3
*
Londen heeft een oppervlakte van ruim vijftienhonderd vierkante kilometer, en in dat gebied wonen bijna acht miljoen mensen, in victoriaanse en edwardiaanse rijtjeshuizen, opgestapeld in flatgebouwen uit de jaren zeventig van de vorige eeuw, in moderne woontorens van staal en glas, die zich naar alle kanten uitstrekken tot in oneindige voorsteden. In de afgelopen twintig jaar had ik overal in Londen appartementen gekocht en verkocht, altijd onderweg, altijd verder naar het westen. Ik bleef nergens lang; als ik ergens een jaar of twee had gewoond werd ik onrustig en kreeg ik weer de kriebels. Zodra ik klaar was met de woning opknappen en inrichten en ik weer oog kreeg voor de buitenwereld, voelde ik me ongemakkelijk. Waar ik ook was, hoe prettig de woonomgeving of hoe aardig de buren ook waren, ik had nooit het gevoel dat ik daar thuishoorde. Elke keer dat dat rusteloze gevoel weer de kop opstak, betrapte ik mezelf erop dat ik bleef staan voor de etalage van elke makelaar die ik tegenkwam, en dan wist ik dat het weer tijd werd om verder te trekken. Ik had het geluk dat de onroerendgoedmarkt ook in beweging was, voorwaarts en opwaarts. In de loop der tijd trok ik van een zit-slaapkamer in Nunhead, waar tussen de tegels in de badkamer paddenstoelen groeiden, naar een tweekamerappartement in Brockley en daarvandaan naar fraaiere, in appartementen met twee of drie slaapkamers gesplitste victoriaanse huizen in Battersea en Wandworth, vervolgens naar een tot woonhuis omgebouwde stal in een achterstraat van Chelsea, om ten slotte terecht te komen in een statig huis in de zuidwesthoek van de stad, zo ver mogelijk bij mijn ouderlijk huis vandaan en toch nog in Londen.
Een kleine veertig minuten nadat we uit Hampstead waren vertrokken, waren we weer terug in Barnes, van de ene te dure middenklassenwijk naar de andere. Beide wijken riekten naar geld, zowel oud geld als nieuw, en terwijl ik de Mercedes de oprit opreed haatte ik een paar misselijkmakende seconden lang mijn eigen versie van mijn ouderlijk huis bijna evenzeer als ik het origineel had gehaat.
Ik zei niets over wat ik voelde tegen Eve; zelfs als ik het onder woorden had kunnen brengen, zou ze het niet hebben begrepen. Eve was dol op ‘spullen’, hechtte er op een instinctieve, sensuele manier aan, alsof die spullen de leegte in haar leven vulden die een man en kinderen hadden moeten innemen. Ze was twee keer getrouwd geweest, maar had nooit kinderen kunnen krijgen. Ik vroeg me soms af of ik ook een deel van die leegte vulde, want ze kon heel bazig zijn als ik minder vlug van begrip was dan zij graag had gezien, alsof ze de moeder die ze had verloren speelde en ze mij de rol toedeelde van het kind dat ze nooit had gekregen.
Ik maakte ruimte op de tafel en zette de doos erop. Hij leek bespottelijk misplaatst tussen het glimmende roestvrij staal en gepolijste graniet van de keuken: iets wat op straat tussen het oud vuil was gevonden. Ik haalde een scherp mes door de bovenste naad, en het etiket en de tape weken uiteen. Aan de ene kant van de snee stond ‘Isa’ en aan de andere kant ‘belle’.
Eve en ik bogen ons over de doos. Op het eerste gezicht leek die alleen een stapel stoffige oude papieren te bevatten. Ik haalde ze er voorzichtig uit; ze zagen er zo broos uit dat ik bang was dat ze in mijn handen uit elkaar zouden vallen. Het eerste velletje was klein en bleekgroen van kleur – mijn moeder zou het ‘eau de nil’ hebben genoemd. Het was dikwijls dicht-, open- en weer dichtgevouwen. Op de ene kant stonden eigenaardige krabbels, onmogelijk te ontcijferen doordat de inkt zo oud was. Ik draaide het om en vond een onduidelijk opschrift. Iets als ‘Maroc...’ Wat daarna kwam ging verloren in de vouw. Het zag eruit alsof het vroeger een officieel document kon zijn geweest, want ik ontdekte een paar woorden die gedrukt leken te zijn. Ik onderscheidde ‘provi...’ en een woord dat begon met ‘hegir’. Maar wat er verder op geschreven of gedrukt had gestaan was in de loop der tijd vervaagd, vervlogen in de lucht in de doos. Het kwam bij me op dat ik met het openmaken van de doos de informatie had laten ontsnappen, dat die in de lucht om ons heen hing, onzichtbaar maar vol betekenis. Fantasievolle onzin! Ik gaf het groene velletje aan Eve. ‘Daar worden we niet veel wijzer van.’
Ze draaide het om, hield het tegen het licht en tuurde er ingespannen naar. ‘Maroc: dat is toch Marokko in het Frans?’ zei ze na een tijdje. ‘En is dat een stempelafdruk?’
In de onderste hoek was een rechthoekje dat wel iets weg had van een reliëfstempel. Er stond een vage afbeelding op, maar zelfs onder een felle halogeenlamp konden we niet zien wat het was. Ik legde het terzijde. Toen kwam een stapeltje getypte vellen, bruin aan de randen, het schrift duidelijk dat van een handschrijfmachine – bij sommige letters ontbrak een dwarsstreepje en bij andere was de opening in de letter dichtgeslibd, en hier en daar had een punt een gat in het papier geponst. Mijn vader had bij het typen altijd een zware aanslag gehad.
Aantekeningen betreffende de grafsite bij Abalessa, stond boven aan het blad. Ik las de tekst met gefronst voorhoofd vluchtig door en kwam zinsneden tegen als ‘rommelige berg stenen, ook wel een redjem genoemd’ en ‘overal in de Sahara worden aangetroffen’. Onder aan de eerste bladzij viel mijn oog op het woord ‘geraamte’. Ik pakte het bundeltje papier voorzichtig op, sloeg een bladzij om en las hardop voor: ‘Volgens ooggetuigen was het geraamte van de woestijnkoningin gewikkeld in rood leer versierd met bladgoud. Ze lag met haar knieën naar haar borst gebogen op de vergane overblijfselen van een houten lijkbaar, vastgebonden met gevlochten koorden van gekleurd leer en stof. Haar hoofd was bedekt met een witte sluier en drie struisvogelveren, aan haar oorlellen hingen twee smaragden, om haar ene arm zaten negen gouden armbanden en om de andere acht zilveren armbanden. Om haar enkels, hals en middel lagen kralen van kornalijn, agaat en amazoniet...’ Ik sloeg een stuk over en las verder: ‘De professoren Maurice Reygasse en Gautiers van het Etnografisch Museum geloven dat deze site de stoffelijke resten van de legendarische koningin Tin Hinan heeft bevat.’
‘Wauw,’ zei Eve. ‘Wat een fabelachtig verslag.’ Ze deed haar ogen dicht. ‘Je kunt bijna de woestijn ruiken, vind je niet? Een schat en een legendarische woestijnkoningin. Het is net iets uit Indiana Jones and the Temple of Doom! Maar wat heeft het met jou te maken?’
Ik haalde mijn schouders op; ik voelde me een beetje misselijk. ‘Ik heb geen flauw idee. Uit de aantekeningen maak ik zelfs op dat mijn vader niet zelf de site heeft opgegraven.’ Ik legde het bundeltje papier terzijde – het zien van de uitgeponste o’s en het voelen van de oneffenheden die de schrijfmachineletters op de achterkant hadden achtergelaten, gaven me het gevoel dat ik terugging in de tijd. Het was een soort boodschap voor mij – een boodschap uit het hiernamaals, zowel van de woestijnkoningin als van mijn vader. De huid in mijn nek tintelde alsof de haartjes een voor een overeind gingen staan.
Het laatste voorwerp in de doos was duidelijk het ding dat was verschoven toen ik de doos op de zolder had opgepakt. Het was een katoenen zakje met een trekkoordje dat er een aantal keer omheen was gedraaid. Het lag zwaar in mijn hand, zwaarder dan ik had verwacht. Een elektrische stroom trok door mijn arm, alsof ik een schok kreeg.
‘Denk je dat het iets van de grafsite is?’ vroeg Eve gretig.
Ik zat te trillen; ik wist niet of dat van opwinding of van angst was. ‘Ik geloof niet dat dit een goed idee is,’ zei ik, en ik liet het zakje weer in de doos vallen en legde de papieren er weer bovenop. Ik klapte de doorgesneden bovenkant dicht en legde het mes erop zodat die dicht bleef. ‘Het is allemaal veel te griezelig en te cryptisch. En typisch iets voor mijn vader. Ik weet nog dat hij op tv een keer zei: “Nieuwsgierigheid bij kinderen moet gestimuleerd worden. Wanneer je een kind kennis op een presenteerblaadje aanreikt, zal die kennis daarop verdorren omdat het kind naar geheimzinnigheid hunkert. Wanneer je een kind met behulp van een paar voorzichtige aanwijzingen zelf iets laat uitzoeken, zal het geleerde hem of haar het hele leven bijblijven.” Nou, ik haat het om van die verwenste aanwijzingen toegespeeld te krijgen. De bedoeling is om mijn nieuwsgierigheid te wekken en me te kwellen en dat laat ik gewoon niet gebeuren. “Maak geen slapende honden wakker” zei hij in de brief en misschien kan ik dat maar beter doen.’
‘Het zal je alleen maar nog meer kwellen als je dat zakje niet openmaakt.’
Ik wist dat ze gelijk had. Worstelend met mijn irrationele angst haalde ik een keer diep adem, pakte het mes van de doos, stak mijn hand erin en haalde het zakje tevoorschijn. Snel, voor ik van gedachten kon veranderen, wond ik het trekkoordje los en schudde de inhoud op mijn handpalm, en toen staarden we allebei naar het voorwerp in mijn hand.
Het was van massief zilver; een halve centimeter dik vanboven, uitlopend tot ruim een centimeter vanonder, en het geheel was een kleine vijf centimeter in het vierkant. In het midden was een uitstulping omringd door schijfjes van rood glas of een of andere halfdoorzichtige steensoort, en in de hoeken waren mysterieuze symbolen gegraveerd. Aan de bovenkant was een gedraaid leren koordje bevestigd. Ik pakte het voorwerp bij het koordje op en zwaaide het als een wichelpendel heen en weer; de rode schijfjes fonkelden als robijnen toen het licht erop viel. Tegen de achtergrond van mijn moderne keuken leek het onmogelijk vreemd en misplaatst.
‘O, Izzy,’ zei Eve ademloos, met grote, verwonderde ogen. ‘Het is... onwerkelijk.’
Door het gewicht voelde het erg echt aan, maar wat was het in godsnaam?
Eve pakte het van me over en bekeek het nauwkeurig. Toen ik het niet meer vast had, voelde ik me op een eigenaardige manier krachteloos.
‘Volgens mij is het een halshanger,’ zei ze na een tijdje. ‘Maar wat een barbaars ding!’ Ze trok haar neus op. ‘Niet mijn stijl, de jouwe evenmin, schat!’
Dat was waar; het eigenaardige voorwerp was verre van wat ze ‘mijn stijl’ noemde. Ik pakte het zakje op. Er stak een strookje papier uit. Ik haalde het er voorzichtig uit en las wat mijn vader er met duidelijke blokletters op had geschreven: ‘Amulet, datering en herkomst onbekend, mogelijk Toeareg; zilver, kornalijn, leer.’ Een rilling trok langs mijn ruggengraat. Maakte dit voorwerp deel uit van de grafschatten van de woestijnkoningin die in de archeologische aantekeningen van mijn vader werd genoemd? Ik stopte de hanger in het zakje terug en staarde naar de bobbel in het katoen. Ik liet het verkrampt in de doos vallen, met het ongerijmde gevoel dat het me zou kunnen bijten. Wat had ik mijn huis binnengehaald? Ik wilde het liefst naar buiten rennen, een kuil graven en de doos met inhoud in de aarde terugstoppen.
Die nacht droomde ik voor het eerst in jaren.
Door de smalle oogspleet in mijn sluier zie ik palmbomen, en mijn hart maakt een sprongetje. Ik heb de woestijn doorkruist en heb het overleefd. Alhemdulillah.
Voor me lopen de andere karavaanreizigers met lange, soepele stappen, hun blauwe gewaden vaal door zand en stof, hun sluiers strak om hun gezicht gewonden tegen de wind, die de glans van kleur van het zadel van mijn grootvader heeft weggesleten en de bundels van de rug van onze dieren heeft gerukt.
Ik knipper met mijn ogen en een kudde gazellen flitst voorbij, de witte vlekken onder hun staarten dansen tussen de rood granieten rotsen door. Ik knipper nog eens met mijn ogen en dan zijn we in een brede vallei onder in een diepe bergkloof, en daar slaat iets me gade. Een leeuw, groter dan enige leeuw kan zijn, kijkt vanaf de rotswand op me neer! Ik slaak een verschrikte kreet.
Als ik nog eens kijk besef ik dat het een natuurlijk fenomeen is, vele kamelen hoog, door Gods hand in de rozerode rots gekerfd, en perspectief gegeven door de op de hellingen eronder verspreid staande adobehutjes en de nietige gedaanten van in zwarte gewaden gehulde vrouwen die aan het werk zijn op de bebouwde terrassen. Een dappere ziel spreekt Soleymane aan en vraagt wat we hebben meegebracht. Als hij zegt: zout en gierst, betrekt haar gezicht. Ze is zo oud als mijn grootmoeder, en haar ogen zijn omlijnd met kohl. ‘Geen sieraden?’ vraagt ze. ‘Geen goud?’
De tijd van goud en slaven is voorbij. De tijden zijn moeilijker geworden.
Terwijl we de oasestad binnengaan, klinkt de adhan, de muezzin roept op tot het gebed. We leiden de kamelen naar de karavanserai en sommige mannen gaan naar de moskee, maar ik wil de markt zien.
In de soek bewerken ambachtslieden ijzer boven open vuren. Ik loop met een grote boog om hen heen: de inadan communiceren met geesten. Op dekens zitten oude mannen bij hun uitgestalde koopwaar: in de vorm van piramiden opgestapelde kruiden, groenten en, wonder boven wonder, leren baboesjes, felgeel, zo geel als de zon. Ik stelde me opeens voor dat ik ze aan mijn voeten had, prachtig. Zulke muiltjes zullen beslist indruk maken op Manta. Voor ik het weet gaat mijn hand naar mijn zilveren amulet om te onderhandelen.
Azelouane verschijnt, als bij toverslag. ‘Hoe haal je het in je hoofd? Die amulet is wel honderd paar baboesjes waard, misschien wel duizend! Wat heb je verder nog om je te beschermen tegen de kwade invloeden van de Kel Asuf?’
Maar als ik naar beneden kijk, draag ik gele baboesjes aan mijn voeten. Ze knellen, ze zijn te nieuw, te strak, maar ze geven me het aanzien van een keizer.
Nu is het avond en we zitten rondom ons vuur, gewikkeld in onze dekens, en Ibrahim vertelt me: ‘God heeft de woestijn geschapen opdat hij een plek zou hebben waar hij zijn gemak kon nemen. Maar hij veranderde al snel van gedachten. Dus ontbood hij de zuidenwind, de noordenwind en alle andere winden en beval ze om als één te worden, en ze gehoorzaamden. Hij nam een handvol van de winderige mengeling en toen ontstond – tot glorie van Allah, tot verbijstering van zijn vijanden en ten voordele van de mens – de kameel. Aan zijn poten bond hij compassie, op zijn rug legde hij zadels en aan zijn flanken bond hij rijkdommen, en ten slotte bevestigde hij geluk aan zijn staart. De woestijn en de kameel zijn geschenken van God aan de mensheid.’
‘Allahu akbar,’ zeg ik, omdat ik weet dat dat hem zal behagen.
‘God is machtig.’ Hij wacht even en buigt zich dan naar me toe. ‘Zij die in de grote woestijn zijn geboren zullen nooit vrij zijn, hoe ver ze ook reizen, waar ze ook heen gaan. De geesten zijn altijd bij hen, die wezens die deze wereld al bevolkten voor er tijd was of rotsen of zand. Pas op voor de Kel Asuf: draag je sluier hoog, houd je neus en mond bedekt. De geesten houden van lichaamsopeningen; ze zijn altijd op zoek naar een manier om binnen te dringen. Als je watert, moet je je gewaad als tent gebruiken. Als je schijt, zorg dan dat je dat doet waar het zand ongestoord is.
Als je goed kijkt zul je hun sporen zien. Tussen de duinen zul je soms zand in een spiraalvorm in de lucht zien oprijzen, zonder aanwijsbare reden. Waar de sifduinen kronkelen als slangen, kun je soms zien waar hun klauwen over de grond hebben geschraapt. Houd je ogen open voor de veranderende hoeken van schaduwen van zon en maan, voor wervelingen en rimpelingen, voor de nietige volmaakte cirkels die in het oppervlak worden gemaakt door grashalmen die door de wind zijn platgebogen. Ze laten overal hun sporen achter. Houd altijd je amulet bij je; die zal je beschermen tegen het kwaad, en vergeet nooit dat de woestijn je thuis is.’
Ik werd wakker voor zonsopgang en mijn mond voelde eigenaardig droog en zanderig aan, en ik had een sterke, muskusachtige geur in mijn neus. Ik bleef een tijdje liggen genieten van de gladde koelte van mijn Londense bed, maar het was moeilijk om het gevoel van me af te zetten dat er behalve het doorgestikte, zijden dekbed en de luxueuze lakens van Egyptisch katoen op mijn bed, ergens in de kamer ook een stinkende kameelharen deken lag.