30
*
Mariata’s vurige optimisme hield geen stand. Dagenlang had haar instinct haar ingefluisterd dat ze het oosten moest aanhouden, maar dit negeerde ze omdat het verkeerd leek om niet naar het zuiden te rijden, maar daardoor reed ze zonder het te weten tussen de oasen van Ougarta en Aguedal door, want door het opzoeken van de schaduw van de Jebel El-Kabla nam ze per vergissing een bergpas die leidde naar een andere lange strook van de kurkdroge Hamada du Guir. Het gebied waar ze doorheen trok bestond uit brokkelige torens rode rotsen afgewisseld door gebieden met een eigenaardige donkere laag op de grond, een bros laagje dat mat glansde in de zon en dat barstte onder de druk van de brede kamelenpoten. Er groeide hier helemaal niets, zelfs geen cactus of wolfsmelk, en elke keer dat ze stilhielden, gaf de kameel brullend uiting aan zijn ongenoegen en verrekte hij bijna zijn hals in een poging de steeds kleiner wordende bundel voer die op zijn rug was vastgebonden, te stelen. Hij was stervende, besefte ze. De doorgaans stevige bult was ingevallen en zacht, zijn vetvoorraad bijna op.
‘Nee, Acacia!’ zei ze streng. Het was niet haar bedoeling geweest een band met de kameel te krijgen – het was een pakdier, even doelmatig als haar eigen voeten – maar doordat ze dag en nacht bij elkaar waren en dezelfde beproevingen ondergingen, was ze overvallen door een onverwacht gevoel van genegenheid voor het stinkende, slechtgehumeurde, weerspannige dier. De naam had voor de hand gelegen: het dier beschikte over dezelfde stekelige gehardheid als de boom. Als een van die taaie, doornige bomen in staat zou zijn uiting te geven aan zijn gevoelens, zou die vast en zeker op dezelfde manier als zijn naamgenoot brullen, grommen, gorgelen en spuwen. ‘Als je alles nu opeet, blijft er niets meer over en dan zul je spijt krijgen van je gulzigheid. Wees sterk en geduldig en verdraag je moeilijkheden zonder klagen, en dan zul je beloond worden.’
Kracht, geduld en gehardheid, dat waren de eigenschappen die haar volk hoog in het vaandel had staan. Een man klaagde niet over de moeilijkheden die hij in de woestijn was tegengekomen, dat stond zijn trots hem niet toe, want klagen maakte hem tot minder dan een man. In plaats daarvan wedijverden ze met elkaar bij het vertellen van de ergste beproevingen die ze hadden doorstaan: de zandtorren die ze tussen hun tanden hadden gekraakt en tot een bittere brij hadden gekauwd, de adders die ze rauw hadden gegeten, de urine die ze als de nood het hoogst was hadden gedronken. Ze herinnerde zich het bijna legendarische verhaal van de handelaar die op weg naar Sijilmassa van zijn karavaan werd gescheiden. Hij had zonder eten rondgedoold en had nog maar één slok water over toen een karavaan van kooplieden van een rivaliserende stam hem vond. Zoals de gewoonte was in de woestijn hadden ze hem hun gastvrijheid aangeboden, gedroogd kamelenvlees en water uit hun waterzakken, maar hij had glimlachend op zijn bepakking geklopt, gezegd dat hij alles had wat hij nodig had en aangeboden om thee voor hen te zetten. De situatie was van beide kanten duidelijk, maar niemand wilde de eenzame reiziger vernederen door hem te tarten zijn woorden waar te maken, en dus hadden de kooplieden hun weg vervolgd en was de handelaar een dag later gestorven. Zijn verhaal leefde voort, al vijfhonderd jaar. En is dat niet een betere afloop, zeiden de mannen van de Kel Ahaggar: sterven met je trots intact in plaats van overleven door van je vijand voedsel aan te nemen?
Mariata was er niet zeker van of zij even sterk zou zijn; zelfs als Rhossi ag Bahedi opeens voor haar neus zou staan met een geurige schotel van lamsvlees en abrikozen zou ze waarschijnlijk op het eten aanvallen en alles tot de laatste hap naar binnen werken voor ze zich zou herinneren dat ze ook nog zoiets als trots had, dus ze kon de kameel zijn poging tot diefstal nauwelijks kwalijk nemen. Ze voelde de speekselklieren in haar kaken trekken, maar ze was zo uitgedroogd dat ze niet eens kon watertanden. Ze had niet meer gedronken sinds de zon was ondergegaan. Eén waterzak hing slap en verbrandde langzaam. Wat er nog restte in de andere harige zwarte zak smaakte warm en brak, alsof de vloeistof in het geitenvel weer in bloed was veranderd. Alsof het kindje in haar buik ook klaagde over het gebrek aan voeding, trapte het twee keer, hard. Ze legde haar hand op haar buik, met de vingers gespreid. ‘Rustig, mannetje. Je mama schoppen helpt niet.’
De dertiende dag was het voederstro op en ze had nog maar zo weinig water dat ze alleen Acacia’s neusgaten kon bevochtigen, en toen ze dat deed, probeerde het ondankbare dier haar te bijten. Hij snuffelde aan haar sandalen, maar die had ze te hard nodig om ze te laten opeten, dus liet ze hem de rieten mat waarop ze sliep oppeuzelen. Hij kauwde er langzaam en moeizaam op en vermaalde het riet tussen zijn lange kaken tot een droge herkauwmassa. Zelf probeerde ze ongekookte rijst te eten en brak er bijna haar tanden op, en als ze de korrels tussen twee stenen fijnmaalde tot een meelachtig poeder bleef dat aan de binnenkant van haar mond plakken en kreeg ze het zonder water niet weg. Nu begreep ze waarom Atisi twee vrouwtjeskamelen had meegebracht: hun melk zou hen in omstandigheden als deze op de been hebben gehouden, en ze dacht aan die arme Moushi die dood naast de weg lag en vervloekte haar pech dat het enige rijdier dat haar nog restte een mannetje was. Ze had gehoord van handelaars die zo vertwijfeld waren dat ze bloed hadden afgetapt uit de nek van hun kameel, maar toen ze Acacia naderde met het kleine mes uit Tana’s tas trok hij zijn lippen op en ontblootte zijn lange gele tanden, en verklaarde dat hij haar arm af zou bijten als ze nog één stap dichterbij kwam, zo interpreteerde ze tenminste zijn brul van woede, en dus maakte ze zichzelf wijs dat hun toestand nog niet zo hopeloos was.
Toch keerde ze toen ze op de dertiende dag stilhielden de tas voor de honderdste keer ondersteboven en doorzocht ze de inhoud in de ijdele hoop dat ze iets bruikbaars over het hoofd had gezien. Ze schoof de voorwerpen doelloos heen en weer terwijl de kameel op de mat kauwde, maar vond niets nieuws. Ze wilde juist de voorwerpen weer in de tas stoppen toen een klein, gestreept steentje haar aandacht trok. Het was blauwgroen met in het midden een witte horizontale streep, heel anders dan het rood en bruin eromheen. Mariata pakte het op. Het lag glad en nietig in haar hand, zo glad en klein als het eitje van een zangvogel. Ze veegde zandkorreltjes van het oppervlak en stopte het steentje zonder nadenken onder haar tong, waar het precies paste. Even later liep haar mond vol speeksel, het stroomde over haar tanden en ze slikte dankbaar. Ze bleef op het steentje zuigen en liet het met haar tong door haar mond rollen, en de rest van de dag was haar mond vochtig en haar ergste dorst gestild. Het was maar een klein hulpmiddeltje en zou slechts tijdelijk verlichting geven.
Ze bleven zo veel mogelijk uit de zon, zochten tot de schemering de schaduw van de rotstorens en liepen dan verder in het licht van de wassende maan. Ze trokken naar het zuidoosten over de droge, met stenen bezaaide plateaus en vonden slechts opgedroogde waterlopen en nauwelijks een blaadje of een plant die niet bijna tot stof was verschrompeld. Acacia ging steeds langzamer lopen, met zijn kop gebogen, tot hij uiteindelijk ging zitten en weigerde om overeind te komen. Mariata wachtte, maar hij keek haar niet eens aan. Ze probeerde hem te paaien met het laatste restje voer, maar hij keek haar alleen maar verwijtend aan en wendde toen zijn kop af alsof hij wilde zeggen: te laat! Nu zul je wel spijt hebben van je gemeenheid. Ze trok aan zijn halster, maar koppigheid maakte hem sterk. Ze ging met een zucht naast hem zitten. Ze zong voor hem, een liedje dat haar grootmoeder altijd voor haar had gezongen toen ze nog klein was, hij snoof en gorgelde schor in zijn keel en zat daar maar en sloeg nijdig met zijn staart op het zand.
Mariata stond op en ging met haar handen op haar heupen voor hem staan. Acacia deed net of ze er niet was. Mariata ging recht voor zijn kop staan zodat hij er moeite voor zou moeten doen om haar te negeren. De kameel keek haar met doffe ogen aan. ‘Je wilt even uitrusten. Dat begrijp ik. Dat wil ik ook. Maar we kunnen hier niet blijven, we moeten doorlopen tot we een oase of een waterput vinden. Dan zullen we uitrusten en kun je je kop in het koele water steken en naar hartenlust drinken en palmbladeren en dadels eten. Maar je moet overeind komen, want anders ga je dood. En als jij doodgaat, ga ik ook dood.’ Ze wachtte even en legde haar hand op haar gezwollen buik. ‘En mijn kindje ook.’
Acacia kon haar doordringende blik niet ontwijken en kwam even later moeizaam overeind, en Mariata ging naast hem lopen, schuifelend zette ze haar ene voet voor de andere. Het was onmogelijk om niet aan de dood te denken. Haar geest bleef om het idee draaien als een havik die rondcirkelt boven zijn prooi. Ze kwamen in een dal waar het woestijnzand tot een glad, bleek tapijt was geblazen, en daar stak iets uit het zand. Zodra de kameel zag wat het was maakte hij een sprongetje zijwaarts en begon hij meelijwekkend te brullen. Mariata staarde naar de beenderen, wit gebleekt door de zon, gepolijst door het door de wind meegedragen zand, en haar hart bonsde dof binnen in haar eigen beenderen. Was dit het enige wat over was van de laatste reiziger die hier langs was gekomen? Wachtte Acacia en haar hetzelfde lot? Een afschuwelijk beeld verscheen voor haar geestesoog: een op de zij liggend skelet, overspoeld door golven zand, de knieën opgetrokken om het kleine skelet onder de ribben te beschermen.
Het beeld vulde haar met vastberadenheid. ‘Kom op!’ zei ze tegen de kameel. ‘Lopen. We zúllen overleven!’
Het was evenzeer een bevel tegen zichzelf als tegen het uitgeputte dier. Met de kin vooruit dreef Mariata hen voort, hoewel ze moe was, verschrikkelijk moe, en zette ze koers naar het oosten. Ze wist niet waarom ze een andere richting insloeg, maar haar hand jeukte en brandde en haar hoofd suisde van verborgen kennis. Ergens daarginds was het dal van de oasen waarover de handelaars in de funduq hadden gesproken, het langgerekte dal dat van noord naar zuid liep en waar overal eeuwenoude waterputten en oasen te vinden waren, het dal waar de handelsroute doorheen liep die karavanen duizenden jaren hadden gevolgd. Ze zou dat dal vinden of sterven.
De hamada ging over in een erg – een reusachtige zee van duinen, vloeiend, langgerekt en sikkelvormig, de top door de wind tot een messcherpe rand gevormd. Ze stond op steen en keek uit over de duinen, die van haar weg leken te golven. De lichte toppen werden afgewisseld door beschaduwde dalen en gaven de grond het aanzien van de gestreepte vleugel van een valk. Ze wist dat ze aan de rand van de grote westerse erg stonden en dat ze, als ze niet snel een waterput vonden, geen kans op overleven meer hadden.
De volgende dag zakte Acacia in elkaar. Zijn knieën begaven het en hij viel in een slappe hoop op de grond, uit zijn bek en zijn rectum stroomde tegelijkertijd een vlaag stinkende lucht naar buiten. Hierna zat hij in de ruimte te staren alsof hij zijn eigen dood zag, een stip op de verre horizon, die stap voor onverbiddelijke stap dichterbij kwam. Mariata slaakte een kreet, sloeg haar armen om zijn nek en begroef haar gezicht in zijn brandend hete vacht. ‘Sta op!’ smeekte ze. ‘Kom overeind!’
Paniek maakte haar hardvochtig. Ze bewerkte de kameel met haar vuisten, maar hij onderging de aanval met een onverschilligheid die grensde aan verveling. Ze schopte hem en snikte droog, maar hij verroerde zich niet. Op een gegeven moment ging ze maar naast hem liggen, in zijn schaduw, en wachtte ze tot hij ophield met ademen. Zelfs toen viel hij niet om. Hij zat zo onbeweeglijk als een sfinx, het ene moment leefde hij nog en het volgende niet meer. Ze wist niet het precieze moment van zijn heengaan, want op het oog was er niets aan hem veranderd. Mariata legde haar hand op de bek van de kameel en voelde geen adem. Ze drukte haar wang tegen de holle ribbenkast en hoorde geen hartslag. Ze trok aan zijn lange wimpers, hij vertrok zelfs geen spier. Eindelijk moest ze de verschrikkelijke waarheid onder ogen zien: hij was dood en ze was alleen en te ver van de bewoonde wereld om terug te gaan en hulp te zoeken. Ze kon zich niet voorstellen dat ze in dit oord zou kunnen overleven, met alleen haar eigen voeten om haar te dragen. Ze ging met haar rug tegen het lijk van de kameel zitten en staarde wezenloos over het zand uit. Dus dit was hoe het zou aflopen voor haar en haar ongeboren kind. Een akelig einde, maar ze zouden tenminste sterven als volk van de sluier, in de woestijn waar ze thuishoorden.
Die nacht kwamen de djenoun om haar ziel. Mariata hoorde ze in de wind toen die bij het vallen van de avond aanwakkerde en zand van de duintoppen opzweepte. In het begin was hun lied zwak, een dof gegons dat door haar botten trok en haar ribben deed vibreren, en toen was het overal, in de lucht, in de grond onder haar voeten: een traag trommelritme van leven, een trommelritme dat altijd had bestaan, dat er al was voordat de duinen ontstonden, voor de graslanden die er voor het zand waren, toen de gazellen en giraffen hier leefden en de wereld welig en groen was, toen God uit rookloos vuur de djenoun schiep. Het lied zwol aan tot gebulder en geloei. Mariata liet het geluid haar doorstromen, ze was afwisselend doodsbang en gefascineerd. De Kel Asuf, het volk van de wildernis: ze zongen haar toe omdat ze haar herkenden als een van hen, een van degenen die met niemand spreken, die de lege oorden bereizen. Ze kwamen haar halen. In zekere zin was dit een opluchting, ze zou niet langer ploeterend haar ondergang tegemoet hoeven gaan, haar dood zou haar uit handen worden genomen. Ze stond op en liet de wind en het zand haar geselen.
Toen ze de volgende ochtend wakker werd, lag ze met haar gezicht tegen de buik van de dode kameel gedrukt. Ze waren bedekt door een deken van zand, waaronder een grote bel stinkende, maar te inhaleren, lucht gevangenzat. Er viel niet aan te twijfelen dat Acacia in de dood haar het leven had gered. Mariata duwde zichzelf door de laag zand overeind en keek verwonderd om zich heen naar het heldere lichtblauw van de hemel en het schitterende goud van de duinen. Het had die nacht zo hard gewaaid dat het landschap ongerept en onbekend was, alsof de dalen en gewelfde oppervlakken door een reuzenhand waren herschikt. Heel even ervoer ze een scherpe teleurstelling om het feit dat haar beproevingen in deze wereld nog niet voorbij waren, maar toen gaf het leven in haar buik haar een krachtige schop. Ondanks haar wanhopige situatie moest Mariata lachen. ‘Hallo, kleintje! Vond je dat ik eraan herinnerd moest worden dat je daar zat?’
Geladen met nieuwe energie pakte Mariata Tana’s mesje uit de met franje versierde tas die op haar rug hing, sleep het met de wetsteen tot de rand zo dun was als een maansikkel en begon de dode kameel te slachten. Ze liet zijn bloed in een van de waterzakken lopen, ontdeed het kadaver van de ingewanden, vilde het, verwijderde het laatste restje vetvoorraad en legde lange repen vlees van zijn flanken en schouders terzijde om te drogen. Al snel was er van die arme Acacia niets anders meer over dan botten, hoeven en zijn grote, droevige kop. Velen zouden haar de les hebben gelezen omdat ze de schedel intact had gelaten en de voedzame hersenen en sappige ogen onaangeroerd, maar ze was overvallen door een voor haar ongewoon sentimenteel gevoel waardoor het opeens verkeerd leek om de kop van een vriend te schenden, vooral een vriend die je het leven had gered, en dus gaf ze een zacht klopje op de bovenkant, streek een strook zand ernaast glad en schreef er met het mesje een gebed in. Moge je geest koele guelta’s en welig graasland vinden, mogen koele schaduwen je ziel verlichten. Mariata ult Yemma bedankt je. Het kind van Amastan ag Moussa bedankt je. Geen zuchtje wind verstoorde de Tifinagh-symbolen.
Met het grove haar van de staart van de kameel als tondel en zijn laatste droge keutels als brandstof maakte ze een bijtend vuur en roosterde en at ze het hart en de lever. Doordat ze zo lang nauwelijks iets had gegeten, kostte dit haar heel wat tijd. Het voelde vreemd aan om zich met voedsel vol te proppen, maar ze wist dat hoe meer ze kon eten, hoe beter ze voorbereid zou zijn om haar reis te vervolgen. De deken was ze allang kwijt, die was meegenomen door de woestijnwind, maar die nacht lag ze onder de afgestroopte, bloederige huid. Ze verbaasde zich over haar praktische aanpak, ze was nooit eerder opgevallen door haar bekwaamheid, maar ze had zich natuurlijk nog nooit volledig op haar vindingrijkheid hoeven verlaten.
Ze bleef nog twee dagen bij het kadaver van die arme Acacia. Ze roosterde het vlees, at zoveel ze kon en dronk het bloed voordat het stolde. De kruiden die Tana in de bruidstas had gestopt maakten het haar mogelijk om door te eten wanneer ze het gevoel had propvol te zitten en beschermden haar tegen de misselijkheid of andere ongemakken die het eten van zoveel vlees anders tot gevolg kon hebben. Bij zonsondergang op de derde dag stopte ze de gedroogde stukken vlees in een zak die ze van de kamelenmaag had gemaakt en bevestigde de zak op haar rug met repen huid. De zak was zwaar en ongemakkelijk, maar hij betekende overleven. ‘Ik zal nu Acacia’s bult dragen en hij zal me zijn kracht schenken,’ zei ze resoluut tegen zichzelf, terwijl ze de waterzakken over haar buik hing.
De hele nacht strompelde ze in zuidoostelijke richting door de beweging van de sterren te volgen. Ze liep door een gebied van vlak samengepakt zand, waarin de wind duizenden rimpels had getrokken. De patronen met hun sierlijke gelijkmatigheid leidden haar geest af en waren aangenaam voor het oog. Ze vond het jammer toen het zand weer ruller werd en duinen vormde, waar ze tot haar enkels in wegzakte, maar al snel vlakten de duinen weer af en even later bevond ze zich in een egaal kameelkleurig gebied dat zover het oog reikte doorliep en slechts hier en daar werd onderbroken door donkere stenen, elk zo groot als een kindervuist. Toen ze ging zitten om uit te rusten pakte ze een van de stenen op en voelde het gewicht in haar hand. Hij leek veel zwaarder dan ze had verwacht en ze bekeek hem nieuwsgierig. Hij was bedekt met bruine vlekjes en er zaten putjes in alsof hij in het vuur had gelegen, en hij leek eerder van metaal dan van steen te zijn, en toen herinnerde ze zich dat Amastan haar een keer had verteld over de donderstenen die uit de lucht kwamen vallen. Ze hadden op een van de hoge wachterstenen gezeten die de toegang vanuit de Tamesna tot het grondgebied van de stam bewaakten, en keken naar vallende sterren die een zilveren spoor door de nacht trokken. ‘Ik ben door een gebied getrokken waar honderden harten van zulke sterren waren neergevallen,’ had hij haar verteld, en ze had een gezicht getrokken waaruit haar ongeloof sprak.
‘Weer zo’n wild verhaal!’ had ze gezegd, al vond ze het heerlijk om naar zijn stem te luisteren, hoe absurd het onderwerp ook was.
‘Insh’allah dat je ooit in zo’n oord zult belanden. Velen hebben geprobeerd die vlakte te doorkruisen, maar Al Djumsjab, de duistere adem van de erg, die reizigers van elkaar scheidt en karavanen vernietigt, heeft ze allemaal verslonden. Het enige wat er van hen over is zijn hun beenderen, die uitdrogen en wit uitslaan in de zon, terwijl hun geesten ronddolen door de woestenij met de Kel Asuf en spelen met de ijzeren harten die uit de lucht zijn komen vallen alsof het ballen zijn.’
Ze had gedacht dat het weer een van zijn poëtische fantasieën was, maar nu herinnerde ze zich dat hij haar een andere keer had gevraagd of ze dacht dat de sterren die boven hen fonkelden de zielen van de doden konden zijn, en ze slingerde de steen van zich af, kwam overeind en liep zo snel als ze kon door het veld van donderstenen, terwijl de angstrillingen over haar rug kropen.
De volgende dag, bij het beklimmen van een steile duin, gleed ze uit. Ze rolde naar beneden, waar ze hijgend bleef liggen. Haar linkerhand deed pijn en brandde. Ze draaide hem om en onderzocht hem. Midden in de palm, waar een lange rechte lijn deze doorsneed, zat een doorn, zo diep dat er niets naar buiten stak. Donker bloed welde rond de doorn op. Mariata kneep krimpend van de pijn in het vlees eromheen, maar vergeefs. Ze probeerde hem eruit te snijden met het mesje, maar de doorn begroef zich steeds dieper. Als ze het had gekund, had ze gehuild van pijn en frustratie, maar achter haar ogen was niets dan een brandende pijn.
De volgende dag was de hand gezwollen, kussentjes rood vlees lagen rond de wond, die klopte met elke stap die ze deed en zwaar aanvoelde, alsof ze een dondersteen vasthield. Het duurde niet lang of de wond lag aan de kern van haar wezen, een rauw, pulserend tweede hart, en was de rest van haar even onwerkelijk als rookloos vuur, door magie in een menselijke gedaante gevangengezet maar klaar om de lucht in te vliegen als de betovering op de een of andere manier werd verbroken. Tegen de tijd dat de oase in zicht kwam, was ze bijna in een ijltoestand. Ze strompelde eropaf met het idee dat het een speling van de woestijn was, een luchtspiegeling in de zinderende hitte om haar te tergen, hoewel de zon nauwelijks op was. Maar hoe verder ze liep, hoe duidelijker de oase werd, het groen van de palmbomen deed pijn aan haar ogen na de eindeloze grijsbruine en rode tinten. Het water weerkaatste de hemel als een spiegel, zo roerloos dat het een vaste massa leek. Opeens, met een helderheid die zo intens was dat het een hallucinatie leek, zag ze zichzelf haar brandende hand erin steken, zag ze het water zich eroverheen sluiten zodat ze alleen nog haar pols zag en ervoer ze de koelte als een diep genot dat het heerlijkste moment in Amastans armen naar de kroon stak. Ze stelde het zich zo levendig voor dat droom en werkelijkheid versmolten tot een diepe roes. Toen ze begon te drinken kwam ze weer tot zichzelf, want dat was geen genot maar een rauw, brandend gevoel. Haar keel was zo droog en dicht dat ze bijna niet kon slikken, en ze stikte bijna en kokhalsde. Eindelijk lukte het haar om een beetje water door te slikken en toen kroop ze als een stervend dier met haar bundels tussen de beschaduwde wortels en viel ze in de koele duisternis in slaap.
Ze schrok wakker van het geluid van stemmen en schoot doodsbang overeind. Bij de waterpoel stonden drie kamelen te drinken, met hun poten gespreid en hun nek gestrekt. Aan de andere kant van de oase zaten drie mannen hun waterzakken te vullen. Ze leken haar niet te hebben opgemerkt. Met haar donkere, stoffige kleding en zwarte waterzakken was ze in de schaduw goed gecamoufleerd. Een deel van haar wilde hen roepen en om hulp vragen, maar een ander, voorzichtiger instinct kreeg de overhand. Met haar rug tegen de palmbomen sloeg ze hen gade en wachtte. Ze zag dat twee van de mannen zich op de grond onder de palmen uitstrekten om uit te rusten, terwijl de derde ongeduldig heen en weer stampte en vergeefs probeerde hen in beweging te krijgen. Eindelijk ging hij ook met zijn rug tegen een boom zitten en leek hij in slaap te vallen, maar nog steeds durfde Mariata zich niet te verroeren.
Toen de avond viel maakten de mannen een kampvuur en gingen ze eromheen zitten om thee en eten te bereiden. De geuren die over de rimpelloze poel op haar toe dreven deden haar maag verkrampen en knorren. Ze haalde een reep kamelenvlees uit de maagzak en kauwde erop, de hele tijd snakkend naar de smaak van groene thee en suiker. Het dansende vuur verlichtte hun gedaanten: Mariata zag dat twee van hen in de stijl van de Hoggar gesluierd waren en dit schonk haar de moed die ze nodig had om dichterbij te sluipen. Ze zocht voorzichtig haar weg tussen de gevallen takken met hun verdorde bruine bladeren door tot ze de rand van de beschutting van de bomen had bereikt, en daar ging ze op haar hurken zitten luisteren.
De man die slechts een losse hoofdbedekking droeg leek allesbehalve blij. Hij kon niet stilzitten en was zo te zien razend om de gelatenheid van zijn metgezellen. ‘Ik begrijp niet waarom we hier stoppen!’ zei hij nog eens. ‘Per slot van rekening ben ik degene die jullie betaalt en zouden jullie moeten doen wat ik zeg!’
De langste van de twee gesluierde mannen keek hem strak aan. ‘De kamelen zijn uitgeput, en wij ook.’
Mariata’s hart stond stil. Ze kende die stem: het was haar broer Azaz.
‘Ze kan nog steeds ergens voor ons uit zijn; ze kan een snellere route hebben genomen!’
Azaz slaakte een zucht. ‘Er is geen snellere route. Iedere reiziger weet dat het dal van de oasen de enige veilige weg is door dit deel van de woestijn. Als je daarvan afwijkt vind je niets anders dan een snelle dood.’
De slager, Mbarek Aït Ali, hief zijn handen als om het kwaad af te weren. ‘Ik bid tot Allah dat dat haar niet is overkomen. Het zou zonde zijn van zo’n sappige perzik.’
Nu stond de tweede gesluierde gedaante op. Hij schopte zand over het vuur, een gebaar dat een uiting was van onderdrukt geweld. ‘Dit is een hopeloze onderneming.’ Mariata hoorde dat zijn stem oversloeg zoals van een jongen die op de drempel van mannelijkheid staat. Het was haar jonge broer, Baye.
‘De storm moet haar sporen hebben uitgewist, of ze heeft magie aangewend om ze te verbergen,’ zei de slager.
‘Mijn zus is geen tovenares. Geloof toch niet alles wat de vrouw van mijn vader zegt.’
‘Waar is ze dan? Is ze in rook opgegaan of weggevlogen? Niemand heeft haar gezien sinds Douira, in het gezelschap van die sjofele oude handelaar.’
‘Ze zijn misschien ieder huns weegs gegaan.’
‘Of ze zijn harder opgeschoten dan wij,’ hield de slager vol. ‘Hoe het ook zij, ik moet en zal haar vinden. Ik kan niet zonder haar teruggaan; ik zou het mikpunt van spot worden van de hele stad. Nog een dag of twee. We trekken verder de woestijn in.’
Azaz en Baye keken elkaar aan maar zeiden niets. Even later klakte Baye met zijn tong. ‘Mijn zus heeft een gekoesterd leven geleid; ze is niet voorbereid op trektochten door de woestijn. Ze is waarschijnlijk inmiddels weer terug in Imteghren, waar ze zich te goed doet aan couscous en in haar vuistje lacht. We kunnen het maar beter opgeven en aanvaarden dat het een hopeloze zaak is.’
‘We zijn verder gereisd dan verwacht, verder dan waar jij voor hebt betaald. Bovendien, als het Algerijnse leger ons te pakken krijgt, dan zijn we de pineut,’ voegde Azaz eraan toe.
‘Ik dacht dat jullie nomaden grenzen aan je laars lapten!’ zei de slager spottend.
‘Ik geef om mijn leven,’ antwoordde Azaz kalm.
De slager sloeg met zijn vlezige vuist in de palm van zijn andere hand. ‘Als ik de prijs met honderd dirham verhoog vinden jullie misschien ergens nog een greintje moed.’
Azaz schudde zijn hoofd. ‘Het gaat niet alleen om het geld. We hebben simpelweg niet genoeg proviand om verder te reizen.’ Mariata herkende de uitdrukking op zijn gezicht toen hij de slager aankeek. Zelfs als kind van drie was Azaz al bijzonder wilskrachtig geweest. Zijn woedende kreten waren ver van het kamp te horen geweest als hij gedwongen werd om kleren aan te trekken.
De twee mannen keken elkaar strak aan, maar de slager was de eerste die zijn blik afwendde. ‘Ik zou hebben gedacht dat jullie je zus zouden willen redden van een zware reis en waarschijnlijk de dood.’
Azaz keerde de man onbeleefd zijn rug toe. ‘Er zijn in de wereld ergere dingen dan in de woestijn de dood vinden,’ zei hij zacht, maar Mariata was de enige die dit hoorde.
Die nacht toen de mannen sliepen sloop ze langs hen heen, griste een van de tassoufra’s van de grond, stak haar hand erin en ontdekte een zak met dadels. Ze smaakten ondenkbaar zoet en bij de eerste hap trokken pijnscheuten vanuit haar kaken door haar botten. Ze kon er niets aan doen: ze at ze allemaal op en verzamelde de kleverige pitten in haar rok om ze tussen de wortels van de palmbomen te verstoppen. Ze overwoog even om een van de kamelen te stelen, maar haar broers waren ervaren spoorzoekers en zouden haar binnen de kortste keren vinden, en al hadden ze misschien het volste begrip voor haar benarde toestand, ze waren door plicht gebonden om de taak waarvoor de slager hen betaalde uit te voeren. Evenmin zouden ze hun vader beschamen door tegen zijn wens te handelen. Bovendien, nu ze weer met haar neus op de stierachtige gelaatstrekken en het aanmatigende air van haar aanstaande man was gedrukt, was ze gestaald in haar overtuiging: ze zou hen zonder haar laten vertrekken. Hoe dicht ze ook bij de dood had gestaan, alles was beter dan de nabijheid van de slager.
De volgende ochtend sijpelde het licht langzaam over de horizon als water dat kookt op een flakkerend vuur. Eerst verscheen er een dof grijsblauw, gevolgd door een gebrand-oranje gloed die langzaam lichter werd en zich als een vloed in de nachthemel verspreidde, zodat de sterren een voor een werden gedoofd. Azaz was de eerste die opstond. Hij kroop onder zijn deken vandaan en liep linea recta naar de etenszakken. Hij pakte de tassoufra waarin de dadels hadden gezeten en woog hem peinzend. Baye verscheen naast hem. Hij bukte zich, onderzocht het korrelige zand en keek op naar zijn oudere broer. Azaz knikte en legde een vinger tegen zijn lippen. Ze keken allebei om naar de plek waar Mbarek lag te snurken. Toen schoof hij met zijn voet over het zand alsof hij iets uitwiste. Hij pakte een van de andere tassoufra’s op, liep ermee naar de schaduw van de dichtstbijzijnde palmen en hing de zak uit het zicht op, waarbij hij de hele tijd om zich heen keek. Toen liep hij naar de kamelen en maakte de kleinste van de drie los. ‘Als hij wakker wordt, vertel hem dan dat een van de kamelen er vannacht vandoor is gegaan,’ zei hij zacht tegen zijn broer, ‘en dat ik erachteraan ben gegaan, en dat ik jullie wel inhaal als ik hem heb gevonden. Breek het kamp zo snel mogelijk op en keer dan terug langs dezelfde weg waarlangs we gekomen zijn. Wacht op me in de heuvels bij de oued met de blauwe stenen in de bedding. Ik ben daar tegen het middaguur.’ Hij trok de kop van de kameel om bij zijn lip, zwaaide zijn been eroverheen en spoorde hem aan om overeind te komen. ‘Zo niet, wacht dan niet op me.’ Momenten later waren zowel man als kameel uit het zicht verdwenen.
Baye krabde zich op het hoofd en ging thee zetten.
De slager mopperde flink over het feit dat ze teruggingen en nog wel met één kameel minder, maar een uur later waren Baye en hij weg en bleef Mariata alleen in de oase achter. Maar ze bleef niet lang alleen. Een eenzame gedaante op een kameel kwam langzaam in zicht.
‘Mariata!’ riep hij.
Ze antwoordde niet en liet zich niet zien.
Azaz reed tot aan de rand van het water en liet de kameel drinken. Hij vulde zijn eigen waterzak en nam een grote slok. ‘Ik weet dat je er bent,’ zei hij zacht. ‘Ik zag je voetafdrukken vanochtend bij onze voorraden en de dadels waren weg, tenzij een aap de rode leren sandalen met de gekartelde instap van mijn zus heeft gestolen...’
Mariata stond op en liep het zonlicht in. ‘Ik ga niet terug met jullie, dus probeer me maar niet te dwingen.’ Haar stem, die eens zo zoetvloeiend was geweest dat volwassen mannen hadden gehuild wanneer ze zong, kraste nu als de stem van een kraai.
Azaz bekeek de haveloze gedaante die voor hem stond. ‘De woestijn is niet vriendelijk voor je geweest, zus.’
‘Vriendelijker dan een slager zou zijn.’
‘En het kindje?’
Het was de eerste keer dat een van haar broers haar toestand erkende. In Imteghren hadden ze hun blik afgewend en er nooit een woord over gezegd.
Mariata legde haar handen op haar buik en alsof het kindje daarop had gewacht, schopte het, niet één maar twee keer. Ze keek glimlachend naar haar buik en opeens viel haar op hoe mager haar polsen waren en dat de botjes in haar handen te zien waren. Ze wist dat haar ribben en bekken onder haar gewaad evenveel zouden uitsteken. Wat zou Amastan zeggen als hij haar nu zou zien, hij die haar kleren onder het toegeeflijke oog van de maan had uitgetrokken en zijn handen over haar gladde, weelderige welvingen had laten gaan? De woestijn sloopte haar, laag voor laag, als een genezer die een vossenui pelt. Nog even en er zou niets meer van haar over zijn dan de dunne, groene kern. ‘We maken het allebei goed,’ zei ze.
‘Waar wil je heen?’
‘Naar huis. Naar huis om mijn kind ter wereld te brengen in het land van de Kel Ahaggar.’
‘Het is een lange weg naar de Hoggar, zus, en je bent alleen. Misschien zouden twee meer kans maken dan één.’
‘We zijn al met z’n tweeën.’ Ze glimlachte naar hem, geroerd door dit indirecte aanbod. ‘Ga terug naar de anderen en zeg niets over mij.’
Azaz pakte de halster van de kameel en reikte haar die aan. ‘Voor jou. En daar in die palm hangt eten. Onze vader zou het zo willen, als hij hier zou zijn. Niemand zou een vrouw van de sluier mogen dwingen om tegen haar wil te trouwen.’
Mariata’s ogen vulden zich met tranen. Ze boog haar hoofd zodat hij niet zou zien dat ze huilde. ‘Zul je niet gestraft worden voor het verliezen van de kameel?’
Ze hoorde de glimlach in zijn stem. ‘Dat is een kleine prijs voor jouw vrijheid. Neem niet die weg. Daar patrouilleren legervoertuigen op weg naar Timimoun en Tindouf, maar probeer in je hoofd te houden waar die ligt. Steek in de nacht de weg over naar de Tidikelt-vlakte, waar je de driehoornige berg zult zien en houd drie dagen lang een oostelijke richting aan. Wanneer tegen zonsondergang de wind aanwakkert, draai dan je gezicht ernaartoe en loop verder. De Gids verschijnt over je linkerschouder en draait door tot hij voor je is. In de uren nadat hij onder de rand van de aarde is verdwenen, houd je de Noordster in je rug en de Dochters voor je. Er zijn onderweg waterpoelen, maar dat zijn er niet veel en ze liggen ver van elkaar. Het land stijgt gestaag. Volg de contouren en die zullen je naar Abalessa voeren. De kameel heet Takama. Ze is doorgaans zachtaardig, maar af en toe erg koppig. Ze past heel goed bij jou.’
Takama was de naam van de bediende die met hun voorouder de woestijn in was getrokken. Mariata keek op, verrast door de macabere ironie hiervan of getroffen door het geschenk van haar broer, en de tranen stroomden over haar wangen. ‘Tin Hinan kan trots zijn op de mannen van haar bloedlijn.’ Ze pakte de halster aan alsof die haar verbond met het leven. Het gevlochten touw voelde tegelijkertijd massief en zacht aan op haar huid.
‘En ook op de vrouwen.’
Ze raakten elkaars hand aan en toen draaide Azaz zich om en liep weg, met een kaarsrechte rug en zwaaiend met zijn armen. Even later was hij verdwenen, een steeds kleiner wordende gedaante die snel over het zand rende.