32
*
Toen mijn ogen weer opengingen was het licht en was ik alleen in de tent. Ik rekte me behaaglijk uit; mijn ledematen voelden vreemd loom aan. Ik had in geen jaren zo lekker geslapen. Ik ging naar buiten en keek om me heen. We waren in een droog dal waarin de niet-bestaande rivier een wijde vlakte had uitgesleten, en overal op deze vlakte waren mensen en tenten, tientallen tenten en misschien wel honderden mensen. Oude mannen in golvende gewaden en gewikkelde tulbanden, met stokmagere enkels en een dunne huid gespannen over uitstekende botten. Kinderen met gezwollen buikjes en grote ogen, de hoofdjes kaalgeschoren met uitzondering van een of twee lange vlechten. Een groep oude vrouwen roerde in kookpannen boven open vuren, jongere vrouwen stampten ritmisch iets fijn in grote houten vijzels.
Achter me hoorde ik een rommelend geluid en ik draaide me om en zag een colonne vrachtwagens in een wolk van stof aan komen rijden. Toen ze stopten, lieten de vrouwen hun stampers vallen, pakten hun gewaden bij elkaar en liepen ernaartoe, slank en met een kaarsrechte rug, waardig in hun weigering om te rennen. Mannen gaven balen etenswaren aan hen door – graan en rijst zo te zien, zakken groenten, spijsolie, dadels – en de vrouwen wachtten geduldig hun beurt af.
‘Goedemorgen, juffrouw Fawcett. Ik hoop dat u goed hebt geslapen.’
Ik keek om en zag dat de Toeareg-hoofdman naast me stond, samen met Taïb, wiens ogen onmiddellijk de mijne zochten en fonkelden als sterren. ‘Hoe maak je het, Izzy?’
Ik was zo blij en opgelucht om hem te zien dat ik nauwelijks kon praten. Ik wilde hem aanraken om mezelf ervan te verzekeren dat hij er echt was, maar de aanwezigheid van de Fennec weerhield me daarvan. Ik hoopte dat wat ik voelde in mijn glimlach te zien was. ‘Heel goed, dank je.’ Onze blikken hielden elkaar vast. Toen ik me eindelijk had vermand, wendde ik me tot de Toeareg-hoofdman. ‘Waar zijn we eigenlijk?’ vroeg ik hem. ‘Het lijkt op een vluchtelingenkamp.’
‘Zo zou je het kunnen noemen. Deze mensen hebben zeker behoefte aan een toevluchtsoord.’
‘Zijn ze hun thuis kwijtgeraakt?’
‘Ze zijn alles kwijtgeraakt. Alles behalve hun leven en hun waardigheid, maar zelfs die worden bedreigd door hongersnood en droogte. Kom, er zijn mensen die ik aan u wil voorstellen.’
Hij nam ons mee naar een kant van het kamp waar een vrouw van ongeveer mijn leeftijd wol zat te kaarden, waarbij ze een hand en een voet gebruikte. Haar andere hand eindigde in een stomp, de donkere huid over de stomp had een weerzinwekkend glimmend paarse kleur. Haar gezicht en hals waren doorgroefd met samengetrokken littekens, haar ene oog was dichtgeknepen. De Fennec knielde voor haar neer en ze wisselden groeten, ze legde de wol neer en stak haar hand uit en ze raakten met hun vingers de palm van de ander aan, een gebaar dat zowel vormelijk als liefdevol was. Toen gebaarde ze met een zwaai van haar hand naar Taïb en mij dat we mochten gaan zitten, een koningin die audiëntie verleent.
‘Jouma zal u haar eigen verhaal vertellen,’ zei de Fennec tegen mij. ‘Ons volk is gewoon om nooit te klagen of zwakheid te tonen, dus ze zal niet uitweiden. Ik laat het aan u over om tussen de regels door te lezen.’
Jouma begon te spreken in lange, ritmische zinnen die bijna zangerig klonken. Haar hand tikte voor nadruk op de grond terwijl haar stem rees en daalde, en de stem van de Fennec vormde een laag contrapunt met haar melodieuze woorden. ‘Ik kom uit een stam die voorouderlijke weiderechten heeft in de streek rondom Tamazalak. Op een dag kwamen de soldaten en ze namen al onze kamelen mee. Ze zeiden dat ze documenten hadden die hun het recht gaven om ze op te eisen. De jonge mannen die daartegen protesteerden werden meegenomen in hun wagens. We hebben ze nooit meer gezien. Toen de soldaten terugkwamen waren alleen de vrouwen, de kinderen en de oude mannen over, maar dat weerhield ze er niet van om ons te martelen. Ze zeiden dat rebellen zich in ons dorp als schorpioenen voortplantten en ze gooiden twee van de kinderen in de waterput. Het waren de zoontjes van mijn nicht Mina. We hoorden hun kreten toen hun beenderen braken; die hoor ik nog steeds als ik ga slapen. Degenen van ons die deze aanval overleefden, vluchtten de woestijn in met de dieren die nog over waren. Maar er heerste droogte en de dieren stierven een voor een. Ten slotte ben ik hiernaartoe gekomen, alhemdulillah.’
Ik was met stomheid geslagen toen de Fennec haar bedankte en Taïb haar hand aanraakte, duidelijk aangegrepen door haar verhaal. ‘Dank u,’ zei ik. ‘Merci bien, en shokran,’ en ze glimlachte sereen, knikte als teken dat we konden gaan en ging weer verder met het kaarden van de wol.
Hierna nam hij ons mee naar een jonge vrouw met een kleurige hoofddoek te midden van een groep vrouwen in donkere gewaden. Groeten werden uitgewisseld en toen vertaalde de Fennec terwijl ze vertelde hoe haar man uit hun kamp was weggehaald en vermoord op verdenking van lidmaatschap van een rebellengroep. ‘Dit gebeurt om de haverklap,’ besloot ze met een zweem van een schouderophalen, maar ondanks haar voorgewende onverschilligheid zag ik de pijn in haar donkere ogen toen ze over haar dode man sprak, die hangend aan een boom in de schaduw van de berg Tamjak was achtergelaten.
We namen afscheid en de Fennec leidde ons weg. ‘C’est l’enfer,’ zei Taïb, zijn gezicht gespannen door onderdrukte emoties. Terwijl we achter de Toeareg-hoofdman aan liepen stak hij zijn hand uit en streek met zijn vingertoppen over de bovenkant van mijn hand. Het was een steelse, zachte aanraking, maar ik had het gevoel dat mijn hele arm in brand stond.
Terwijl we door het kamp liepen wees de Fennec naar anderen die we passeerden: ‘Khabte is een wees; zijn familie werd gedood in de Adagh des Iforas, Nama werd door soldaten meegenomen en in hun barakken verkracht. Ze heeft drie weken lang in coma gelegen. Ze hebben haar in de woestijn gedumpt, maar de woestijn zorgt voor zijn kinderen: we hebben haar gevonden en hiernaartoe gebracht. Moktar is lid van een stam waarvan de voorouderlijke gronden door de Fransen werden geconfisqueerd toen ze bij Arlit uranium hadden gevonden. Die stam heeft zich wijd en zijd verspreid en kon niet meer voorzien in hun levensbehoeften. Sommigen zijn naar Algerije gevlucht, waar ze later zijn verdreven. Nu bedelen ze in de straten van Bamako. Veel mensen daar haten ons. Ze zeggen dat hun voorouders onze slaven waren en dat de bordjes zijn verhangen nu zij het voor het zeggen hebben. En dat maken ze ons op een ongelooflijk wrede manier duidelijk.’
Aan de andere kant van de vrachtwagens wees hij naar een man met één oog in een stoffig legerwerktenue en een zwarte tulband. ‘Elaga is een overlevende van het bloedbad bij Tchin-Tabaradène.’ Hij keek ons doordringend aan. ‘Weten jullie wat er in Tchin-Tabaradène is gebeurd?’
Taïb leek onthutst. ‘Een beetje,’ zei hij zacht. ‘Maar ik heb nog nooit iemand ontmoet die erbij was.’
Ik schudde mijn hoofd en leunde tegen een van de voertuigen aan; ik voelde me tegelijkertijd heet en koud.
‘Als u een artikel voor ons wilt schrijven, Isabelle, dan moet u de geschiedenis kennen,’ zei de Fennec. Hij keek niet naar mij maar naar de rij vrouwen die hun armen uitstrekten voor eten. Hij haalde een keer diep adem. ‘Eens waren we het vrijste volk dat op de aardbodem rondliep, nu horen we bij de armste en meest onderdrukte volken. Ons graasland is ons afgenomen en we zijn van het kastje naar de muur gestuurd. Wanneer hongersnood en droogte ons volk teisterden werd het voedsel dat hulporganisaties stuurden om ons te redden door de overheid gestolen en op de zwarte markt verkocht. Dus nu voorzie ik liever zelf in hulp. Overal in onze voorouderlijke gronden is uranium en olie gewonnen, de woestijn is geschonden voor haar rijkdommen, maar compensatie hebben we nooit ontvangen. In plaats daarvan patrouilleren buitenlandse bewakers langs de grenzen van de Arlit-mijnen en ze schieten op iedereen die in de buurt komt. En hoeveel van die enorme winsten die zijn gemaakt bij de exploitatie van ons land is onze kant op gekomen? Geen sou. Voor ons volk zijn geen scholen of ziekenhuizen gebouwd, geen banen ter beschikking gesteld; we hadden vertegenwoordigers in de regering van noch Mali, noch Niger. Onze jonge mannen werden of gedood of leefden in zelfballingschap, zodat het weinige dat er te eten was naar de oude mensen en de kinderen ging. Elaga en ik werden ishumar, werkeloos en ongewenst, de ontwortelden. We waren zo onverstandig om in te gaan op Gadaffi’s uitnodiging om naar Libië te komen om voorbereidingen te treffen voor de toekomst van de “Toeareg-republiek”. Dat was in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Elaga was toen nog jong; ik was oud genoeg om beter te weten. Maar ik koesterde een droom, de droom van mijn voorvader Kaocen: dat op een dag al onze stammen zich zouden verenigen en de Azaouad zouden vormen, een republiek waarin we allemaal in vrijheid konden leven volgens de Toeareg-tradities. Gadaffi’s beloften waren illusies, maar een tijdlang heb ik in die illusies geloofd. Om de kost te verdienen vocht ik in zijn leger in de westelijke Sahara, in Tsjaad, in Libanon. Ik was zo boos op de wereld dat ik tegen iedereen zou hebben gevochten. Voor hem was het niets anders dan ijdelheid; hij genoot van het idee zijn privéleger erop uit te sturen om zijn Arabische kameraden in hun strijd bij te staan, maar uiteindelijk kwam het allemaal neer op geld en gunsten, en geen van beide kwamen ze de Toeareg ten goede. De beloften losten in lucht op, wat eigenlijk niet eens als een verrassing kwam. Ik had eraan moeten denken dat Kaocen altijd zei dat de Toeareg in deze wereld geen bondgenoten hebben.
In 1990 werden we uit Algerije verdreven, samen met de rest van ons volk, maar niemand wilde ons. Mali stelde dat het Nigers probleem was. Niger noemde het dat van Mali. Uiteindelijk werd er een akkoord gesloten en Niger werd overgehaald om achttienduizend mensen terug te nemen. We dachten dat we naar onze thuislanden in de Aïr en de Tamesna zouden terugkeren, maar in plaats daarvan werden we in Tchin-Tabaradène begraven.
Het was een afschuwelijk oord: smerig, overvol, vol ziekten en wreedheden. De soldaten genoten ervan dat de beroemde, gevreesde Toeareg eindelijk aan hun genade waren overgeleverd. Martelingen, verkrachtingen en rituele vernederingen waren aan de orde van de dag: oude mannen werden op straat uitgekleed, hun sluiers werden voor het eerst van hun leven verwijderd, tieners werden gedwongen om te kruipen als honden tot vermaak van de soldaten.’
Hij keek me recht in de ogen. ‘Wanneer ik de protesten in het Westen hoor over de wreedheden in Abu Ghraib of Guantánamo, moet ik lachen. Als het Westen een tiende had gezien van wat er in Tchin-Tabaradène met ons is gebeurd, zou het hebben gehuild van schaamte dat zoiets in de zogenaamde beschaafde wereld kon gebeuren. Maar Afrika is het vergeten continent en wij horen bij de vergeten volkeren.’
Ik omklemde de amulet onder mijn shirt. Ik had het gevoel dat ik een mijnenveld had betreden en dat woorden om me heen ontploften met de kracht om te verminken en te doden.
‘Ze stonden ons niet toe om het kamp te verlaten of onze kinderen naar school te laten gaan. Op een gegeven moment hield een groep jonge mannen een protest voor het politiestation. Een soldaat werd gedood met zijn eigen geweer. Dat was het excuus waarop de overheid had zitten wachten. We waren ongewapend, uitgeput, stervend aan ziekten en ondervoeding, maar vanwege de dood van één soldaat stuurden ze het hele leger op ons af. Onder het mom van een nationale noodtoestand zetten ze bataljons, traangas en parachutisten in. Kampen werden vernietigd, waterputten werden vergiftigd of dichtgegooid. Ze kwamen in de nacht met kapmessen en blikken benzine...’
Zijn stem haperde opeens en met een snelle zijdelingse blik zag ik dat zijn ogen schitterden van een diamant-harde woede. Taïb stond zo roerloos als een standbeeld te wachten op het vervolg van het verhaal.
‘Ik ben gevlucht, samen met een paar anderen. Tot op de dag van vandaag voel ik me schuldig omdat ik niet ben gebleven, maar ik had al eerder vergelijkbare toestanden meegemaakt en wist wat er stond te gebeuren. Elaga is gebleven. Hij had een vrouw en drie kinderen. Ik had niemand; het was voor mij makkelijk om op de vlucht te slaan. Vecht als jakhalzen, dat was wat Kaocen altijd zei, en dat heb ik aangevoerd. Het is beter om aan te vallen en vervolgens te maken dat je wegkomt dan te vechten als leeuwen, tegenover elkaar, maar sommigen van ons volk hebben moeite met dit concept. Voor hen vertegenwoordigt het lafheid, niet pragmatisme, maar dit waren de mannen die bewonderend opkeken tegen de mannen die het in 1963 op hun kameel opnamen tegen de tanks van het Malinese leger en als maïsstengels werden neergemaaid. Het was een schitterend gebaar, maar niet meer dan dat: gedoemd en zinloos. Toen ik zoiets zei, werd me dat niet in dank afgenomen. Degenen die zijn gebleven zijn gedood of ernstig gewond geraakt. Elaga verloor zijn gezin, zijn oog, en bijna zijn leven. Velen werden gedood in de eerste uitbarsting van geweld, en daarna begon de officiële uitroeiing. Er werd zelfs gesproken van een definitieve oplossing – ja, dat werd letterlijk gezegd – de noodzaak om de Toeareg uit te schiften, om ons uit de maatschappij te verwijderen. Honderden van ons zijn in vrachtwagens geladen en de woestijn ingereden in de richting van Bilma. We kenden deze route heel goed; vroeger noemden we die “de zoutroute”. De meesten die de oude karavaanroute hebben genomen als gevangene in hun legervoertuigen zijn nooit meer teruggezien.’
‘Mijn God,’ fluisterde Taïb. ‘Dat heb ik nooit geweten.’ Hij veegde met zijn hand over zijn gezicht en toen hij zijn hand wegtrok viel het zonlicht op zijn vochtige vingers.
‘We hebben bijna tweeduizend mensen verloren, maar volgens de autoriteiten waren dat er maar zestig. Degenen die waren gevlucht hebben een coalitie gevormd. We hebben officieel protest aangetekend bij de vroegere koloniale macht, maar Frankrijk heeft ons de rug toegekeerd. Het land had veel te belangrijke contracten met de leveranciers van olie en uranium om zich in het strijdgewoel te willen mengen, zelfs toen de VN onze kant koos. Onder diplomatieke druk heeft de Nigerese overheid voor de vorm een proces gehouden, maar dat was je reinste schertsvertoning. Toen de hoofdbeul van Tchin-Tabaradène plaatsnam in de getuigenbank vertelde hij vol trots hoe hij met zijn blote handen een oude man had gewurgd, en de toeschouwers in de rechtszaal juichten hem toe. Directe actie werd onze laatste hoop. We hadden geprobeerd om het systeem te omzeilen, we hadden het slagveld verlaten en waren teruggestuurd. We hebben vergeefs diplomatie geprobeerd. Ik heb enkele jaren in de bergen een rebellengroep geleid, maar onze aanvallen hadden niet meer effect op onze vijanden dan muggenbeten.’ Hij haalde een keer diep adem. ‘Sindsdien zijn er stroeve tijdelijke wapenstilstanden geweest, pogingen tot gelijkstelling, maar in wezen is er niets veranderd. Nu probeer ik te doen wat ik kan om mijn mensen te helpen en hun situatie onder de aandacht te brengen van de wereld.’
Hij draaide zich weer naar me om en keek me met een vaste blik aan. ‘Dus misschien begrijpt u nu een klein beetje waarom ik doe wat ik doe, Isabelle Treslove-Fawcett, en kunt u me mijn ruwe werkwijze vergeven.’
Ik barstte in tranen uit, overweldigd door een combinatie van wat hij had verteld en de spanningen die me verschillende kanten op trokken. Vergeleken met de afschuwelijke recente geschiedenis van de Toeareg waren mijn eigen zorgen onbeduidend, maar tegelijkertijd voelden ze reusachtig en alomvattend aan, alsof iets in mijn binnenste in een vloedgolf van medeleven naar boven was gekomen.
De Fennec wendde zich van me af, in verlegenheid gebracht door mijn uitbarsting. Toen draaide hij zich weer om en staarde. Niet naar mijn gezicht, maar lager. Ik besefte plotseling dat het knoopje van mijn shirt door mijn friemelende vingers was losgeraakt. Ik wilde net het knoopje weer zedig dichtdoen toen hij me met één hand bij mijn schouder greep en met zijn andere de amulet vastpakte.
‘Hoe komt u hieraan?’ Zijn ogen schoten vuur. Toen wendde hij zich tot Taïb. ‘Hebt u hem de oude vrouw afgenomen die u hebt begraven?’
‘Nee, natuurlijk niet!’ Taïb was met afschuw vervuld bij het idee alleen al, en terecht. ‘Die is van Isabelle. Vertel het hem, Izzy.’
De Fennec trok de hanger tevoorschijn op het moment dat ik een stap achteruit deed. Het leren koordje – het koordje dat bij mijn val van de Leeuwenkop mijn gewicht had gehouden en me het leven had gered – knapte en de amulet viel in het stof aan onze voeten. Ondanks zijn leeftijd was de Toeareg-hoofdman sneller dan ik. Hij griste de amulet met de snelheid van een aanvallende slang van de grond en bekeek hem van alle kanten. Toen klapte hij het geheime vakje achter de uitstulping open alsof hij precies wist hoe zoiets werkte. Het rolletje perkament viel op zijn hand.
‘Vertel me hoe u dit in uw bezit hebt gekregen!’ zei hij schor.
‘Mijn... mijn vader,’ stamelde ik. ‘Mijn vader heeft me de amulet bij testament nagelaten.’ En ik vertelde hem over de doos op zolder en de vreemde inhoud. ‘Mijn vader was archeoloog, ziet u. In mijn handtas zitten de documenten die hij voor mij in de doos had gestopt.’
Hij keek me dreigend aan, heel vluchtig. Het was net of hij zijn blik niet kon losrukken van de amulet en zijn inhoud. Hij dacht een lang moment na, draaide zich om en liep met grote passen bij ons vandaan. ‘Kom mee,’ riep hij over zijn schouder, alsof dat pas later bij hem was opgekomen.
Ik liep op een drafje achter hem aan; ik voelde me vreemd naakt zonder de amulet, en licht, alsof ik als een pluizig zaadje zou kunnen wegzweven.
In de tent van de Fennec – dezelfde waar ik de ochtend van de dag daarvoor binnen was geweest, alsof die in zijn geheel was opgepakt en hier weer neergezet – gebaarde hij dat we moesten gaan zitten terwijl hij in een doos rommelde en eindelijk mijn handtas tevoorschijn haalde. Hij gooide de tas naar me toe. ‘Laat zien,’ zei hij. Zijn manier van doen was bijna koortsachtig; hij wreef voortdurend met zijn hand over zijn gezicht, van zelfbeheersing was geen sprake meer.
Ik haalde de opgevouwen papieren tevoorschijn en gaf ze aan hem. Toen hij ze openvouwde, viel het onleesbare groene velletje op de grond. Hij pakte het snel op en bekeek het nauwkeurig. ‘Wat is dit?’
‘Ik heb werkelijk geen idee,’ zei ik naar waarheid.
De Fennec wierp het terzijde en richtte zijn aandacht op het getypte vel. Nadat hij er een hele tijd naar had zitten turen, gaf hij het aan mij, terwijl hij met een beschuldigende vinger naar twee woorden wees. ‘Tin Hinan! Wat staat hier over Tin Hinan?’
Ik besefte dat dit de enige woorden waren die hij had herkend, en zelfs dit met moeite, dus vertaalde ik het verslag van mijn vader ruwweg voor hem, struikelend door mijn gebrekkige Frans over de woorden ‘lijkbaar’, ‘kornalijn’ en ‘amazoniet’, die Taïb tot mijn verbazing bleek te kennen.
‘De amulet is dus gevonden bij de graftombe van Tin Hinan?’
‘Dat is wat hier staat.’ Ik voelde me inmiddels erg ongemakkelijk. Mijn vader had klaarblijkelijk een belangrijk historisch artefact uit de graftombe van de Toeareg-koningin gestolen. Hij was een ordinaire grafplunderaar en ik de dochter van een grafplunderaar. ‘Het spijt me,’ zei ik. ‘Ik heb geen idee waarom hij me de amulet heeft nagelaten. Mijn vader was dol op puzzels, hij vond het leuk om mensen voor een raadsel te stellen, om ze te plagen met zijn grote kennis.’ En ik vertelde hun over de brief die hij me had geschreven, de ultieme manipulatie. ‘Hij wist dat ik het onmogelijk zou kunnen laten rusten.’ Ik wachtte even en boog me toen naar voren. ‘Kunt u de inscriptie lezen? Kunt u Tifinagh lezen?’
Hij reageerde verontwaardigd. ‘Natuurlijk. Alle kinderen die als ware Toeareg worden grootgebracht krijgen het Tifinagh met de paplepel ingegeven.’ Hij wisselde een strijdlustige blik met Taïb. Toen liep de Fennec naar buiten, ging voor de tent op zijn hurken zitten en streek met zijn hand over het zand om het glad te maken. Met een autosleuteltje schreef hij een reeks symbolen in het zand, waarbij hij ze steeds vergeleek met de symbolen op het perkament. Toen schudde hij zijn hoofd, mompelde iets binnensmonds en wiste alles wat hij had geschreven uit. Hij draaide het stukje papier op zijn kant, bekeek het nauwkeurig en begon opnieuw. Na verscheidene valse starts sprong hij met een kreet van frustratie overeind en gaf een trap in het zand. ‘Meekomen!’ beval hij, en weer liepen we als hondjes achter hem aan door het kamp. In de schaduw van een boom vond hij de oude vrouw die in de tent was geweest waar ik die nacht had geslapen. Ze doorliepen zo’n lange reeks rituele begroetingen dat ik de neiging kreeg om de amulet en het perkament uit zijn hand te grissen en die haar onder de neus te duwen. Gelukkig kregen Engelse terughoudendheid en goede manieren de overhand en wist ik me te beperken tot ongeduldig van de ene voet op de andere wippen. Eindelijk kwam de Fennec toe aan de kwestie van de amulet en toen werden we vergast op een langdurig gebarenspel terwijl de oude vrouw de amulet tot in de kleinste details nauwkeurig onderzocht: de gegraveerde symbolen, de rode schijfjes, de uitstulping in het midden en het gevlochten leren koordje, dat nu in tweeën was gebroken. Toen de Fennec haar het geheime vakje liet zien, kwebbelde ze zo opgewonden als een kind, hield het vlak voor haar ogen en schoof de uitstulping opgetogen heen en weer. Toen stortten ze zich in een discussie over het kunstige vakmanschap en de herkomst van de amulet, en uiteindelijk streek hij de inscriptie op zijn handpalm glad en liet die aan haar zien. Ze klakte met haar tong, draaide haar hoofd naar een kant en toen naar de andere, terwijl ze de hele tijd binnensmonds prevelde. Ze wees met haar vinger naar een van de rijen symbolen die van onder naar boven liepen. Er waren drie van zulke rijen, maar ze werden gekruist door drie horizontale rijen.
‘Mariata,’ zei ze, en de Fennec ademde diep uit, alsof hij een eeuwigheid zijn adem had ingehouden. Ze raakte de tweede rij aan. ‘Amastan,’ zei ze.
Geen van beide woorden zei mij iets, maar de lucht was zo sterk geladen met emotionele spanning dat ik de haartjes in mijn nek overeind voelde komen, en plotseling wist ik wat de derde verticale rij betekende. ‘Lallawa,’ fluisterde ik, en ze staarden me alle drie aan. Ik kreeg het warm en toen koud, ik stond te zwaaien op mijn benen.
‘Ey-yey,’ zei de oude vrouw. Haar stem klonk alsof die van heel ver weg kwam. ‘Lallawa.’
Taïb sloeg zijn arm om mijn middel om me te ondersteunen en ik voelde zijn warme adem tegen mijn hals, wat bijna het tegengestelde effect had. ‘Kon je dat lezen? Lallawa? Of heb je het geraden?’
Ik schudde mijn hoofd; ik kon geen woord uitbrengen. Ik had geen flauw idee.
De Fennec stond te beven. Ik zag zijn hand trillen toen de oude vrouw het perkament negentig graden omdraaide. Maar van welke kant ze het ook bekeek, ze scheen er verder niets van te kunnen maken. Eindelijk wierp ze haar handen in de lucht in het universele gebaar van onmacht en ratelde ze een tijdlang klaaglijk door. De Fennec probeerde het perkament weer op te rollen, maar zijn handen trilden te erg. Uiteindelijk pakte de oude vrouw het uit zijn hand, stopte het keurig opgerold in het vakje terug en schoof de uitstulping over het mysterie.
We liepen zo snel door het kamp dat ik buiten adem was toen we weer terug waren bij de tent van de Fennec. ‘Wat of wie is Mariata?’ vroeg ik.
Ik zag de grijze wenkbrauwen van de oude man in een frons samentrekken alsof hij de vraag wilde buitensluiten. Toen wendde hij zijn hoofd af en sloeg zijn handen voor zijn gezicht. En toen begon deze man – trabandiste, rebellenleider, oud-soldaat, Toeareg-hoofdman, wat hij allemaal ook mocht zijn – de man die zojuist de meest schokkende verhalen over vervolging en gruweldaden had verteld zonder een spoor van emotie in zijn stem, hartverscheurend te snikken. Vreselijke geluiden kwamen tussen zijn gespreide vingers vandaan en vulden de kleine ruimte in de tent met een immense pijn.
Ik was ontsteld, zelfs een beetje bang, om in deze claustrofobische ruimte met zulke heftige gevoelens opgesloten te zitten. Ik wilde naar buiten rennen en blijven rennen, maar iets hield me daar vast. Ik herinnerde me dat hij me had verteld dat zijn volk was grootgebracht om nooit te klagen of zwakte te tonen, en ik vroeg me af hoe het in godsnaam mogelijk was dat een stamhalssieraad en de daarin verborgen bezwering zo’n uitwerking kon hebben op deze krachtige, vurige man. Maar nog terwijl ik me dit afvroeg, wist ik wat ik altijd al had geweten: dat mijn amulet een krachtig voorwerp was, geladen met magie en beladen met zijn eigen dieptragische geschiedenis.