31

*

We zaten drie dagen in het kamp terwijl rondom ons een zandstorm gierde, wat het onmogelijk maakte om het kamp te verlaten. Bizar genoeg waren het zo ongeveer de beste dagen van mijn leven. Taïb en ik waren op elkaars gezelschap aangewezen, een situatie die ik normaal gesproken claustrofobisch en een inbreuk zou hebben gevonden, maar de last van angst en terughoudendheid die mijn hele volwassen leven op me had gedrukt leek van me af te zijn gegleden. En misschien hielp het halfduister in de tent daarbij; het schiep de volmaakte sfeer voor bekentenissen en ontdekking. We lagen op onze rug het halfdonker in te staren en stelden elkaar de vragen die je iemand wilde stellen van wie je wist dat die een belangrijke rol in je leven zou gaan spelen, een sublieme mengeling van het diepzinnige en het absurde. Ik vroeg Taïb waarom hij nooit was getrouwd, hoe vaak hij verliefd was geweest en wat er mis was gegaan, of hij in een leven na de dood geloofde, of hij ooit kinderen had gewild, wat hij had geleerd van de fouten die hij in zijn leven had gemaakt, van welke muziek hij hield, wat zijn lievelingskostje was, wat zijn mooiste herinneringen waren, wat de leukste mop was die hij zich kon herinneren. We lagen naast elkaar zonder elkaar aan te raken en we lachten en mompelden en dommelden. Hij vroeg mij over mijn leven in Londen en over mijn kindertijd, en ik vertelde hem over mijn tent in de tuin en de oorlogsspelletjes die ik met mijn vriendjes had gespeeld, waarbij we halfnaakt hadden rondgerend en elkaar met stokken hadden geslagen.

      ‘Je was dus een echte wildebras,’ zei hij lachend.

      ‘Ja,’ zei ik zacht. ‘Maar dat was heel lang geleden.’

      ‘Maar wild trekt naar wild, Izzy. Ik zie het in je ogen als je naar de woestijn kijkt. Het wilde deel van je houdt nog steeds van wilde plekken. Is dat niet de reden dat je klimt, is dat niet de reden dat je naar Marokko bent gekomen?’

      Zo had ik het nooit bekeken, maar hij had in zekere zin gelijk. ‘Dat ik hier ben komt door de doos.’

      ‘De doos?’

      Ik vertelde hem over de nalatenschap van mijn vader, de doos op zolder en wat Eve en ik hadden gevonden toen we hem openmaakten. Toen vloog ik overeind. ‘Eve!’

      Hij draaide zijn hoofd naar me om en keek me met grote ogen aan. ‘Wat? Wat is er?’

      ‘Eve. Die is natuurlijk doodongerust. Die heeft vast de hele Marokkaanse politiemacht ingeschakeld om naar me te zoeken!’ Ik rommelde in mijn tas op zoek naar mijn mobieltje, vond het en drukte paniekerig op de toetsen. ‘Shit!’ De batterij was leeg. Ik slingerde het woedend de tent door, ik was mijn zelfbeheersing volledig kwijt, en het sloeg met een uiterst onbevredigende zachte bons tegen het tentdoek.

      Zonder een woord viste Taïb zijn telefoon uit zijn zak en gaf hem aan mij. Tot mijn verwondering was er zelfs hier, in de grootste wildernis op aarde, mobiel bereik, al was het signaal zwak. Ik had er drie pogingen voor nodig om Eves nummer in te toetsen en toen bleef hij maar overgaan. Eindelijk zei een verre stem. ‘Met wie spreek ik?’

      ‘Ik ben het, Eve: Izzy.’

      ‘Iz! Waar zit je in godsnaam?’

      Ik had me er eerder over verbaasd dat onze ontvoerders onze mobieltjes niet in beslag hadden genomen, maar ik besefte nu dat dat weinig zin zou hebben gehad. Wat kon ik zeggen? ‘Goeie vraag. Ik heb geen flauw idee. Ergens midden in de Sahara.’

      Haar uitroep van schrik was zelfs voor Taïb te horen. Ik hield de telefoon bij mijn oor vandaan tot ze was gekalmeerd en vertelde haar toen zo snel en kort mogelijk wat ons was overkomen.

      ‘Ontvoerd? Jezus, Izzy. Wat moet ik doen, moet ik de ambassade bellen?’

      Ik zocht nog naar een antwoord toen een man de tent binnenkwam en toen hij zag dat ik aan het telefoneren was, griste hij het toestel uit mijn hand en verbrak hij de verbinding. Hij blafte iets tegen me in zijn agressief klinkende taal, maar het enige wat ik opving was ‘vec moi’. Het gebaar met het geweer was echter onmiskenbaar. Ik keek hulpeloos naar Taïb. ‘Ga met hem mee,’ was het enige wat hij zei, en de blik in zijn ogen was genoeg om me een warm gevoel te geven.

      Buiten was de storm in kracht afgenomen. De lucht was nog steeds grijzig-geel door het zand dat erin hing, en tegen de zijkanten van de tenten waren banken opgehoopt, maar hoewel het in mijn mond korrelig was, kon ik wel ademen. Ik volgde de bewaker naar de grootste tent, die zwart was en laag, en ik moest me bijna dubbelvouwen om naar binnen te gaan. Binnen lag de leider van de trabandistes op een rieten mat, steunend op zijn elleboog. In een minder spaarzaam gemeubileerde omgeving zou hij net een keizer of krijgsheer uit een ver verleden zijn geweest. Hij had het stoffige werktenue dat hij die dag dat hij ons gevangen had genomen droeg verruild voor een lang, donker gewaad en een wijde, katoenen broek met een ingewikkeld in wit geborduurd patroon op de zijkant van de pijpen. Zijn blote, bruine voeten hadden lange, benige tenen en de brede, vereelte zolen van een kind dat zelden schoenen draagt, maar zijn hoofd was gewikkeld in zijn stamsluier zodat alleen zijn donkere, schitterende ogen te zien waren. Voor hem op de grond stond een klein rond tafeltje met daarop twee dampende glazen, een gedeukte theepot van blauw tin, een stapel platbrood en een kom olie. Hij gebaarde dat ik moest gaan zitten en ik liet me onelegant op mijn knieën vallen.

      ‘Het schijnt dat de Britten zeggen dat u een Frans staatsburger bent en de Fransen zeggen dat u Brits bent.’ Dit leek hij hoogst amusant te vinden. Met zijn vrije hand schoof hij een van de glazen thee naar me toe, en toen pas zag ik dat hij vreemd genoeg in zijn andere hand een ultramoderne satelliettelefoon vasthield. ‘Het schijnt dat niemand u wil claimen, Isabelle Treslove-Fawcett.’ Terwijl hij dit zei gooide hij mijn paspoort naar me toe, een minachtend gebaar alsof hij wilde zeggen: daar heb je hier dus helemaal niets aan.

      Ik stak het in mijn zak, al kon ik me niets voorstellen wat van minder nut kon zijn in dit desolate oord. Omdat ik niet wist wat ik moest zeggen pakte ik mijn theeglas op en richtte mijn aandacht daarop, maar de thee was zo zoet en sterk dat ik bijna terugdeinsde.

      ‘Doet er niet toe. Het maakt allemaal deel uit van het spel: ik doe een zet, zij doen een tegenzet waarmee ze tijd proberen te winnen om erachter te komen waar we zijn en te bedenken wat ze vervolgens moeten doen... het is een oud patroon. Ze veinzen onverschilligheid, maar u kunt er zeker van zijn dat ze paniekerig in de weer zijn en hopen dat we niet besluiten om naar de media te gaan.’

      Hij schoof het mandje met brood naar me toe en zei niets meer tot we allebei een paar minuten hadden zitten eten. Gefascineerd keek ik toe terwijl hij het brood onder zijn sluier stak en zijn hoofd van me afwendde terwijl hij at, alsof die handeling te intiem was om mij te laten toekijken.

      De satelliettelefoon kwam opeens rinkelend tot leven en hij drukte op een knop en luisterde gespannen. Toen bromde hij iets, verbrak de verbinding, sprong overeind en riep iets tegen de bewakers. Van het ene op het andere moment veranderden de rust en ordelijkheid in lawaai en drukte. In een wervelwind van gestructureerde activiteit braken mannen de tenten af en laadden die op de bagagerekken op de autodaken. Ik werd zo haastig naar binnen geduwd dat ik geen kans had om te zien waar Taïb was, en voor ik het wist hotsten we met hoge snelheid over het ongelijke woestijnspoor, elke auto in een andere richting.

      Met één hand stuurde de trabandiste de auto over het woeste terrein terwijl hij bevelen schreeuwde in zijn telefoon. Een grote stofwolk omhulde ons terwijl we slingerend door zacht zand reden, en toen waren we erdoorheen en reden we over een met kiezels bezaaide vlakte. Losse steentjes knalden tegen de vloer en de carrosserie alsof we met geweerkogels werden beschoten. Taïbs arme auto, dachten mijn westerse hersenen onwillekeurig, zo’n behandeling was funest voor de glanzende zwarte lak. Een vluchtig, gemeen moment lang was ik blij dat het mijn auto niet was. Deze gedachte werd onderbroken door hard gebulder hoog boven ons hoofd, en een legerjet met een lichte onderkant en gecamoufleerde vleugels vloog in een boog bij ons vandaan en verdween in een oogwenk in de verte.

      De trabandiste grijnsde genoeglijk; de rimpeltjes in zijn ooghoeken verdiepten zich tot bergspleten. ‘Ha! Denken ze nou echt dat we ons druk maken om hun spionagevliegtuigen? Terwijl u bij ons bent zal niemand ons durven aanvallen. Stel je toch eens voor wat dat voor slechte publiciteit voor hen zou opleveren!’

      Hij wachtte even alsof hij me de kans gaf om het feit te verwerken dat hij, een simpele woestijnbewoner, het concept van publiciteit zou begrijpen. Toen schakelde hij over naar vierwielaandrijving en stuurde de auto tegen de steile helling van een droge rivierbedding op. Boven aangekomen trapte hij het gaspedaal tot de vloer in en reed hij een hardere weg op met aan weerskanten veerachtige tamarisken.

      ‘Als u iets zou overkomen zouden ze natuurlijk ons daarvan de schuld geven. “Wreed vermoord door de terroristen die haar hadden ontvoerd”, dat zouden ze zeggen. Maar wij hebben onder de wereldmedia onze eigen sympathisanten.’ Hij keek me sluw aan. ‘Kent u toevallig ook journalisten, Isabelle?’

      Ik staarde hem aan. ‘Ik? Nee.’

      ‘Niemand bij de Londense Times of de BBC? Niemand bij Le Monde?’ drong hij aan.

      Ik maakte een hulpeloos gebaar. ‘Ik beweeg me in andere kringen.’

      ‘Het doet er niet toe. U kunt zelf iets op de website van de BBC zetten; we kunnen in het volgende kamp foto’s van u maken en die uploaden.’

      Hij klonk zo zeker van zichzelf dat ik mijn stekels opzette. ‘Jullie hebben mijn vriend en mij ontvoerd, zijn auto gestolen en nu brengt u ons God mag weten waarheen. Waarom zou ik jullie in vredesnaam helpen?’

      ‘Wanneer u ziet wat ik u ga laten zien, zult u doen wat u kunt om onze zaak te helpen.’ Voor hem was dat simpelweg het vaststellen van een feit. Hoofdschuddend keek ik uit het raam naar het voorbijschokkende landschap en probeerde om niet te lachen; mijn verontwaardiging leek op slag verdwenen. Terwijl de woestijn ons verzwolg kwam ik tot de ontdekking dat het me nauwelijks nog iets kon schelen waar ik naartoe werd gebracht of wat er met me zou gebeuren. Ik had er geen zeggenschap over, het was mijn schuld niet. Ik voelde me niet meer bedreigd of zelfs ontdaan, ik voelde alleen een soort aanvaarding dat krachten sterker dan ik me in hun greep hadden. Door deze overgave aan alle mogelijke gebeurtenissen werd ik beslopen door een gevoel van rust dat ik nooit eerder had ervaren. Bijzonder vreemd. Was die insh’allah-houding besmettelijk? Zo ja, dan had ik die flink te pakken. Taïbs grootmoeder zou woest op me zijn. Taïb. Ik hoefde maar even aan hem te denken en ik lachte vanbinnen. Hoe zou dat nu toch komen?

      Na een tijd bereikten we een zandige vlakte met her en der verspreid liggende ronde, zwarte stenen en hier en daar een alleenstaande boom met wijd uitgespreide takken. De trabandiste stopte de auto onder een van deze bomen en we stapten uit in de verstikkende hitte. De twee bewakers op de achterbank liepen weg om hun behoefte te doen en ik volgde hun voorbeeld en koos een vrij grote acaciaboom op een discrete afstand van de auto. Toen ik terugkwam had de leider van de groep een van de stenen opgepakt. Hij wierp die nonchalant naar me toe, alsof hij een bal overgooide met een kind, en ik ving hem en liet hem bijna meteen weer vallen, omdat hij veel zwaarder was dan ik had verwacht. Ik draaide hem om in mijn hand en bekeek het roestige, pokdalige oppervlak.

      ‘Dat is een meteoriet, maar mijn volk noemt ze donderstenen,’ zei hij. ‘Ze worden als geluksbrengers beschouwd.’

      ‘Wat minder gelukkig als je er eentje op je hoofd krijgt,’ zei ik wrang, en hij barstte in lachen uit.

      ‘Ha, Isabelle Treslove-Fawcett, u hebt een echte Toeareg-instelling! Zelfs onder de beroerdste omstandigheden behoudt u uw gevoel voor humor.’

      Toeareg. Waarom was dat niet eerder bij me opgekomen? Ik had de hele tijd gedacht dat hij de sluier als vermomming droeg in plaats van om culturele redenen, dat hij gewoon een misdadiger was die zijn identiteit wilde verhullen. Ik bekeek hem met hernieuwde belangstelling, hoewel ik een kil gevoel door mijn lichaam voelde trekken. Toen Taïb over zijn Toeareg-afkomst had gesproken, was ik betoverd geweest door het exotische aspect, maar nu kwamen de geschiedenislessen van mijn moeder weer bovendrijven: de genadeloze afslachting van een Franse colonne onder aanvoering van kolonel Flatters tijdens een expeditie naar de Algerijnse Hoggar in 1881 om de route van een mogelijke Trans-Saharaanse spoorlijn in kaart te brengen. Ze waren door de Toeareg in de bergen in een hinderlaag gelokt en door de stamleden en de woestijn tot de laatste man uitgeroeid. En natuurlijk het verhaal van de woeste aanval van vierhonderd Toeareg op kamelen op de latere, beter voorbereide Lamy-Foureau-expeditie. Ze waren met kartetsen beschoten tot er geen enkele kameel of man meer overeind stond. Als kind had ik me hen altijd voorgesteld als de Cherokee of de Sioux, dapper strijdend tegen de geweldige overmacht van moderniteit en ‘vooruitgang’. Aangezien ik in cowboyfilms altijd aan de kant van de roodhuiden had gestaan, had ik inwendig altijd de Toeareg aangemoedigd in hun strijd tegen de eigenzinnige Fransen, die vastbesloten waren om de wilde wereld te temmen en in een keurslijf te stoppen, zoals mijn moeder met mij wilde doen. Maar achteraf gezien moest ik toegeven dat deze woestijnstrijders altijd een sinistere kant hadden gehad: een ijskoude meedogenloosheid die zich alleen maar bekommerde om hun eigen concept van eer en vrijheid, en nu was ik betrokken bij dat eeuwenoude conflict van de oude wereld tegen de nieuwe, een pion die ermiddenin stond. Het insh’allah-gevoel dat ik een uur eerder had gehad begon weg te ebben.

      ‘U kent mijn naam,’ zei ik na een stilte, ‘maar ik de uwe niet. Wilt u me die hoffelijkheid niet betuigen?’

      ‘Sommigen noemen me de Fennec, naar de woestijnvos, anderen de Tachelt, de gehoornde adder,’ zei hij, wat mijn groeiende angst niet deed afnemen.

      ‘Hebt u geen persoonlijkere naam?’ vroeg ik, toen ik bedacht dat ik ergens had gelezen hoe belangrijk het is dat gijzelaars proberen om een emotioneel contact met hun ontvoerders tot stand te brengen, zodat ze niet simpelweg als gevangenen maar als mensen worden gezien, hetgeen de kans dat ze in koelen bloede vermoord worden verkleint.

      ‘Ik geef mijn Kel Tamasheq-naam nooit; die heb ik al heel lang niet meer gebruikt.’

      ‘Dat klinkt alsof u zich ervoor schaamt,’ zei ik brutaal, misschien te brutaal, want ik zag dat hij nijdig zijn kin naar voren stak.

      ‘Dat ik me ervoor schaam? Nooit. De trots van een Targui op zijn afkomst is onbetwistbaar, en we dragen onze afkomst in onze naam. Mijn trots is intact, ongeacht de vernederingen die ons volk heeft ondergaan, maar mijn naam en mijn afkomst houd ik voor me. Mijn stam heeft genoeg geleden. Ik zal niet riskeren dat die nog meer vervolgd wordt vanwege mijn connectie daarmee.’

      Ik had duidelijk een gevoelige plek geraakt. ‘Vervolgd?’ vroeg ik verwonderd in mijn naïviteit. Wie kon in hemelsnaam een nomadische woestijnstam vervolgen? Ze leven nooit lang op dezelfde plek en je zou denken dat ze daardoor een onmogelijk te treffen bewegend doelwit vormden. Ik keek hem vragend aan, maar hij had een terughoudende blik in zijn ogen, gepijnigd en bitter, en toen wendde hij zijn hoofd af en riep hij naar zijn mannen om me wat water te brengen.

      Een paar minuten later zaten we weer in de auto en kort daarna sloten zich nog twee auto’s bij ons aan en reden we in konvooi verder. We vlogen over het zand als schepen met volle zeilen, hun weg aan alle kanten door torenende golven ingesloten.

      Het was avond voor we weer stopten. Ik had liggen doezelen met mijn hoofd ongemakkelijk tegen het raam gedrukt, en toen ik weer helder uit mijn ogen keek, zag ik dat het aardedonker was. De duisternis werd hier en daar onderbroken door een klein vuur. Dit leek een heel ander soort kamp dan dat wat we die ochtend hadden verlaten. Honden kwamen vrolijk blaffend op me afrennen, overal waren mensen, voornamelijk kinderen, die nog op waren en rondrenden, terwijl het toch aanvoelde als laat op de avond. Er waren ook vrouwen, zag ik nu, maar die bleven op een afstand. Ergens vlakbij hoorde ik het klaaglijke gemekker van babygeitjes die om hun moeder riepen, waarvan ze waren gescheiden om hun melk te sparen. Dat wist ik zeker, al had ik geen flauw idee hoe ik dat kon weten, maar de rillingen liepen me over de rug.

      De bewakers van de Fennec brachten me naar een afgelegen tent, en bij de ingang wisselden ze groeten uit met de bewoners. Toen deden ze een stap opzij en duwden me naar binnen. Ik moest bijna op mijn handen en knieën lopen om binnen te komen, niet de waardigste houding om de eerste Toeareg-vrouwen die ik ooit had ontmoet tegemoet te gaan. Ik staarde naar hen en zij staarden naar mij, van beide kanten werd de vreemde verschijning van de ander bekeken. Ik was gewend geraakt aan de vrouwen van Tafraout, die van top tot teen in een zwart gewaad waren gehuld, zedig hun gezicht voor vreemden verborgen en me nooit recht aankeken. Maar deze vrouwen keken me openlijk nieuwsgierig aan, en toen begonnen ze lachend te kwebbelen, waarbij hun sieraden heen en weer zwaaiden en het kaarslicht vingen. Ze zaten op een rij naar me te kijken als gedaanten op een middeleeuws schilderij die de drie stadia van de mens voorstelden: de eerste was jong en opvallend mooi, de tweede was van middelbare leeftijd en de derde was een verschrompelde oude vrouw met een havikachtig gezicht. Ik vroeg me af of ze familie van elkaar waren; ze leken zich in elkaars gezelschap helemaal op hun gemak te voelen. Ik vroeg me af wat ze van mij vonden in mijn kreukelige en ongetwijfeld smerige linnen shirt, mijn designerjeans en dure sandalen, mijn Longines-horloge en discrete, bijna onzichtbare oorbellen. Hun eigen oorhangers waren groot en indrukwekkend, enorme klompen zilver in grillige geometrische vormen die me uiterst ongemakkelijk te dragen leken, maar die zij droegen alsof ze zo licht waren als veren. Alle drie droegen ze amuletten zoals die van mij, in een tiental verschillende variaties: op hun donkere gewaad gespeld, op hun kleurige, geborduurde blouses, op hun ingewikkelde hoofddoeken, of zoals de mijne aan koordjes en gevlochten reepjes leer om hun hals.

      Mijn hand ging naar mijn eigen amulet, veilig opgeborgen onder mijn shirt. Ik voelde mijn hart onder mijn vingers kloppen alsof iets in mijn binnenste nog voor mijn bewuste hersenen wist dat ik op iets belangrijks was gestuit, iets waardoor mijn leven zou veranderen. Ik had het onverwoordbare gevoel dat ik door een samenzwering van het lot en omstandigheden tot de kern van het mysterie was gebracht, maar nu ik wankelde op de rand van de onthulling, was ik opeens bang om erachter te komen wat die was. Een deel van me wilde mijn amulet tevoorschijn halen en aan deze iconische vrouwen laten zien, maar iets deed me aarzelen. Het was te lomp, te plotseling en abrupt om ze bij deze eerste ontmoeting, op dit late uur hiermee te confronteren. In plaats daarvan liet ik hen ruimte voor me maken op een met touw bespannen bed dat enkele centimeters van de grond stond en waarop kleurige wollen dekens lagen, en voor ik het wist lag ik onder de dekens. Ik sliep al bijna voordat ik mijn hoofd had neergelegd. Mijn geest werd vloeibaar en mijn spieren smolten en het enige wat overbleef was dat latente waarnemingsvermogen dat soms het scherpst van alles is. Heel even was ik me alleen nog bewust van hun gedempte stemmen, als fluisteringen van geluid op de wind, geritsel van bladeren of kabbelende golfjes op een strand, en toen leken de geluiden samen te smelten en hoorde ik keer op keer het woord ‘Lallawa’.