11
*
Mariata zat op haar hielen onder het afdakje van palmtakken op enige afstand van het kamp en keek naar de vaardige handen van de enad die het stukje ijzer bewerkte boven een vlam die zo heet was dat de kern wit brandde. Het ritme van de rijzende en vallende hamer suste haar bijna in slaap. Het proces had iets primitiefs dat haar fascineerde, maar eerlijk gezegd evenzeer afstootte, in wezen net als de enad zelf. Hoewel er al veel weken voorbij waren gegaan in haar nieuwe thuis en ondanks het feit dat ze bijna elke dag naar de smidse kwam om de enad tijdens het werk gade te slaan, wist Mariata nog steeds niet wat ze van Tana moest denken, Tana met haar grote handen en haar kleine, maar onbetwistbaar vrouwelijke borsten, haar losse sluier en mannenkleding. Het was taboe voor een vrouw om metaal te bewerken boven een vuur en het was ook taboe voor een vrouw om daarnaar te zitten kijken, maar Tana was geen gewone vrouw en Mariata evenmin, en iets aan de enad en haar vakmanschap sprak een gevoel diep in haar binnenste aan. Vond ze een parallel voor haar dichtkunst in de manier waarop Tana ijzer en zilver vormgaf, gestaag hamerend en met een kritische blik, met een kreet reagerend op onvolkomenheden, het metaal bestokend met nijdige slagen tot het voor haar wil was gezwicht? Of identificeerde ze zich met deze vreemde persoon die met één voet in de stam stond en met één voet daarbuiten? Het was ook mogelijk dat ze na lange uren bij Amastan te hebben gezeten nog steeds de behoefte had om het gezelschap te zoeken van iemand anders die in contact stond met de geesten omdat die misschien zou begrijpen hoe uitputtend dat werk was en hoeveel het van haar vergde. Of misschien dacht ze dat ze de opgesloten geesten in het vuur van de enad kon vrijlaten. Het stuk dat Tana nu bewerkte leek weerbarstiger dan wat ze doorgaans gewend was. De smid klemde het in haar tang en bekeek het kritisch; het vuur wierp een angstaanjagende rode gloed op de vlakken van haar onverzettelijke gezicht. Het was een sleutel, een handbreedte lang, met inkepingen in de lange kant. Als die klaar was zou hij in het ingenieuze slot passen, dat Tana een dag eerder had gemaakt, het slot dat aan een grote houten kist zou worden bevestigd waarin de schatten van een stamhoofd zouden worden bewaard. De smid hield de sleutel nu voor haar gezicht en keek naar Mariata door de opengewerkte cirkel bovenin, de cirkel die de wereld voorstelde. Het andere uiteinde had de vorm van een maansikkel en stelde de oneindige hemel voor. ‘Heeft hij al iets tegen je gezegd?’
Mariata voelde dat ze een kleur kreeg. Ze keek neer op de munt waarmee ze had zitten spelen, een van de zilverstukjes die de enad zou omsmelten bij de eerstvolgende opdracht voor een sieraad. ‘Toen ik hem vanochtend zijn pap bracht, zei hij iets.’ Wat ze Tana niet vertelde was dat deze eerste aan haar gerichte woorden (want je kon de onwillekeurige uitbarstingen van woede of angst die uit een donkere plek in zijn herinneringen leken te komen en uitgelokt werden door iets in haar gedichten of een beweging die ze maakte, uitbarstingen die haar dikwijls zo bang maakten dat ze op de vlucht sloeg, natuurlijk niet meerekenen) vergezeld waren gegaan van een lichte aanraking op de rug van haar hand, een aanraking die haar het gevoel had gegeven dat ze door de bliksem werd getroffen.
Tana’s effen gezicht toonde geen enkele reactie. ‘Weet je zeker dat Amastan sprak en niet de geesten in zijn binnenste?’
Mariata draaide de munt om en keek er geconcentreerd naar. Pas toen ze er enkele seconden naar had gestaard besefte ze dat ze niet keek naar een willekeurige samenvoeging van lijnen en tekentjes, maar naar een afbeelding van dingen die in de wereld thuishoorden, niet op dood metaal. Afbeeldingen op tapijten en sjaals waren iets anders: stoffen kwamen van levende dingen, van de wol van schapen en kamelen of katoen van de planten die langs de rivieren groeiden, maar afbeeldingen op metaal, dat was verkeerd. Ze draaide de munt weer om en toen nog eens. Op de ene kant stond een woeste vogel met twee koppen en gespreide vleugels, waardoor de slagpennen als vingers uitwaaierden, en op de andere kant stond het hoofd en profil van een nogal dik persoon van onbestemde kunne, omlijst door een reeks vreemd ogende symbolen om de rand van de munt. ‘Wie is dit?’ vroeg ze, terwijl ze de munt omhooghield. ‘Is het een man of een vrouw?’
Tana’s ogen vernauwden zich. ‘Is het belangrijk om dat te weten?’
Mariata had nog nooit een afbeelding van een persoon gezien, in wezen van geen enkel levend wezen, dat er levensecht uitzag. Zij die de nieuwe religie volgden zeiden dat het godslasterlijk was, oneerbiedig, om Allahs werk na te bootsen. Zelfs de symbolen die ze in hun wollen tapijten verwerkten waren zwaar gestileerd: driehoekjes voor kamelen, ruiten voor vee, gespikkelde cirkels voor kikkers, die vruchtbaarheid vertegenwoordigden. Ze had nog nooit iets gezien wat zo gedetailleerd was dat je krullen in het haar kon onderscheiden of de drapering van een gewaad over een schouder. Ze bekeek de zilveren munt wat nauwkeuriger. De tekens rond de rand leken niet op het Tifinagh, maar toch wist ze zeker dat ze een soort taal vormden. Ze begreep niet hoe ze dit wist; het was niet meer dan een steek van herkenning. ‘Misschien. Ik was nieuwsgierig. Ik wilde het gewoon weten.’
De enad glimlachte breed, maar haar ogen bleven koel. ‘Iedereen wil het weten. “Is het een man of een vrouw?” Dat is de vraag die altijd op hun lippen brandt, achter hun tong hangt als een bij die siddert van zijn eigen belangrijkheid. Hoe komen we dat te weten? Zullen we op een avond haar tent in sluipen om toe te kijken terwijl ze zich uitkleedt om te zien welke geslachtsorganen ze heeft? Zullen we in een menigte tegen haar opbotsen, haar betasten en net doen of dat per ongeluk was?’
Mariata was ontsteld. ‘Neem me niet kwalijk; dat bedoelde ik helemaal niet. Ik vroeg me alleen af waarom er een persoon op deze munt staat en wie dat zou kunnen zijn.’
‘De munt is een taler en de naam van de vrouw die erop afgebeeld staat is Maria Theresia. Ze was een grote koningin. De munt is gemaakt tijdens haar bewind in de achttiende eeuw, volgens de christelijke tijdrekening.’
‘Ik heb nog nooit van haar gehoord.’
Tana lachte en haar zware zilveren oorhangers maakten een draaibeweging en vingen het licht van het vuur. ‘Ah, dus het kind van Tin Hinans bloedlijn denkt dat er maar één grote koningin is, is het niet? Het zal nieuw voor je zijn, Mariata van de Hoggar, dat er veel koninginnen in de wereld zijn, en veel landen voorbij de landen die je kent. Dit was een koningin – meer dan een koningin: een keizerin – keizerin van het Heilige Roomse Rijk, koningin van Hongarije, Bohemen, Kroatië en Slavonië, aartshertogin van Oostenrijk, hertogin van Parma en Piacenza, groothertogin van Toscane, moeder van Marie Antoinette, de gemalin van de koning van Frankrijk, Lodewijk XVI, die door haar volk werd onthoofd.’
De enige naam die Mariata kende was Frankrijk. De onbekende namen overspoelden haar en zeiden haar niets, maar het laatste detail deed haar vol afschuw Tana aankijken. ‘Is ze onthoofd?’
‘Met een guillotine: een groot, scherp mes dat razendsnel aan touwen naar beneden suist.’ Tana maakte met haar hand zo’n harde hakbeweging dat Mariata ervan schrok.
Kon je zien waar het hoofd van haar hals was gescheiden? Ze keek nog eens naar de munt. Was dat een flauwe lijn? ‘Maar als hoofd en lichaam in de dood worden gescheiden, zal de ziel eeuwig blijven ronddwalen. De Kel Asuf zullen hem gevangennemen en dan wordt die een van hen, een van de geesten van de wildernis.’ Er was in de hele wereld geen erger lot. Het idee alleen al deed haar huiveren, en dat zoiets afschuwelijks een vrouw moest overkomen die de dochter was van een grote koningin. Ze kon bijna het koude mes op haar eigen hals voelen neerkomen...
‘Het was een wreed volk.’ Tana hield haar hoofd schuin en dacht daar even over na. ‘De wereld is vol wrede mensen, tot volle tevredenheid van de Kel Asuf.’
‘Hoe weet u al die dingen?’
‘Denk je dat ik hier mijn hele leven heb gewoond? Ik heb gereisd, over grotere afstanden dan jij je kunt voorstellen.’
‘Ik dacht dat dit uw thuis was.’
‘De inadan hebben altijd gereisd. We zijn zowel de nieuwsdragers en boodschappers van de Kel Tamasheq als smeden en handwerkslieden. We bewaren de kennis van de stammen en we weten de dingen die ze zelf niet willen weten.’
Mariata wist eigenlijk niet wat ze met dat laatste bedoelde, dus vroeg ze maar: ‘Hebt u de zoutroute bereisd?’
Tana pakte haar vijl en haalde die langs de ruwe rand van de sleutel. ‘Zowel letterlijk als figuurlijk.’ Haar glimlach was wrang, scheef. ‘Mijn vader was een rondtrekkende smid die dikwijls de karavanen vergezelde, mijn moeder was een slavin van deze stam. In het begin behandelden ze me als een jongen. Misschien kenden ze mijn geheim niet eens. Mijn moeder hield me bedekt en noemde me “zoon”. Wie zou het woord van een moeder in twijfel trekken? Ik leerde mijn ambacht van mijn vader en reisde met hem mee. Met de azalay heb ik de Djouf doorkruist, zout van Tawdenni naar de Adagh en de Aïr gebracht, zelfs naar je thuisland in de Hoggar. Toen begonnen mijn maandstonden en kreeg ik borsten.’
Mariata boog zich gefascineerd naar voren. ‘Wat hebt u toen gedaan?’
‘Ik bond lappen tussen mijn benen en plaste in afzondering. Ik liet niemand mijn lichaam zien. Dat was niet moeilijk; niemand wast zich in de woestijn of kleedt zich ooit uit. Maar toen werd ik verliefd op een andere karavaanreiziger.’
‘Hebt u het hem verteld?’
De vijl raspte door. ‘Wat, dat ik van hem hield? Of dat ik “anders was dan andere mannen”?’ Ze wachtte even. ‘Of vrouwen, wat dat aangaat. Nee, ik heb hem geen van beide verteld, al wierp ik zulke verliefde blikken naar hem dat hij me ’s avonds uit de weg ging. Die hele lange reis in de brandende zon, terwijl er niet genoeg water was voor de hele karavaan, vreesde ik niet van de hitte of dorst om te komen, maar van de liefde. Elke keer dat ik naar hem keek en hij zijn blik afwendde, voelde aan als een dolksteek in mijn hart. Wanneer hij met de andere mannen lachte en stilviel als ik voorbijkwam, huilde ik vanbinnen. Toen we zijn dorp bereikten, kondigde hij aan dat hij met zijn nicht zou trouwen, en ik ging de woestijn in, ging liggen en smeekte Allah om me de dood te brengen. Baghi n’mout, zei ik. Ik ben klaar, mijn tijd is gekomen. Maar hij heeft me niet gehaald en hier ben ik dus, en ik ben op mijn eigen manier gelukkig. Ik heb mijn plaats in de wereld aanvaard en ook dat ik nooit een echtgenoot of echtgenote zal zijn. Maar ik weet dus wat het is om een man lief te hebben.’
Mariata voelde zich net zo’n stukje glas dat de smid in haar creaties verwerkte: transparant voor haar adelaarsblik. Haar hart klopte als een razende, ze voelde haar hartslag pulseren rond de munt die ze in haar vuist had geklemd.
Tana legde de sleutel en de vijl neer. ‘Zo’n brandende liefde is nooit goed, mijn beste kind. De woestijn ligt buiten je, waarom zou je die naar binnen halen?’
‘Hij heeft iemand nodig die van hem houdt,’ zei Mariata, zonder haar aan te kijken.
‘Zijn moeder houdt genoeg van hem voor iedereen,’ zei Tana op droge toon.
‘Ze heeft de Tamesna doorkruist om me te vinden omdat ze geloofde dat ik hem kan helpen. Ik moet hem beter maken, dat moet gewoon! En hij zal beter worden, dat weet ik.’
‘Je bent erg jong en de jeugd luistert nooit naar de ouderen, vooral wanneer het om hartsaangelegenheden gaat.’ Tana schudde haar hoofd. ‘Je zult ongetwijfeld de geruchten hebben gehoord. Ik ben echt geen voorstander van geruchten; God weet dat ik tijdens mijn lange leven aan heel wat ben blootgesteld, maar wat ik wil zeggen, mijn beste kind, is dat je moet oppassen voor Amastan. Hij draagt de geur van de dood met zich mee. Hij ruikt niet als een gelukkig man of als iemand die zijn naasten geluk brengt.’
Mariata’s nekhaartjes gingen rechtovereind staan.
‘Je moet je afvragen waarom de geesten hem achtervolgen,’ ging de enad verder. ‘Kwellen ze hem vanwege de levens die hij mogelijk op zijn geweten heeft of vanwege de levens die hij nog zal nemen?’
Mariata staarde haar ontsteld aan. Ze kon niet geloven dat hij een moordenaar was, dat kon ze gewoon niet. ‘Hij is door geesten bezeten, dat is waar, ze dringen zijn dromen binnen. Maar dat is niet zijn schuld,’ zei ze stellig. ‘Ze verzamelen zich rond het voorwerp dat hij krampachtig vasthoudt in zijn rechterhand.’
‘Heb je gezien wat dat is?’
‘Het is een amulet. En er zit gedroogd bloed op.’
De enad maakte een sissend geluid, of misschien was dat het vuur. Toen zei ze: ‘Toen hij pas hier was, had hij veel van zijn vader in zich; zijn tong was zo scherp als de tong van een adder en hij had veel woede in zich. Het is soms moeilijk om een eerste indruk die je van iemand krijgt, kwijt te raken.’ Ze stond op en liep naar de andere kant van de smidse. ‘Maar ik had hem moeten helpen toen hij met die amulet bij me kwam. Al onze daden hebben gevolgen; later in het leven komen de dingen terug om je te kwellen.’
Uit een eenvoudige leren doos pakte Tana een klein buideltje aan een zwart koord, dat ze om Mariata’s hals hing. Het rook muf en onaangenaam, en toen Mariata haar hoofd boog om ernaar te kijken, meende ze iets in het buideltje te zien dat op een kippenpootje leek en ook andere dingen, die ze niet kon thuisbrengen.
‘De grigri’s zullen je beschermen tegen wat we zo meteen gaan proberen,’ zei Tana. ‘Maar ik vertrouw erop dat je nooit iets zult zeggen over wat je me vandaag zult zien doen. Het is moeilijk genoeg om een enad te zijn die niet echt een man is zonder de beschuldiging van tovenaar aan mijn reputatie toe te voegen.’
Mariata’s ogen werden groot. ‘Bent u tovenaar?’
‘Niet echt, mijn beste kind, nee. Ik doe voorspellingen, ik spreek van tijd tot tijd met de geesten. Maar er zijn mensen in deze stam die mogelijk een reden zoeken om me weg te jagen, zelfs al ben ik maar een zwak schepsel.’
De lange smid kwam Mariata niet zwak voor, niet in het minst, met haar gespierde armen van het werken met de hamer, met haar grote handen en aanzienlijke lengte, en met de felle goudbruine ogen die zo helder afstaken tegen de houtskoolkleurige huid.
‘Kom, laten we jouw Amastan een bezoek brengen, en dan zal ik zien wat ik kan doen.’
Toen Amastan hen zag naderen, trok hij zijn sluier recht en ging hij met zijn rug tegen de muur van zijn onderkomen zitten, als een hond, dacht Mariata, die een afstraffing vreest. Zijn blik bleef de hele tijd strak op Tana’s gezicht gericht.
‘Amastan ag Moussa. Het is tijd om de amulet prijs te geven.’ De smid liep tot vlak voor hem en stak haar hand uit, met de palm naar boven.
Amastans ogen werden zo groot dat het wit boven en onder de donkere pupillen te zien was. Toen klemde hij zijn rechterhand tegen zijn borst, terwijl hij met zijn linkerhand de sluier tegen zijn gezicht drukte, alsof hij die gebruikte als een schild tegen de enad. Zijn handen bleven geruime tijd in die houding vast, roerloos. Toen begon Tana monotoon te zingen in een taal die Mariata niet verstond, al ving ze keer op keer Amastans naam op tussen de onbekende eentonige woorden. Tana haalde een zilverstuk aan een lang koord onder haar gewaad vandaan en liet het voor zijn gezicht heen en weer zwaaien. Mariata zag zijn ogen heen en weer schieten, geboeid door de beweging van de pendel.
Dit ging zo lang door dat Mariata zich licht in het hoofd ging voelen. Toen hield Tana’s monotone gezang op en zei ze, heel duidelijk: ‘De amulet houdt je gevangen, Amastan ag Moussa. Het enige wat je hoeft te doen is die opgeven. De geesten in de amulet moeten bevrijd worden; het is net zo wreed jegens hen als jegens jou om ze gevangen te houden. Ik zal je niet vragen om de amulet aan mij te geven; ik weet dat je me vreest, net als de geesten die je in bescherming neemt. Maar misschien wil je hem afgeven aan iemand wier hart naar je uitgaat.’ Ze wenkte Mariata naar voren. ‘Geef de amulet op, Amastan ag Moussa. Laat Mariata ult Yemma, dochter van de bloedlijn van Tin Hinan, hem van je overnemen. Leg de amulet in haar hand. Doe het nu.’
Enkele hartenkloppen lang hing de lucht roerloos en zwaar tussen hen in. Toen, als een man die droomt, ontvouwde Amastan de vingers van zijn rechterhand en stak zijn hand met de talisman uit.
Zonder de pendel stil te houden of Amastan met haar blik los te laten zei Tana zacht: ‘Pak hem, Mariata. Pak de amulet, haast je. Je bent beschermd tegen de geesten, dat verzeker ik je, maar jij alleen kunt dit doen. Tussen jullie is een vertrouwensband.’
Mariata aarzelde. Stel dat de geesten uit de amulet kwamen wervelen en haar overweldigden. Zou ze dan de rest van haar leven door hen worden bezeten? Zou ze krankzinnig worden, een uitgestotene, gedoemd tot een leven buiten de maatschappij, verbannen naar een armzalig onderkomen zoals dit, als een ziekelijke hond? Ze schudde de gedachten van zich af. Het lag in haar macht om Amastan te redden. Tana zei dat, en hoe zonderling de smid ook was, ze geloofde haar. Ze liet zich voor Amastan op één knie vallen en pakte vlug de amulet, die aan een lang koord met glanzende zwarte kralen hing, uit zijn hand. Ze voelde de amulet even kloppen, alsof hij de kracht die hij bevatte van Amastan naar haar overbracht, en toen was de verbinding verbroken.
Amastans verdwaasde blik gleed van de pendel van de smid naar Mariata. Ze zag dat hij zijn voorhoofd fronste en neerkeek op zijn lege hand, waar de amulet een diepe indruk had achtergelaten. Zijn frons werd dieper. Toen kwam zijn hoofd weer omhoog en zonder Tana aan te kijken richtte hij zijn blik op Mariata. Terwijl hij zijn hoofd zo hield dat Mariata Tana’s zicht blokkeerde, haalde hij zijn andere hand van zijn gezicht en liet zijn sluier vallen. Mariata staarde hem aan. Het was pas de tweede keer van haar leven dat ze het naakte gezicht van een volwassen man zag, maar Amastans gebaar was er een van kwetsbaarheid, en een geschenk aan haar, heel anders dan Rhossi’s arrogante breuk van de fatsoensregels. Ook qua uiterlijk leek hij niet veel op zijn neef. Zijn gelaatstrekken waren fijner en de wangen die boven zijn ruige baard te zien waren, waren matblauw gekleurd. Dit was een man die verre reizen had gemaakt, gegeseld door de woestijnwinden, beschermd door een tagelmust waarvan de poedervormige indigoverf zich op de huid had vastgezet. Toen boog hij zijn hoofd, haalde een hand over zijn gezicht en voelde de ruwe haargroei waaraan hij niet gewend was, waarna hij langzaam maar weloverwogen zijn sluier stevig om zijn gezicht wond. ‘Wil je mijn moeder vragen om mijn scheergerei en een kom water zodat ik kan zien wie ik nu ben?’ vroeg hij na een tijdje. ‘Je kunt haar verzekeren dat ik het mes niet zal gebruiken om mezelf de keel af te snijden.’
Die dag keerde Amastan naar de stam terug, hoewel hij erg op zichzelf bleef en met de andere mannen weinig woorden wisselde. In het begin hadden de mensen de neiging om hem uit de weg te gaan; ze keken hem van terzijde aan als ze dachten dat hij het niet zag. Zijn moeder behandelde hem als een herstellende zieke; ze bracht hem speciaal eten en bewaarde haar vlees voor hem. Ze was erg ingenomen met Mariata, aan wie ze Amastans wonderbaarlijke terugkeer naar zijn ware zelf toeschreef. Mariata wist niet wat ze moest zeggen. Ze kon Rahma niet vertellen wat de enad had gedaan, omdat ze eigenlijk niet wist of Tana de een of andere vreemde magie had aangewend, of de geesten uit eigen beweging waren vertrokken, of het wegnemen van de amulet het Amastan mogelijk had gemaakt zijn geestelijke gezondheid te hervinden, of dat hij simpelweg om de een of andere duistere reden had besloten een eind te maken aan zijn lange, gekwelde periode van eenzaamheid. En dus glimlachte ze en zei ze hoe blij ze was dat Amastan het weer goed maakte en dat ze had kunnen helpen.
‘Je kunt zo lang bij ons blijven als je wilt,’ zei Rahma, alsof ze andere keuzen had. ‘Ik beschouw je als een dochter.’
‘Dat is erg vriendelijk van u,’ zei Mariata, als antwoord op de formele uitnodiging, maar ze kon de oude vrouw niet in de ogen kijken, want ze wist dat ze niet als een zus van Amastan gezien wilde worden. Ze droeg zijn amulet, gereinigd van het bloed, onder haar gewaad, op haar hart.