24

*

‘Wie zijn jullie en wat doen jullie hier?’

Het was de tweede keer dat de vraag werd gesteld en deze keer gebeurde dat in het Frans.

      Taïb stond met zijn handen omhoog. De mannen die uit de stoffige SUV’s waren gestapt droegen een tulband en sluier. Hun ogen gingen schuil achter glimmende zonnebrillen en ze waren zwaargewapend. Ze waren met zijn zevenen. De man die had gesproken – hij was lang en pezig en zijn verweerde huid was donkerbruin – hield een halfautomatisch geweer op Taïb gericht. Een andere man hield mij onder schot. Ik had nog nooit een geweer gezien, ik bedoel een echt dodelijk geweer in de handen van iemand die eruitzag alsof hij precies wist hoe hij het moest gebruiken en die er geen moeite mee zou hebben om me niet één maar een stuk of tien kogels in mijn lichaam te jagen en me te laten doodbloeden op het zand. Vreemd genoeg deed het vooruitzicht me niets; ik voelde me noch bang, noch kwaad, eerder afstandelijk en verdoofd, alsof mijn hersenen mijn gevoel hadden uitgeschakeld.

      ‘We wilden gewoon een kijkje nemen in de woestijn,’ zei Taïb. ‘Mijn vriendin is toeriste, een Britse.’

      ‘Niemand komt hiernaartoe! Jullie zijn illegaal de grens overgegaan en dat is niet iets wat een toeristengids zou doen. Wie zijn jullie? Laat me haar paspoort zien en uw identiteitskaart!’

      Zijn gezaghebbend optreden, zelfs zonder de versterking van het wapen, was onbetwistbaar. Taïb gehoorzaamde onmiddellijk, pakte mijn handtas uit de auto en overhandigde zijn eigen identiteitsbewijs. De man keerde mijn tas ondersteboven: pennen, make-up, een haarborstel, notitieboekje, lippenpommade, opgevouwen papieren, paspoort – de hele inhoud viel op de grond en deed kleine stofwolkjes opwaaien.

      De man bukte zich, pakte het paspoort, bladerde het vluchtig door en stopte het weg in zijn shirt. Toen raapte hij mijn portefeuille op, maakte hem open en grijnsde naar zijn metgezellen. ‘Een heleboel euro’s en wat dirham.’ Hij gooide de portefeuille naar een andere man, die hem in een zak liet verdwijnen. Ik deed mijn mond open om te protesteren, maar besloot toch maar om dat niet te doen. Wie waren deze mannen? Zouden politieagenten zo schaamteloos stelen? Ik had een heleboel verhalen gehoord over politieagenten die steekpenningen aanpakten, maar had dat altijd als baksjisj beschouwd, kleinschalige corruptie. Deze mannen kwamen me niet als politieagenten voor, noch als enige andere vorm van ambtenarij wat dat aanging. Met hun werktenue en woestijnlaarzen, om nog maar te zwijgen van hun bewuste anonimiteit, hadden ze veel meer weg van de mannen van wie Taïb zijn clandestiene benzine had gekocht.

      Een derde man kwam op me aflopen. Hij liep met een zwierige gang, losjes vanuit de heupen, een zelfverzekerde, haantjesachtige tred. Hij liep alsof de woestijn van hem was, alsof iemand eigenaar kon zijn van de woestijn. Als hij een wapen droeg, was dat niet te zien. ‘Wat heeft dat te betekenen?’ Hij gebaarde naar de berg zand bedekt met de zeven platte stenen. ‘Wat hebben jullie daar begraven?’

      Ik keek naar Taïb; ik wist niet wat ik moest zeggen.

      De man porde met zijn laars in het zand, waarbij hij een van de stenen verschoof.

      Om de een of andere reden bracht dit gebaar mijn gevoel weer tot leven. ‘Laat dat!’ riep ik scherp.

      Taïb schreeuwde iets in zijn moedertaal en een van de mannen gaf hem een harde klap met de kolf van zijn geweer, en hij greep naar zijn hoofd en viel achterover op de grond. Als ik nog enige hoop had gehad dat deze mannen ons met rust zouden laten en huns weegs zouden gaan, vervloog die op dat moment.

      Nu kwam de man die hun leider leek te zijn vlak voor me staan. Ik voelde mijn hartslag versnellen. ‘Wat hebben jullie daar verborgen? Drugs? Wapens?’ vroeg hij nors. ‘Vertel op of we schieten uw gids dood.’

      Ik was zo geschokt dat ik moest lachen. ‘Geen van beide!’

      Van achter me riep Taïb: ‘Vertel het hem, Isabelle, vertel hem over Lallawa!’

      Ik keek op naar de man die dreigend op me neerkeek, vreemd en onkenbaar in zijn mengeling van moderne en eeuwenoude kleding. ‘Daaronder ligt het lichaam van een oude vrouw,’ zei ik mat. ‘Ze heet Lallawa, ze is een... familielid van mijn vriend Taïb. Ze wilde voor ze stierf nog één keer de woestijn zien. We hebben haar hiernaartoe gebracht, ze is gestorven en we hebben haar begraven. Dat is het hele verhaal.’

      De man keek me lange tijd aan, de glimmende zwarte zonnebril gaf zijn blik iets insectachtigs en ik werd er zenuwachtig van. ‘Ik heb nog nooit zo’n absurd verhaal gehoord,’ zei hij ten slotte minachtend.

      ‘Maar het is de waarheid!’

      Hij zei iets tegen zijn kameraad, die zich op zijn knieën liet vallen en de stenen van het graf begon te halen.

      ‘Hebben jullie dan geen enkel respect voor een dode?’ vroeg ik woedend.

      Niemand verwaardigde zich te antwoorden. Ik keek toe terwijl ze schoppen uit hun voertuigen haalden en voorzichtig en methodisch aan het werk gingen om Lallawa’s graf open te leggen.

      ‘Stop daarmee! Laat dat!’ Ik keek naar Taïb, maar die zat nog steeds met zijn hoofd tussen zijn handen op de grond, terwijl een van de mannen de SUV doorzocht en dekens, cd’s en trommels op het zand slingerde. ‘Kun jij ze niet tegenhouden?’

      Hij hief langzaam zijn hoofd en keek me recht in de ogen. ‘Wat denk je zelf?’ Zowel zijn houding als zijn toon getuigde van een gelaten aanvaarding van een situatie die slechts door God veranderd kon worden. Ik was dat gaan zien als de ‘insh’allah houding’ van de streek.

      Ik had verwacht dat ze wel zouden stoppen als ze het lichaam van de oude vrouw zagen, maar nee. Binnen de kortste keren hadden ze het in een witte lijkwade gewikkelde lichaam gevonden. De leider boog zich voorover en veegde het zand van de stof die het hoofd bedekte, maar zelfs dat was niet genoeg bewijs voor hem, en hij trok het witte katoen weg en keek neer op het gezicht van de dode vrouw. Toen trok hij de lijkwade nog verder naar beneden, misschien door de aanblik van de kostbare sieraden die ze droeg, waarbij de amuletten en de ringen en armbanden om haar over haar borst gevouwen handen werden onthuld. Hij bleef zo lang naar Lallawa’s sieraden zitten kijken dat ik dacht dat hij ze ging stelen. Maar de andere mannen deden een paar passen achteruit. Ze prevelden zenuwachtig, raakten halskettingen aan die onder hun hoofddoek verborgen waren of maakten eigenaardige afwerende gebaren met hun handen. In het schemerige licht had het iets griezeligs. Maar even later trok de leider zonder de sieraden aan te raken de lijkwade weer over de oude vrouw en blafte een bevel naar zijn mannen, die met duidelijke tegenzin Lallawa uit het graf tilden waarin ze nog maar zo kort had gelegen en haar ernaast op het zand legden.

      Ik kon mijn ogen niet van Lallawa’s lichaam afhouden, dat zo onverschillig was opgegraven. De smetteloos witte lijkwade was bevuild met zand, de stof die Taïb met zoveel zorg en respect om de oude vrouw had gewikkeld, was verkreukeld en ontwijd door de grove mannenhanden. Ik had nauwelijks tijd gehad om aan het idee te wennen dat ze dood was, laat staan om mijn rol in het onplezierig bizarre begrafenisritueel in de openlucht te verwerken, maar bij het zien van de manier waarop ze werd opgegraven, onverschillig en toch eerbiedig, brak er iets in mijn binnenste. Ik barstte in huilen uit, met mijn eigen amulet in mijn hand geklemd. Mijn lichaam schokte van de snikken die diep uit mijn binnenste leken te komen, uit donkere plekjes die ik welbewust onontdekt en onverkend had gelaten, afgesloten als een eeuwenoude piramide, met alle gruwelijke, morbide schatten veilig daarin opgeborgen. De tranen stroomden als een vloed in de woestijn, luid en woest en onverwacht. Ik kon ze niet tegenhouden; ik leek eindelijk mijn zelfbeheersing volledig kwijt te zijn. Ik wist niet eens waarom ik huilde. Huilde ik om het gebrek aan respect voor het lijk van de oude vrouw, van de schrik omdat Taïb tegen de grond was geslagen, om het feit dat ik was overgeleverd aan de genade van hardvochtige gewapende mannen, of was de wervelwind van emoties van de afgelopen dag de druppel die de emmer had doen overlopen en was de damversterking die zo lang zijn werk had gedaan uiteindelijk toch bezweken?

      Niemand sloeg acht op me, wat eigenlijk wel prettig was. De mannen hadden het te druk met zoeken naar wat er mogelijk nog in het graf zou kunnen liggen; ze bleven maar graven. Taïb had zijn hoofd gebogen alsof hij zat te bidden, zijn bewaker stond te roken, en een grijs rookpluimpje kringelde in het licht van de ondergaande zon de lucht in.

      Een tijdje later zei de leider iets, en de mannen legden de scheppen neer.

      ‘Het schijnt dat u de waarheid vertelde,’ zei hij met tegenzin tegen me. Hij sprak Frans met een scherp Afrikaans accent, wat duidde op een land van herkomst ver naar het zuiden, zonder de verfijning van onberispelijke Marokkaanse scholing of familiebezoekjes naar Frankrijk. ‘Sta op en ga terug naar de auto.’

      Ik krabbelde overeind. ‘Maar Lallawa dan? Laten jullie haar daar gewoon liggen voor de jakhalzen?’

      ‘We zijn geen wilden,’ beet hij me toe, en toen beval hij zijn mannen om de oude vrouw weer te begraven.

      Ik liep langzaam terug en ging naast Taïb zitten. De bewaker die naast hem stond hield me met toegeknepen ogen in de gaten. Hij kon niet ouder dan twintig zijn geweest, zijn huid was glad, bijna donzig, hoewel hij een diepe rimpel tussen zijn wenkbrauwen had en ook bij zijn mondhoeken. Toen hij een diepe haal van zijn sigaret nam, zag ik dat zijn gezicht zich naar die rimpels voegde als een man die zich op een bank laat wegzakken. Hij zag dat ik naar hem keek en trok zijn tulband weer over zijn mond alsof ik hem had betrapt terwijl hij iets beschamends deed.

      Taïb pakte mijn hand vast en vond de amulet die ik nog steeds omklemde. Ik zag hem fronsen. ‘Als ik jou was zou ik hem omdoen en bedekken,’ zei hij zacht, en dat deed ik. ‘Wees maar niet bang,’ voegde hij eraan toe.

      ‘Wie zijn ze? Wat willen ze van ons?’

      Hij haalde nauwelijks waarneembaar zijn schouders op. ‘Trabandistes – smokkelaars, misschien nog iets meer. Ik denk dat we daar snel genoeg achter zullen komen.’ Voor een man die een klap op zijn hoofd had gehad met de kolf van een geweer leek hij opmerkelijk ontspannen, dacht ik, al had hij een schram en een bult op zijn voorhoofd alsof er een hoorn uit groeide. Ik raakte die voorzichtig aan. ‘Gaat het wel goed met je?’

      Hij knikte. ‘Alhemdulillah.’ Hij streek met zijn hand over zijn gezicht, legde zijn vingers op zijn lippen en toen op zijn borst.

      De jongeman met het geweer zei zacht: ‘Salama.’

      Ik wist niet wat ik daarvan moest denken. Het had me eigenlijk nog meer het gevoel moeten geven de buitenstaander te zijn, de Europese indringer in een geheel en al Noord-Afrikaans drama, maar om de een of andere reden vond ik de uitwisseling merkwaardig geruststellend. Ik draaide mijn hoofd om en keek naar de mannen die die arme Lallawa weer in haar graf legden, en tot mijn verbazing zag ik dat ze dat met grote zorg deden. Ze effenden de bodem van het graf met hun schoppen, streken het zand met hun handen glad en pakten het lichaam voorzichtig op, alsof de oude vrouw nog leefde. De leider schikte de katoenen lijkwade keurig om Lallawa’s lichaam, tot de stof zonder kreukels en strak om haar heen lag, de losse randen stevig onder het lichaam ingestopt. Ik zag hem zijn hoofd buigen en zijn voorhoofd aanraken, toen zijn hart. Geprevelde woorden dreven op me toe in een kille bries die opeens was opgestoken en die de sjaals van de mannen in beweging bracht. Toen vulden ze het graf op en legden de stenen er weer bovenop. Lallawa lag nu beter en dieper begraven dan Taïb en ik hadden kunnen doen. Ze bleven even zwijgend om het graf staan, verzonken in gedachten of gebed en onwillekeurig kwam de gedachte bij me op dat ze eigenlijk een waardige erewacht vormden en dat Lallawa misschien toch niet zoveel aanstoot zou hebben genomen aan de herbegrafenis als ik had gedacht.

      Tegen de tijd dat de mannen zich omdraaiden om naar de auto’s terug te lopen, was het bijna donker. Toen ze naderbij kwamen stond Taïb op, en ik zag met enige verbazing dat hij in de afgelopen paar minuten zijn tulband weer om zijn gezicht had gewikkeld en dat alleen zijn ogen zichtbaar waren. De leider van de trabandistes keek hem spottend aan en zei toen iets waar de andere mannen om moesten lachen. Taïb rechtte zijn rug en antwoordde; uit zijn houding maakte ik op dat hij zich verdedigde. Meer woorden werden gesproken, die minder agressief klonken. Ik zag dat de mannen hun geweer op hun rug hadden gehangen en dat we niet onder schot werden gehouden. Zouden ze ons laten gaan? Ik durfde nauwelijks adem te halen uit vrees het broze evenwicht dat in de lucht hing te verstoren. Toen zei iemand iets, en Taïb reageerde woedend, zijn woorden kwamen in een kreet zijn mond uit. Ik legde een hand op zijn arm in een poging hem te kalmeren, maar hij schudde hem af alsof ik er niet was.

      ‘Wat is er?’ vroeg ik angstig. ‘Wat zeggen ze allemaal?’

      Niet Taïb, maar de leider van de trabandistes gaf antwoord. ‘Jullie gaan met ons mee.’

      ‘Waarheen?’

      ‘Naar ons kamp.’

      ‘Maar waarom? Kunnen jullie ons niet gewoon laten gaan? Wie zijn jullie eigenlijk?’

      Taïb grimaste naar me, een duidelijk teken dat ik mijn mond moest houden.

      De blik van de trabandiste was ondoorgrondelijk, zo diep en sereen als een poel waar geen licht op viel. ‘Wie wij zijn is voor u niet van belang. Wie u bent is voor ons van groot belang, Isabelle Treslove-Fawcett.’ Door de manier waarop hij het zei hadden de woorden iets vreemds en nauwelijks herkenbaars. ‘Stap in de auto.’ Hij opende het achterportier.

      Ik aarzelde. ‘Waar is mijn paspoort?’ Het was een bespottelijke vraag, echt Brits en totaal niet passend bij de situatie. Maar niemand lachte.

      De trabandiste tikte op zijn shirtzakje. Toen gebaarde hij naar Taïb en blafte een bevel, en zonder een woord gaf Taïb hem de autosleuteltjes. ‘Stap in, Izzy,’ zei hij zacht. ‘We hebben echt geen keus.’