4
*
Ik moet weer in slaap zijn gevallen, want toen ik de volgende keer op mijn horloge keek was het al ver na tienen, iets ongehoords in mijn geregelde leven. Ik sloeg twee glazen water achterover, schakelde het koffieapparaat in en rende de deur uit om verderop in de straat een exemplaar van The Sunday Times te halen, maar toen ik terugkwam kon ik niet eens lang genoeg blijven zitten om de voorpagina uit te lezen. Ik was vol hongerige energie die me influisterde dat ik moest rennen en springen, mijn benen strekken en klimmen.
Ik belde Eve. ‘Ga je mee klimmen?’
Als het tot de geografische mogelijkheden had behoord, zou ik een zeeklif of een steile rotswand in het heidelandschap hebben gekozen, ergens in de natuur waar weinig mensen kwamen en waar ik met mijn handen aan een rotsrichel kon hangen of over een zonverlichte rotsplaat naar boven kon klimmen, vrolijk lachend naar de gapende afgronden onder mijn voeten, maar de dichtstbijzijnde mogelijkheid voor klimmen in de vrije natuur lag op een afstand van een aantal uren met de auto, en ik zou het moeten doen met de rit van een halfuur naar de Westway-klimmuur.
Terwijl ik op Eve wachtte googelde ik het woord ‘amulet’ op internet. In het online etymologische woordenboek vond ik het volgende:
amulet
1447, amalettys, Lat. amuletum (Pliny) ‘halssnoer of broche, gedragen als afweermiddel tegen bezweringen, ziekte enz.’ van onduidelijke oorsprong, misschien samenhangend met amoliri ‘afweren, wegdragen, verwijderen’. Pas in 1601 weer in Engelse tekst aangetroffen; het gebruik in de 15e eeuw mogelijk via middeleeuws Frans.
Ik keek fronsend naar de omschrijving; veel wijzer werd ik er niet van. Misschien was de hanger helemaal geen archeologische vondst. Misschien was die iets wat in de familie van mijn overleden moeder van generatie op generatie was doorgegeven, al kon ik me niet voorstellen dat mijn tengere, chique Franse moeder ooit zo’n sieraad zou hebben gedragen noch dat ze met haar kille pragmatisme haar toevlucht tot bijgeloof zou hebben genomen.
Ik had ook ‘Tin Hinan’ en ‘Abalessa’ willen opzoeken, maar ik kon gewoon niet lang genoeg stilzitten; ik moest me bewegen, een uitlaat vinden voor de monsterlijke energie die door mijn lichaam raasde. Uiteindelijk sprong ik in de auto en pikte ik Eve op op de hoek van de straat.
De klimmuur was overvol, overal hingen mensen aan touwen als gestrande spinnen. Kinderen die hun verjaarsfeestje vierden, kregen les op de oefenmuur; ze gilden van opwinding en angst. Serieuze soloklimmers en boulderaars worstelden met de moeilijke muur achter in de hal. Een miasma van magnesiumpoeder hing in de lucht en drong binnen luttele minuten de longen binnen. Ik dacht terug aan de tijd dat het nog maar een onaanzienlijke outdoorfaciliteit was: een simpele hellende muur en enkele grote betonnen platen met handgrepen waarvandaan je het verkeer voorbij kon zien scheuren op het A40-viaduct – op de top kon je bestuurders overrompelen, met wie je op ooghoogte was. Tegenwoordig was het een ultramoderne klimsportzaal met vijftien meter hoge muren van doorzichtig polyurethaan, die in de onderkant van het van onderaf verlichte viaduct waren verankerd, als een circuspiste, waardoor de routes daarbinnen hoger en gevaarlijker leken. Ik heb het nooit prettig gevonden om de leiding uit handen te geven, vooral niet aan die knullen van de klimclub van de universiteit, die graag de baas speelden op de wand, pronkend met hun spierkracht en brede schouders, instructies schreeuwend tegen ons, het zwakke geslacht, wanneer we niet bij de handgrepen konden die ze ons wezen, of opschepperig nonchalant als apen heen en weer slingerend. Na onze touwtechniek te hebben verbeterd glipte ik met een stel meisjes weg om op enkele harde platen ons bijgeschaafde evenwicht en voetenwerk uit te proberen. Ross Myhill, de arrogantste macho in de groep, klom via een gemakkelijke route op dezelfde wand naar boven en piste van bovenaf vlak voor ons op de plaat, als een hond die zijn territorium afbakent. We hebben nooit meer met de mannen geklommen.
Ik keek nu naar Eve die langs de muur omhoogklom. Ze had een uitstekende techniek en de voeten van een danser, en ze deed het heel goed; ze ontweek de uitstulpingen en overhangende gedeelten met onderhandse grepen en af en toe een zacht tikje met haar tenen. Ik klom haar achterna; ik was sneller en sterker door het oefenen met gewichten en circuittraining op de sportschool, en had haar al snel ingehaald. Tegen de tijd dat ik de muur drie keer had beklommen voelden mijn onderarmen zo hard aan als hout.
Eve trok een wenkbrauw op. ‘Moet je je energie kwijt of zo?’
‘Zo zou je het kunnen noemen.’ Ik zat vol uitbundige energie en was klaar voor elke uitdaging. Nu we opgewarmd waren hesen we ons in een klimgordel, haalden het touw en klommen langs een stuk of vijf routes met verschillende moeilijkheidsgraden naar boven, waarbij we onze karabiners vasthaakten in de ogen in de wand en ons vervolgens met aangespannen spieren en een voldaan gevoel langs het touw naar beneden lieten zakken.
Ik vond het heerlijk om te trainen op de klimmuren. Ik hield van de kunstmatigheid van die muren, het reduceren van een outdooravonturensport tot een spelbord van gekleurde handgrepen, afgebakend door Franse technische waarderingen, door regels en protocollen, en alles in een gereguleerde omgeving. Klimmen in de buitenwereld vergde erg veel van je: vaardigheid, het vermogen om risico’s in te schatten en een volledig vertrouwen in je klimpartner. Op dat laatste liep ik altijd vast: je leven in de handen van een ander leggen. Op een klimmuur moest je erop vertrouwen dat je partner het touw goed vasthield en niet losliet als je viel, maar zelfs als diens aandacht even verslapte hoefde je nauwelijks bang te zijn om een doodsmak te maken met al die surveillanten en dikke, zachte matten die je val breken.
Toen we even pauze namen, ging ik frisdrank en versterkende pannenkoeken halen, en toen ik terugkwam was Eves blonde hoofd over een tijdschrift gebogen dat iemand op het tafeltje had laten liggen. Toen ze me zag, wenkte ze me. ‘Hier staat een artikel in over een plaats die het nieuwe klimmersparadijs wordt genoemd, bijzonder relaxed, schitterend weer, en het klimmen lijkt te gek. Deze rots bijvoorbeeld: er is een fantastische 5a-route op de voorkant. Hij heet de Leeuwenkop of zoiets.’
Ik keek gefascineerd naar de foto die beide bladzijden van het opengeslagen tijdschrift besloeg. De rotsen waren rozerood, net als het landschap dat ik in mijn droom had gezien, en daar was de wand die boven de karavaanreizigers had uitgetorend, de ruige trekken er even duidelijk ingekerfd als die van een Disney-leeuw. Even had ik het gevoel dat de wereld om me heen draaide. Mijn neus was gevuld met de geur van saffraan, mijn huid voelde warm en stoffig aan. Ik werd me bewust van een vreemd ritme in mijn hoofd, als een traag trommelritme. Het ruisen van mijn bloed in mijn oren klonk zo luid als een zee, of als de wind die over zandduinen jaagt, een gefluister dat overgaat in gebulder, en ik hoorde keer op keer een gek woord: Lallawa, Lallawa, Lallawa...
Ik knipperde met mijn ogen en schudde mijn hoofd. Eve zat me aan te staren. ‘Is alles wel goed met je?’
‘Watte? Ik...’ Ik fronste mijn voorhoofd. Ik keek weer naar de foto. Het was gewoon een plek, zei ik tegen mezelf, ergens in de wereld, een plek waarvan iemand een foto had gemaakt voor een artikel over de klimsport. Niets verontrustends, toch?
‘Het is in Afrika,’ zei Eve. ‘In het zuidwesten van Marokko, om precies te zijn, op een dagreis van de Sahara.’
Ik keek haar aan en richtte mijn blik toen weer op de foto. Een rilling die halverwege mijn ruggengraat begon, trok omhoog naar mijn nek tot mijn hele hoofd gonsde. ‘Marokko?’ zei ik haar na, en het leek net of mijn stem van een ander werelddeel kwam. Marokko, land van goud en kruiden, en misschien het beginpunt van het ‘verhaal’ waarvan in de brief van mijn vader gewag werd gemaakt. Het idee was intrigerend, bedwelmend, en plotseling werd ik overspoeld door een golf van zekerheid die alle twijfels wegspoelde.
‘Laten we gaan,’ zei ik, tot ons beider verbazing. ‘Laten we daarheen gaan, Eve. Vrijaf nemen, lekker klimmen, misschien zelfs een rit maken de woestijn in. Ik kan de amulet meenemen, we kunnen een beetje speurwerk doen, kijken of we er iets over te weten kunnen komen...’
‘Wat héb je opeens?’ Eve keek me verwonderd aan.
‘Dat weet ik niet.’ Mijn glimlach verflauwde. Ik voelde me verward, overvallen door de kracht van een idee dat niet eens aanvoelde als een idee van mijzelf. ‘Ik weet niet eens of ik wel meer over de amulet aan de weet wil komen. En een vakantie in Afrika heeft me nog nooit aangetrokken.’ Ik voelde hoofdpijn opkomen in de beenderen van mijn hoofd; het voelde aan alsof strijdige krachten probeerden mijn schedel uit elkaar te trekken.
Op de terugweg kreeg ik een fikse migraineaanval, compleet met kleine zonuitbarstingen en flitsen van inwendige neonbliksem. Ik kwam op de een of andere manier heelhuids thuis, alsof de auto op de automatische piloot had gereden. In de keuken pakte ik een glas water en ik draaide me om om ermee naar de badkamer te lopen, waar ik mijn migrainepillen bewaarde. Maar midden op de tafel stond de doos, precies waar ik hem had laten staan. Om de een of andere reden had ik voor ik het besefte het glas neergezet en het zakje uit de doos gepakt. De amulet gleed eruit en viel op mijn hand, waar die behaaglijk bleef liggen. Er was iets geruststellends aan de vastheid ervan, aan de manier waarop het gewicht in mijn hand lag, alsof die daarvoor passend was gemaakt.
Voor ik het wist had ik hem omgedaan. De amulet lag zwaar tegen mijn ribben, maar niet onaangenaam zwaar. Toen ik met mijn ogen knipperde was het net of de neonzonuitbarstingen zilveren gazellen waren die voor mijn oogleden voorbijflitsten. Ik ging de migrainepillen zoeken.
In de badkamer deed ik niet het plafondlicht aan, maar de lampjes rond de spiegel. Het felle licht van de gloeilampen verlichtte mijn gezicht, maar de achtergrond bleef in schaduw gehuld. Het eigenaardige effect was me eigenlijk nooit eerder opgevallen. Het leek net of ik was uitgeknipt en op een andere achtergrond was geplakt. Mijn gezicht en ogen straalden boven het marineblauwe T-shirt, en de amulet ook. Samen waren we meer dan echt, maar de rest van de wereld was donker en schimmig.
De sieraden die ik doorgaans droeg waren nauwelijks opvallend, nooit opzichtig. Ik had nooit iets bezeten wat zo’n nadrukkelijke uitstraling had als de amulet. Maar hij stond me goed. Dat zag ik nu. De solide lijnen hadden iets krachtigs, het onbeschaamde primitief-exotische had iets vastberadens en karakteristieks. Voor het eerst in zo lang ik me kon herinneren was ik erg ingenomen met mijn spiegelbeeld. Ik leek een andere ik, aantrekkelijk en zelfverzekerd.
Van mijn Franse moeder had ik een wat donkerdere gelaatskleur meegekregen dan de doorsnee-Engelsen. Tussen de bleke meisjes met hun blonde haar en roze blosjes op de particuliere school die ik tussen mijn elfde en zestiende, de emotioneel gevoeligste vormingsjaren, heb bezocht, had ik me altijd een buitenbeentje gevoeld. Ze plaagden me met mijn anders-zijn, staken de draak met de zachte donkere donshaartjes op mijn armen en mijn springerige zwarte haar. Ik haatte ze daarom en al snel ging ik ook mezelf haten. Mijn borsten ontwikkelden zich sneller dan die van mijn leeftijdgenootjes, net als de donkere driehoek van haar tussen mijn benen. Ik nam de gewoonte aan om me in de hoek van de kleedkamer uit te kleden, met mijn rug naar de anderen. Ik was altijd de laatste op het hockeyveld, de laatste die onder de douche ging. Ik ging een hongerkuur volgen en was blij toen mijn rondingen afvlakten. Het duurde heel lang voordat het iemand opviel, behalve Eve, en zij vond magerte eerder een modestatement dan een probleem. Tot ik op een dag in de keuken stond en ik me omdraaide omdat ik voelde dat iemand naar me keek: mijn vader.
‘Je bent afgevallen.’
Ik knikte neutraal. Het was niet iets waarover ik wilde praten.
‘Dat moet je niet doen, weet je. Magere vrouwen...’ Hij trok een gezicht. ‘Niet aantrekkelijk. En je bent een mooie jonge meid. Jonge vróúw. Je zou je niet moeten schamen voor het lichaam dat God je gegeven heeft.’
Ik wist niet wat ik hoorde. Niemand had me ooit ‘mooi’ genoemd en dat was beslist niet hoe ik mezelf zag. Maar het was een woord dat je moeilijk kon geloven uit de mond van je eigen vader. Vinden alle ouders hun kinderen niet mooi?
Ik bracht nu mijn hand naar mijn gezicht en keek naar mezelf in de spiegel. Mooi. Ik had mezelf niet eens aantrekkelijk gevonden, al heel lang niet, maar mijn spiegelbeeld vertelde me iets anders. In de spiegel straalde ik. Dat kwam door de amulet, die deed me met zijn eigen licht oplichten.
Ik weet niet meer wat ik de rest van die dag heb gedaan. Misschien heb ik tv-gekeken, misschien kwam de migraine in alle hevigheid terug. Ik weet nog wel dat zodra ik mijn ogen dichtdeed, flitsen van een ander landschap aan mijn geestesoog voorbijtrokken. Op een gegeven moment zag ik met de helderheid van hallucinatie het gezicht van een meisje met onverschrokken zwarte ogen, dat mijn arm aanraakte alsof ze me iets wilde vertellen, maar ik schonk geen aandacht aan haar. Ze zei mijn naam, keer op keer.
Alleen was het mijn naam niet. Het was een vreemd woord, onbekend, een nonsenswoord, een lettergreep die door het herhalen steeds absurder werd. Ik spande me in om beter te kunnen horen en het was net of iemand tegen me sprak, me een verhaal vertelde dat ik niet goed kon verstaan...