plechtig voor de klas op de vloer was gelegd.
Ik liet me er onbeholpen op neer en zodra ik me had geïnstalleerd, verdrongen de kinderen zich als sprinkhanen om me heen, giechelend en babbelend en om mijn aandacht vragend, alsof het feit dat ik tot hun niveau was afgedaald betekende dat ze me mochten bejegenen zoals ze elkaar bejegenden. Een van hen plofte zelfs op mijn schoot neer.
‘Bonjour!’ kwinkeleerde ze, terwijl ze met grote zwarte ogen naar me opkeek.
‘Bonjour,’ antwoordde ik onzeker. Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst een kind had aangeraakt, laat staan dat er eentje zo vrolijk en vrijmoedig op mijn schoot was neergeploft. ‘Hoe heet je?’ Ik kon niets anders bedenken om te zeggen.
‘Voyez!’ zei ze, terwijl ze haar schrift onder mijn neus duwde. Op de bladzijde stonden in grote onzekere ballpointlijnen vijf simpele symbolen: kleine cirkel, verticale lijn, grote cirkel met een stip in het midden, kleine cirkel, grote cirkel doorsneden door een verticale lijn. ‘Mon nom!’ zei ze triomfantelijk. ‘Hasna.’
Ik keek verbaasd naar Taïb. ‘Heeft ze haar naam geschreven? In het Tifinagh?’
Hij lachte trots. ‘Ja. Habiba is er niet en Abdelkader valt vandaag voor haar in. Daar boffen we heel erg mee: hij is een pionier op het gebied van Berber-studies. Waarom laat je hem je amulet niet zien?’
Nu het erop aankwam wist ik eigenlijk niet of ik wel wilde dat het mysterie van mijn amulet werd ontraadseld. Stel dat de inscriptie niets anders dan een naam was, geschreven door een man of vrouw die allang dood was, een naam die geen betrekking had op enige nog levende persoon en zeker niet op mij? Stel dat die een eeuwenoude vloek bevatte, zoals Taïbs grootmoeder geloofde? Mijn hartslag versnelde. Maar met al die ogen verwachtingsvol op me gericht en na dat hele eind met dat specifieke doel hiernaartoe te zijn gekomen kwam het me bespottelijk tegendraads voor om te weigeren. Ik haalde de amulet uit mijn tas en gaf hem aan Taïb, die de uitstulping voorzichtig opzijschoof en het rolletje papier eruit schudde en op zijn hand liet vallen. Abdelkader pakte het en streek het glad; de verticale lijn tussen zijn wenkbrauwen verdiepte zich terwijl hij naar de ingewikkelde inscriptie keek.
Er viel een ongebruikelijke stilte in het klaslokaal, alsof zelfs de kinderen beseften dat er iets van betekenis gebeurde, dat er zich als ze stil waren, heel erg stil, voor hun ogen iets magisch zou voltrekken. Niemand bewoog, het leek bijna alsof iedereen de adem inhield.
Na een tijdje draaide de leraar het stukje papier om en bekeek het nog eens nauwkeurig. Hij liep ermee naar het raam en hield het in het licht, kwam weer terug en ging voor de klas lopen ijsberen. De kinderen sloegen hem met grote ogen en vol verwachting gade. Mijn handen begonnen te jeuken en te zweten, zoals altijd gebeurde wanneer ik me het hoofd brak over een moeilijke route. Toen slaakte hij een diepe, hartgrondige zucht. ‘Dit gaat mijn beperkte kennis van het Tifinagh ver te boven,’ zei hij in onberispelijk Frans. ‘Ik herken natuurlijk een aantal karakters, maar de lettervormen verschillen aanmerkelijk van elkaar van regio naar regio in het gebied waar het Tifinagh werd gebruikt, en dat beslaat per slot van rekening een half continent! Bovendien moet ik zeggen dat ik niet kan zien hoe het gelezen moet worden – nee, niet lachen, zo simpel ligt dat niet. Het schrift loopt kruiselings door elkaar en ik weet niet precies waar ik moet beginnen. Van rechts naar links is het meest gebruikelijk, maar bij oude inscripties moet je soms van onder naar boven lezen. De taal was per slot van rekening van oorsprong een manier om op rots te schrijven, dus is het heel logisch om vanaf de grond naar boven te werken. En natuurlijk gebruiken de Toeareg de alleroudste versie van de taal, de zuiverste versie: die laat de klinkers weg. Sindsdien zijn de vormen zowel geografisch als taalkundig veranderd. En als zodanig vrees ik dat dit mijn kennis te boven gaat.’ Hij spreidde verontschuldigend zijn handen.
Taïb zei iets tegen hem in hun eigen taal en Abdelkader krabde knikkend aan zijn oor, gebaarde naar het papiertje, wees op iets, en vervolgens keken ze allebei naar de amulet. Toen vroeg Azaz iets en begonnen ze alle drie tegelijk luid te praten. Ik kon me niet voorstellen dat ze zelfs maar hoorden wat de anderen zeiden, maar ze leken elkaar prima te verstaan.
De kinderen begonnen inmiddels onrustig te worden, en ik ook. ‘Wat?’ vroeg ik dwingend. ‘Waar hebben jullie het over?’ Het was per slot van rekening mijn amulet.
Taïb wendde zich tot mij. ‘Sorry. Abdelkader is van mening dat de inscriptie oud is, en beslist Toeareg. Er zitten geen moderne toevoegingen aan het alfabet in, de modificaties die in gebruik zijn geraakt als compensatie voor de klanken en karakters die in het oorspronkelijke alfabet ontbreken. Klinkers, bijvoorbeeld: oude vormen van het Tifinagh hebben geen tekens voor de klinkers die we tegenwoordig gewoon zijn te gebruiken. Het is allemaal erg ingewikkeld...’ Hij brak zijn uitleg af alsof een vrouw zoiets moeilijks toch niet zou begrijpen. Ik voelde mijn stekels overeind gaan staan en alsof hij dat aanvoelde hief hij afwerend zijn handen en voegde eraan toe: ‘Hij vertelde ook dat Habiba bij Lallawa is, die erg ziek is. De vrouwen in het dorp lossen elkaar af om voor haar te zorgen. Nu we hier toch zijn moeten we minstens even bij haar langsgaan.’
Het huis van Habiba’s familie was karakterloos en bescheiden, twee verdiepingen van gepleisterde betonstenen met kleine ramen voorzien van een stoffig ijzeren traliewerk en een deuropening omlijst door opzichtige fabriekstegels. De deur stond open. Taïb liep gewoon naar binnen en riep iets.
Een vrouw kwam een kamer uit rennen en trok een sluier over haar hoofd. Toen ze zag wie haar eerste bezoeker was, maakte haar angstige gezichtsuitdrukking plaats voor grote blijdschap. Taïb liep naar haar toe en kuste haar viermaal op de wang, een uitbundige begroeting, intiem en warm, waarin weinig van de gebruikelijke terughoudendheid lag die, naar ik dacht, de relatie tussen mannen en vrouwen in dit land kenmerkte. Het viel me op dat ze zijn handen tussen de hare vasthield terwijl ze met elkaar spraken, hun hoofden dicht bij elkaar, en ik voelde me net een voyeur.
Toen keek ze over zijn schouder en zag ze mij, en heel even kneep ze haar ogen tot spleetjes.
Toen Taïb zich naar ons omdraaide, was zijn gezicht ernstig. ‘Lallawa is erg ziek, maar Habiba zegt dat we binnen moeten komen om haar te groeten.’ Zijn toon impliceerde dat het wel eens de laatste keer zou kunnen zijn.
‘Ik kan misschien beter buiten wachten,’ zei ik. Habiba’s blik had me het gevoel gegeven dat ik een buitenstaander was die binnendrong in een privéwereld van ziekte en pijn. Maar daar wilde Taïb niets van horen. Terwijl ook Azaz zijn nicht begroette, heel wat minder intiem, naar mij toescheen, leidde Taïb me de zitkamer binnen. Op de lage banken die langs drie muren van het halfdonkere kleine vertrek stonden, zaten zes vrouwen in zwarte gewaden en hoofddoeken, en op de vloer tussen hen in lag een roerloze gedaante op een matras. Ze leken net kraaien rond een lijk, maar zodra ze Taïb en Azaz zagen veranderde de sombere stemming, en opeens stonden ze allemaal overeind en praatte iedereen door elkaar. Er werd druk gekust en er werden handen geschud, en toen knielde Taïb naast de op de vloer uitgestrekte gedaante neer. Ik strekte mijn hals. Ik dacht even dat ze dood was, maar toen kwam een hand langzaam omhoog en streek over zijn gezicht. Azaz knielde ook naast haar neer en de oude vrouw draaide haar hoofd van de een naar de ander en glimlachte tandeloos naar hen. Haar huid had de kleur van uitgebrande houtskool, alsof het meeste leven er al uit verdwenen was. Het wit van haar ogen was ongezond geel en de pupillen waren troebel van de staar. Azaz gebaarde dat ik naar voren moest komen en ik hoorde mijn naam toen Taïb haar uitlegde wie ik was. Ik liet me onbeholpen op mijn knieën zakken. ‘Salaam,’ zei ik, puttend uit de kennis die ik uit de woordenlijst achter in de gids had opgeslorpt, en ik stak mijn hand uit. Haar vingers beroerden mijn handpalm als de vleugels van een vlinder, broos en papierachtig. ‘Salaam alaikum, Lallawa.’
De troebele ogen keken me strak aan en haar vingers sloten zich als een klauw om mijn hand. Ik probeerde me los te trekken, maar haar greep was verrassend sterk voor iemand die zo ziek was. Haar lippen bewogen, maar het geluid dat naar buiten kwam leek meer op gegorgel dan op een woord.
‘Laat haar de amulet zien,’ zei Taïb dringend.
‘Weet je dat zeker? Ze lijkt erg ziek en het voelt niet goed om haar daarmee lastig te vallen.’
‘Alsjeblieft.’ Habiba verscheen naast Taïb en ze legde een hand op zijn schouder in een gebaar dat tegelijk ongedwongen en bezitterig leek. ‘Het zal haar doen denken aan het goede leven dat ze heeft geleefd. Ze zal er plezier aan beleven, heus.’
Ik haalde de amulet tevoorschijn en de klauwachtige hand tastte naar mijn hand en bracht de amulet tot zo vlak voor haar gezicht dat haar adem het zilver deed beslaan. Ze drukte hem met een zucht tegen haar lippen. Toen ze haar hoofd weer achterover liet zakken op het kussen zag ik dat haar ene mondhoek omhoogkrulde terwijl de andere niet bewoog, en ik besefte dat ze een beroerte moest hebben gehad. Ze maakte een ongearticuleerd geluid, fronste haar voorhoofd en probeerde het nog eens. ‘A... dra.’
‘Adagh?’ vroeg Taïb, en ze knikte. Hij maakte het vakje open en haalde het stukje papier eruit. Hij gaf de amulet aan mij terug, ontvouwde het papiertje en hield het voor haar gezicht.
Habiba schudde haar hoofd. ‘Ze zal het niet kunnen lezen; ze is bijna blind.’
Maar de oude vrouw leek vastbesloten. Ze kneep haar ogen tot spleetjes en tuurde naar de inscriptie. Haar hoofd kwam omhoog alsof de inspanning een fysieke strijd was. Ze raakte de symbolen aan en mompelde iets. Taïb boog zich over haar heen en hield het papiertje op een paar centimeter van haar ogen. Ik zag de frustratie in haar ogen terwijl ze tevergeefs probeerde de inscriptie scherp in beeld te krijgen, en toen gleed een dikke traan uit haar oog en door een diepe rimpel naast haar neus.
‘Houd op,’ zei ik zacht. ‘Je maakt haar van streek.’
Taïb streelde de oude vrouw zachtjes over haar wang en leunde achterover op zijn hielen. ‘Tanmirt, Lallawa. Tanmirt.’
Hij rolde het perkament op en stopte het terug in de amulet die nog op mijn handpalm lag. Zijn vingers streken langs de mijne en ik voelde een elektrische schok door mijn arm trekken. Ik was zo in de war gebracht door dit gevoel dat ik ietwat traag reageerde toen Habiba mijn schouder aanraakte. ‘Kom,’ zei ze. ‘Kom mee.’
Ik volgde haar de kamer uit, langs de in zwart gehulde vrouwen die me met hun felle zwarte ogen nieuwsgierig bekeken, door een lange gang met deuren die toegang gaven tot andere kleine donkere kamers, om uiteindelijk uit te komen op een kleine vierkante binnenplaats met een rieten afdak vol kieren, waar de zon schuin doorheen viel in felwitte banen, die een scherp contrast vormden met de donkere schaduwen. Midden op de binnenplaats stond een droge fontein. Habiba wenkte me naar de fontein en haalde een schakelaar op de muur over. Een pomp sloeg brommend aan en water stroomde door de leiding naar de fontein.
‘Het spijt me dat je voor niets zo’n lange reis hebt gemaakt. Haar zicht is de afgelopen paar maanden sterk achteruitgegaan en na haar laatste beroerte is dat nog erger geworden. Was je handen en je amulet in de fontein,’ zei ze. ‘Het stromende water zal de geesten tot rust brengen.’
Geesten? Je reinste bijgeloof. Maar ik strompelde naar de fontein, waste mijn handen en wreef met mijn natte vingers over het gegraveerde zilver en glas, waarbij ik ervoor zorgde dat er geen water in het geheime vakje kwam. De handeling had iets weg van een ritueel en werkte vertroostend, maar misschien was dat gewoon het zijdeachtige gevoel van het koele water op mijn handen op zo’n hete dag na de sombere beslotenheid van de ziekenkamer. Habiba gaf me een handdoek en ik droogde mijn handen en de amulet voorzichtig af.
‘Het is een prachtige amulet,’ zei ze. ‘Lallawa heeft soortgelijke hangers. Ik heb een keer toen ik nog klein was en ze bij ons woonde haar sieraden onder haar slaapmat gevonden. Ik heb ze tevoorschijn gehaald, alles omgehangen en in de spiegel gekeken. Ik vond mezelf net een Toeareg-prinses, maar ze betrapte me en gaf me een klap.’ De glimlach die ze me schonk veranderde haar gezicht. ‘Ik rende krijsend naar mijn moeder om me te beklagen, maar ze zei dat Lallawa het volste recht had om me te slaan omdat de bezittingen van een vrouw de hare zijn, hoe schamel dat bezit ook is. Lallawa is erg oud, niemand weet precies hoe oud, Lallawa zelf al helemaal niet. Ze heeft een bijzonder lang leven gehad, en een goed leven, als je in aanmerking neemt wat haar is overkomen. Ze is altijd dol geweest op de woestijn. Voor haar laatste beroerte heb ik haar beloofd dat ze die nog één keer zou zien...’ Haar stem haperde en ik besefte dat ze tegen haar tranen vocht, en toen voelde ik ook tranen opwellen. ‘Ik heb haar beloofd dat ze voor haar dood nog één keer de zoutroute zou afleggen, maar zoals je ziet, is ze nu veel te ziek.’
‘De zoutroute?’
‘De paden naar de zoutmijnen diep in de woestijn, de routes die de handelaars volgden met hun kamelenkaravanen. De wegen naar en van de markten waar slaven werden gekocht en verkocht, geruild voor zout en andere goederen. De Toeareg gebruiken de term dikwijls in de betekenis van “de levensweg” of zelfs “de weg des doods”. En soms betekent die al die dingen tegelijk. Ik vind het spijtig dat ik dat laatste niet voor haar kan doen. Het zal moeilijker voor haar zijn om in vrede te sterven. Maar je amulet heeft haar een stukje woestijn gebracht.’
Ik voelde iets nats op mijn gezicht en besefte dat de tranen die ik in mijn ogen had voelen opwellen nu over mijn wangen liepen. Ik kon me niet herinneren wanneer ik voor het laatst had gehuild; ik verachtte dergelijk sentimenteel gedoe. Een deel van me werd razend op mezelf, maar een ander deel, een nieuw aspect dat ik had ontwikkeld, of misschien een die lang begraven had gelegen, schaamde zich er niet voor.
Maar Habiba wendde zich van me af om wat munt te plukken van een weelderige plant in een bak naast de keukendeur. Toen wenkte ze me naar binnen en keek ik toe terwijl ze thee zette: ze kookte water op een eenpitsbutagasbrander, verwarmde de zilveren pot, deed er een handvol buskruitthee en een flinke handvol verse munt bij en drie grote staven suiker. ‘Lieve hemel, gaat er altijd zoveel suiker in een pot muntthee?’ Ik dacht aan al die glazen die ik van dat spul had gedronken sinds ik in Marokko was en huiverde.
Ze lachte. ‘Ik houd nog wel rekening met je. Jullie Europeanen houden niet van te veel suiker. Het is me opgevallen dat zelfs Taibs smaak is veranderd sinds hij naar Parijs is vertrokken.’
Haar toon had iets scherps toen ze dit zei en ik vroeg me onwillekeurig af wat dat betekende, of dat ik het me misschien had verbeeld. ‘Gaan alle jonge mannen weg? Om te werken, bedoel ik.’
‘Het is moeilijk om in deze contreien de kost te verdienen. Je hebt de omgeving gezien: arm en droog, en alles wordt met de dag armer en droger. Er is hier geen werk, geen geld, geen luxe. Dus ja, de jonge mannen – en tegenwoordig ook dikwijls de jonge vrouwen – trekken weg om elders een opleiding te volgen en een baan te zoeken, en dan sturen ze geld naar degenen die thuis zijn achtergebleven. Zo gaat dat in Marokko.’
‘Dat lijkt me vreselijk moeilijk voor degenen die achterblijven,’ zei ik, toekijkend terwijl ze het eerste glas dat ze had volgeschonken weer in de pot leeggoot en de inhoud omroerde. ‘Vooral voor de vrouwen.’
‘Het is voor iedereen moeilijk. Soms komen ze niet meer terug.’
‘Zoals Taïb?’
Ze keek me scherp aan. ‘Taïb en ik waren nog kinderen toen werd besloten dat we met elkaar zouden trouwen.’
‘Dat is een bijzonder lange verlovingstijd.’
‘We hebben het huwelijk uitgesteld tot we de middelen hadden om op onszelf te gaan wonen. Ik ben naar Agadir gegaan om de lerarenopleiding te volgen en Taïb is naar Frankrijk vertrokken. En, nou ja, hij is daar gebleven. Hij houdt van de Franse... levensstijl, denk ik.’
In de toon waarop ze ‘levensstijl’ zei lag zoveel afkeuring dat ik duidelijk de verachting van de islamitische wereld voor de eigenzinnige, zelfzuchtige, zedeloze manier van leven van de westerse wereld daarin hoorde. Ik vroeg: ‘Maar jij bent inmiddels een bevoegde lerares en hij heeft genoeg verdiend om rond te rijden in een splinternieuwe auto, dus wanneer gaan jullie trouwen?’
Ze perste haar lippen op elkaar alsof ze een vinnig antwoord tegenhield, en met een nijdig zwierig gebaar schonk ze de borrelende gouden vloeistof in de eerste van de sierlijke glazen op het blad. ‘En wie ben jíj dan wel om over ons te oordelen? Het is niet altijd een kwestie van geld,’ zei ze scherp. ‘Ik leg geen claim op Taïb; we zijn verwanten, meer niet. Het staat je volkomen vrij met hem naar bed te gaan, als je dat wilt.’
‘Naar bed gaan’ is mijn eufemisme. Haar gebruik van het Franse werkwoord baiser kwam even hard aan als een klap in mijn gezicht. Ik zag de triomf in haar ogen opflitsen terwijl ik het woord verwerkte. Toen draaide ze zich om, pakte het theeblad op en beende met grote stappen naar de ontvangkamer, waar de kraaiachtige vrouwen op hun verfrissingen wachtten. Ik strompelde achter haar aan, verbijsterd, geschokt en behoorlijk beledigd.
Ik wilde haar bij de schouder pakken, haar met een ruk naar me omdraaien en haar terwijl de dodelijk zoete thee alle kanten op vloog vragen wat ze met die opmerking bedoelde, maar dat deed ik natuurlijk niet. In plaats daarvan ging ik bescheiden op de rand van een van de banken zitten en nipte aan de afschuwelijke thee. Ik keek haar niet aan en zei niets, noch tegen haar, noch tegen de anderen. Dat hoefde ook niet, want ze kwebbelden er in hun helse taal lustig op los zonder zich ook maar iets van mijn aanwezigheid aan te trekken, maar af en toe voelde ik de niets ziende blik van de stervende vrouw op me rusten, opmerkelijk strak, onbeweeglijk en verwarrend. Ik was opgelucht toen we lange uren later vertrokken.