25
*
Vier maanden waren verstreken sinds de aanval op het kamp. Mariata herinnerde zich weinig van de reis van de Adagh naar Imteghren. Ze had nergens oog voor en werd volledig in beslag genomen door de brandende pijn in haar binnenste. Terwijl ze de Vallée de l’Azaouagh doorkruisten naar de Tamesna en naar het noorden trokken, weigerde ze te eten, en wendde ze elke keer dat ze eten kreeg aangeboden haar hoofd af. ’s Nachts lag ze met haar ogen open op een deken op de grond, starend naar de sterren, met een klein lapje indigo stof met roestkleurige vlekken tegen haar hart gedrukt. Haar broers troffen haar ’s ochtends altijd in dezelfde houding aan en dat maakte hen bang. Ze voerden bezweringen uit tegen het boze oog als ze dachten dat hun vader hen niet kon zien en hun een draai om de oren daarvoor zou geven. ‘Als jullie stiefmoeder jullie erop betrapt dat jullie je gedragen als onnozele baggara’s, gooit ze ons allemaal het huis uit. We worden nu moderne mensen, dus wen daar maar snel aan.’
(Maar toen ze de Grote Erg overstaken en een zandstorm hen dreigde te verzwelgen, hadden ze hem allerlei bezweringen horen prevelen om de djenoun te bezweren.)
Mariata maakte geen goede indruk op haar nieuwe familie. Ze was bleek en lusteloos. Haar zwarte ogen waren zo dof als uitgebrande kooltjes en ze zag eruit alsof ze op sterven na dood was, en eerlijk gezegd zou de dood haar welkom zijn geweest. Alles wat haar tot Mariata had gemaakt was haar ontnomen. Ze bracht haar dagen door als een levend lijk, rouwend om Amastan, verlichting zoekend in haar dromen.
‘Wat moeten we nu met haar, Ousman?’ zeurde zijn nieuwe vrouw hem aan het hoofd. ‘Je zei dat ze me in de huishouding zou helpen en dat ze voor oma Erquia zou zorgen, maar het enige wat ze doet is met haar gezicht naar de muur op de binnenplaats zitten. Ze wil niet eens het huis binnenkomen. Ze lijkt bang te zijn voor de trap. Zoiets idioots is toch niet te geloven?! Kun je je voorstellen hoe moeilijk het zal zijn om een goede man voor haar te vinden als bekend wordt dat ze krankzinnig is en ziekelijk op de koop toe?’
‘Zoals ik je al eerder heb verteld: mijn dochter is van edele komaf, ze is een prinses van de Kel Taitok. Ik heb haar niet hiernaartoe gebracht om haar aan de man te brengen, maar voor haar veiligheid.’
Aicha wierp hem een sardonische blik toe, met een van haar elegant getekende wenkbrauwen opgetrokken. Ze moest nog wennen aan deze nieuwe echtgenoot; ze wist nog niet hoe ver ze met hem kon gaan, maar daar kwam ze te zijner tijd wel achter.
Als hij aan het werk was met het opzetten van de nieuwe zaak met zijn zoons en haar vader, gingen Aicha, haar grootmoeder Erquia en haar jongere zus Hafida, op de binnenplaats om Mariata heen staan om haar te kwellen, prinses of niet.
‘Sta op, lui varken!’ riep de grootmoeder dan, zonder een reactie aan Mariata te ontlokken.
‘Ze is net zo’n vlooienpak van een straathond die de hele dag op het marktplein ligt te slapen,’ zei Aicha met een laatdunkend trekje om haar mond.
‘Die mormels die ze van tijd tot tijd vangen en achter het abattoir vergiftigen om te voorkomen dat de stad wordt overstroomd met hun afschuwelijke jonkies,’ zei Hafida. Ze had nog nooit in de positie verkeerd dat ze een ander menselijk wezen het leven zuur kon maken, en nu gooide ze haar afgekloven dadelpitten naar het meisje en lachte ze als die aan het stoffige blauw van Mariata’s gewaad bleven kleven.
‘Ik zou willen dat iemand dit exemplaar meenam naar de achterkant van het abattoir. Moet je nu toch zien hoe dat smerige schepsel mijn binnenplaats vervuilt!’ klaagde oma Erquia. Ze had een gerimpeld bruin gezicht, verschrompeld en tandeloos, en leek precies op die oude apen die op het marktplein in een kooi zaten. ‘Nomaden: onbeschaafd zijn ze, allemaal!’
‘Maar sommige nomadenmannen zijn erg aantrekkelijk,’ protesteerde Hafida, ‘bijzonder indrukwekkend en dramatisch met hun indigo sluier.’ Ze was jaloers op haar zus, want Ousman was erg knap en excentriek met zijn Toeareg-gewaden en zijn woestijnmanieren, en haar eigen verloofde was dik en onbehouwen en tweemaal zo oud als zij.
‘Dat is waar; ik heb weinig klachten over Ousman,’ zei Aicha. ‘Hij heeft een wonderlijke manier van doen en hij behandelt me als een koningin. Hij zou zich misschien wat vaker kunnen wassen. Maar de vrouwen! Ze lopen zo schaamteloos als ze maar kunnen door de stad, hun haar onbedekt, open en bloot voor de ogen van alle mannen, jong en oud, en met een brutale blik in hun ogen. Ik heb zelfs gezien dat ze mannen begroetten en openlijk met hen spraken, midden op straat!’
‘Ze zijn geen haartje beter dan loopse teven,’ zei oma Erquia. ‘Ze trekken in een steeg voor iedereen hun rokken op. En de mannen lopen als honden met hun pik in de lucht achter ze aan. Ze hebben geen enkel fatsoen. Ik heb er nog nooit eentje in de moskee gezien.’
‘Dat zal veranderen met dit schepsel, dat kan ik u verzekeren,’ zei Aicha, met een veelbetekenende blik op Mariata. ‘Ik heb Lalla Zohra gevraagd om volgende week bij ons langs te komen.’
‘De ma’allema?’ Hafida’s ogen werden groot van ontzag.
‘Het meisje heeft behoefte aan onderricht. Ze moet leren zich als een fatsoenlijke jonge vrouw te gedragen als we niet willen dat ze ons te schande maakt.’
Lalla Zohra was een kolossale vrouw, en ze was van top tot teen in het zwart gekleed. In haar rechterhand had ze haar exemplaar van de Koran, in de linker de lange roe waarmee ze een tik gaf op de handen van meisjes die met hun hoofd niet bij de les waren, of dat nu borduren, schrijven of zedenonderricht was. Alle meisjes van Imteghren droegen de sporen van haar tuchtiging als bleke maanvormige littekens op de rug van hun handen, of, onzichtbaar, als harde plekjes littekenweefsel op hun ziel.
Overgebleven angst voor de ma’allema deed Hafida een boodschap verzinnen die echt niet kon wachten en waarvoor ze naar de andere kant van de stad moest, en Aicha bleef alleen achter en in een slechtere stemming dan gewoonlijk. Haar stemming zou ook niet snel verbeteren.
‘Salaam aleikum.’ De ma’allema wachtte, maar Mariata reageerde niet. Ze keek om naar Aicha. ‘Kan ze niet praten?’
‘Niet op een beschaafde manier,’ zei Aicha, en ze tuitte nuffig haar lippen.
De ma’allema stak de binnenplaats over. ‘Nu dan, Mariata, mijn naam is Lalla Zohra en ik ben gekomen om je de woorden van de Profeet en het licht van Allah te brengen, opdat je je met hem en met je familie kunt verzoenen en je je gaat gedragen zoals het hoort. Vrede zij met je.’
De zwarte ogen keken op en staarden woedend naar de oude vrouw, uitdagend en vertwijfeld.
De ma’allema had in haar lange leven heel wat gezien en liet zich niet ontmoedigen door een dergelijk vertoon van zwijgende onbeschaamdheid. ‘Wanneer mensen die ouder en wijzer zijn dan jij je groeten, beste meid, moet je aan je manieren denken,’ zei ze streng. ‘We proberen het nog eens. Salaam aleikum, Mariata. Kom, zeg maar na: wahai aleikum es salaam.’ Weer wachtte ze, maar de stilte was beladen met vijandigheid.
Er was een flits van beweging en een fluitend geluid, en toen kwam de roe met een hoorbare knal neer. Mariata maakte een geluid achter in haar keel, als een in het nauw gedreven wolf. Als een wolf ontblootte ze haar tanden naar de ma’allema.
Lalla Zohra pakte Mariata’s hand vast en draaide die naar Aicha. ‘Heb je wel gezien hoe ze eraan toe is? Je moest je schamen, Aicha Saari. Hebben je zus en jij haar niet duidelijk gemaakt hoe belangrijk properheid is in een fatsoenlijk moslimhuis?’
‘Hoe moet ik haar dan schoonmaken? Ze wil niet eens het huis binnengaan,’ zei Aicha boos. ‘Ze heeft haar hele leven in tenten gewoond en is bang voor het dak, en voor de trap.’
‘Als iemand zich als een wilde gedraagt wil dat nog niet zeggen dat je moet toestaan dat ze daarmee doorgaat. Het is jouw verantwoordelijkheid – als een goede moslimvrouw en als de nieuwe moeder van dit arme meisje – om haar de manieren van wellevende, godvrezende mensen bij te brengen.’
‘Haar nieuwe moeder! Ze is nauwelijks jonger dan mijn zus! Ik zeg dat als zij vastbesloten is om als een beest te leven, ik haar ook zo zal behandelen.’
De ogen van de ma’allema schoten vuur. Ze ging breeduit staan en zette haar handen op haar omvangrijke heupen. ‘De Profeet leert ons dat wie goed is voor Gods schepselen ook goed is voor zichzelf, en dat een goede daad jegens een beest even goed is als een goede daad jegens een mens, terwijl een wrede daad jegens een beest even slecht is als een wrede daad jegens een mens. Ik weet nog dat ik je zelf deze Hadith heb geleerd. Maar daarnaast hamer ik er bij al mijn leerlingen op hoe belangrijk properheid is. Taharah, Aicha. Taharah! Schaam je. Allah houdt van mensen die zich voortdurend tot Hem richten en ook van mensen die zichzelf rein en schoon houden. Hoe heb je haar in vredesnaam zo smerig kunnen laten worden? Haal handdoeken, schrobdoekjes en zeep. We gaan met haar naar de hamam!’
Mariata liep gemelijk tussen haar twee bewaaksters van het huis naar de hamam, opgelucht dat ze tenminste even buiten was. Imteghren was een saaie stad, kleurloos en stoffig. Zand vulde de straten en hing in de lucht. Het was onvoorstelbaar dat Imteghren vroeger deel had uitgemaakt van de grote middeleeuwse handelsstad Sijilmassa en dat op de markten ebbenhout, ivoor, kruiden, oliën, parfums, slaven en alle gouden schatten van het Songhai-rijk waren verhandeld op hun weg naar Marrakech, Meknes en Fez, naar de havens aan de Middellandse Zee en de koninkrijken van het noorden. Nu stonk de stad naar geitendrek, kookolie en dieseldampen. Mariata staarde naar de onbekende voertuigen die zwarte dampen spuwend en met een grommende motor moeizaam hun weg zochten door de drukke straten, en ze omklemde haar amulet. Broodmagere schapen en geiten liepen tussen bergen keukenafval op de straathoeken, verwilderde honden lagen samengehoopt in de schaduw, wilde katten glipten de schaduwen uit als de honden niet opletten en gristen etensrestjes uit de afvalbakken. Overal waren mensen: enorm dikke vrouwen in alles verhullende gewaden en sluiers, van top tot teen ingepakt ondanks de drukkende hitte, magere mannen met gestreepte gewaden en gele sandalen, hun gezicht onbedekt. In Mariata’s ogen zagen ze er stom en zwak uit, meer als jongens dan als volwassen mannen. Zelfs de mannen die hun baard hadden laten groeien om hun gezicht te bedekken zagen er bizar uit, alsof ze halverwege het verorberen van een zwart schaap waren overrompeld. Ze staarde onbeschaamd naar de mannen, die lachend terugkeken met hun grote, vochtige mond en gulzige blikken, tot ze huiverend haar hoofd afwendde.
De eeuwenoude vestingmuren die de stad omringden zaten vol kogelgaten van vroegere oorlogen, maar Mariata kon zich niet voorstellen waarom iemand de stad zou willen innemen, of die zou willen verdedigen. Laat de woestijn de stad maar verzwelgen, dacht ze. Laat de woestijn alles en iedereen maar verzwelgen. Ze wilde niet leven.
Het badhuis stond midden in de stad, voorbij de soek en de kramen van de handwerkslieden, in de schaduw van de hoge minaret van de centrale moskee.
‘Uitkleden!’ beval Lalla Zohra toen ze de kleedkamer betraden. ‘Alles, en een beetje snel.’
Mariata sloeg haar armen over elkaar en staarde woedend voor zich uit. De ma’allema, die veel ervaring had met allerhande opstandig gedrag, wenkte naar de badhuismedewerkster om haar te komen helpen. Als Lalla Zohra een grote vrouw was, dan was Khadija Chafni een reuzin. Haar heupen en borst waren tweemaal zo breed, haar springerige haar ging schuil onder een kleurige doek en haar tanden stonden scheef en wezen alle kanten op. Ze overrompelden het woestijnmeisje, trokken de met franje versierde leren tas die Tana voor Mariata had gemaakt over haar hoofd en wisten met vereende krachten haar gewaad uit te trekken, terwijl Aicha met een eigenaardig lachje toekeek. De amulet afdoen kostte heel wat meer inspanning. Tegen de tijd dat ze erin waren geslaagd hem over haar hoofd te trekken, waren ze alle drie vuurrood aangelopen en nat van het zweet.
‘Kleine heiden!’ zei Lalla Zohra, terwijl ze een lange scheur in haar djellaba onderzocht.
Aicha, zonder kleerscheuren, bekeek de talisman die aan zijn kralenketting heen en weer zwaaide. Zelfs in de schemerige verkleedkamer fonkelde het rode kornalijn met een boosaardige gloed. ‘Ik vraag me af hoeveel Ali me hiervoor zou geven,’ zei ze peinzend. ‘Het is massief zilver, geloof ik.’
Lalla Zohra zwaaide vermanend met haar vinger. ‘Dat halssnoer is van het meisje, hoe beestachtig ze zich ook gedraagt. En je weet wat de Koran zegt over stelen en dieven.’
Aicha stak mokkend het sieraad in de zak van haar gewaad bij haar eigen sieraden, ‘in veilige bewaring’. Toen trok ze rustig het gewaad uit en hing het op haar gebruikelijke haakje, terwijl Zohra en Khadija Chafni om beurten Mariata bij de armen vasthielden terwijl de ander zich uitkleedde. Mariata staarde vol ongeloof naar de drie vrouwen. Ze had nog nooit een volledig naakte vrouw gezien.
‘Kom maar mee, lieve meid,’ zei Khadija Chafni. ‘We zullen zorgen dat je zo schoon wordt dat het zal zijn alsof je een nieuwe huid hebt.’ Ze wendde zich tot Lalla Zohra. ‘Lieve hemel, wat stinkt ze. Waar heb je haar gevonden: slapend bij de kamelen in de funduq?’
‘Je zit er niet ver naast. Ze is van een van de woestijnstammen,’ zei Aicha met een spottend lachje. ‘Een Toeareg-prinses, volgens zeggen.’
Khadija schudde haar hoofd en klikte met scheve tanden. ‘Ah, die woestijnmeisjes, die wassen zich nooit. Sommigen zijn zelfs bang voor water. Ze zeggen dat er djenoun in de emmers zitten, stel je voor! Zoals ze tekeergaan zou je bijna denken dat het een marteling is om schoon te zijn in plaats van iets aangenaams.’
‘En een plicht,’ bracht Lalla Zohra haar streng in herinnering. ‘Een heilige plicht.’
Mariata hield haar benen stijf en verzette zich heftig toen ze haar naar de stoomkamer sleurden, een heksenketel van lawaai doordat het geluid gevangenzat tussen de glimmende tegels en de stenen vloer. Mariata keek met afschuw vervuld om zich heen. Overal zag ze naakte lichamen, glanzend van zweet en water, watervallen van zwart haar die over ruggen en borsten stroomden. Het was raar om te bedenken dat dit dezelfde vrouwen moesten zijn die ze in de stad zag, van top tot teen bedekt, soms met alleen hun ogen zichtbaar, die zich nu schaamteloos naakt aan elkaar vertoonden, zelfs hun geslachtsdelen, die, merkte ze onwillekeurig op, ontdaan waren van elk spoortje lichaamshaar. De vrouwen van haar eigen volk droegen dan wel geen hoofddoek of sluier, maar een dergelijke onbeschaamdheid zou als schandelijk worden beschouwd.
Ze stond nog steeds met open mond om zich heen te kijken toen Aicha de dampende inhoud van een emmer water over haar hoofd kieperde. Snakkend naar lucht sloeg Mariata naar haar, terwijl ze het uitgilde van afgrijzen. Toen de hamammedewerkster haar wilde insmeren met de dikke, zwarte zeep, een mengsel van olijvenbrij en klei, sloeg ze de enorme, opdringerige handen van de vrouw weg.
‘Houd op je te gedragen als een kind!’ bromde Lalla Zohra, terwijl ze Mariata’s polsen in een ijzeren greep nam.
‘Ik ben een volwassen vrouw. Laat me met rust!’ Mariata’s ogen schitterden van woede.
Dat was het eerste wat ze haar hadden horen zeggen. Ze waren zo verbouwereerd dat ze haar loslieten. Toen zei Lalla Zohra: ‘Als je wilt dat we je als een volwassene behandelen, dan moet je je als een volwassene gedragen. Hier, pak aan en maak jezelf schoon. Grondig.’ Ze gaf Mariata een handvol zeep.
Mariata smeerde het zwarte goedje aarzelend op haar arm. Het voelde weerzinwekkend aan, zo glibberig als kikkerdril. Hoe kon iets wat zo zwart en smerig was je schoonmaken? Het tartte alle logica.
‘Nu hard schrobben!’ Lalla Zohra gaf haar een vierkant lapje van geknoopt touw en keek toe terwijl Mariata het voorzichtig over haar ingezeepte huid haalde. ‘Harder!’
‘Zo.’ Khadija legde haar grote hand boven op Mariata’s hand en oefende druk uit; ze wreef op en neer tot de huid rauw aanvoelde. ‘Zie je wel?’ zei ze stralend. ‘Het vuil laat los. Kijk!’ Ze draaide zich om en wenkte de vrouwen van Imteghren. ‘Kijk! Heb je ooit zoveel vuil gezien? Kijk, het laat los in grote zwarte rollen. Daaronder is die meid vast en zeker zo wit als een Arabier!’
Iedereen lachte en keek, blij dat ze eindelijk konden toegeven aan hun nieuwsgierigheid.
Mariata keek hen woedend aan. ‘Waar kijken jullie naar? Kijk liever naar jezelf, zacht en bleek en zo vet als wormen!’ Ze porde een van de vrouwen die te dichtbij was gekomen in haar dikke buik en toen ontblootte ze haar tanden naar hen en lachte toen ze zich in de stoom terugtrokken. ‘Wat is dat? Bang dat ik jullie zal bijten? Dat is toch wat de woestijnmensen doen, de Kel Asuf? Ja, ik behoor nu tot het volk van de wildernis en daar ben ik trots op!’ En toen rende ze de stoomkamer uit, pakte haar gewaad en de met franje versierde tas, haalde haar amulet uit Aicha’s zak, kleedde zich zonder zich af te drogen aan en vluchtte de hamam uit; haar lange vlechten sloegen als natte slangen tegen haar rug.
De zon stond laag aan de hemel toen Ousman haar vond, op de weg naar het zuiden, naar Erfoud en de Sahara daarachter. Hij stopte naast haar kameel in een oude jeep en draaide het stoffige raampje open. ‘Wat haal je je nu weer in je hoofd?’
‘Ik weiger bij deze mensen te blijven.’
‘En waar wil je dan wel heen?’
‘De woestijn in.’
‘Zonder proviand?’
‘Ik heb water,’ zei ze obstinaat, gebarend naar een oude waterzak van geitenvel die op haar rug hing. ‘En eten.’ Een zak oud brood. ‘Bovendien,’ zei ze, met een zwiep van haar hoofd waardoor haar zilveren amulet opflitste in het tanende licht, ‘kan het me niet meer schelen of ik leef of doodga, maar wat het ook wordt, ik zal het niet afwachten in deze weerzinwekkende stad.’
Ousman stapte uit en liep langzaam om de kameel heen. Het was een Mauritaan, groot, bruin en schurftig. Hij porde tegen de slappe bult en betastte zijn ribben. Toen pakte hij het dier bij zijn halster en trok met een geoefende greep de lippen uit elkaar zodat zijn grote, smerige tanden werden ontbloot. De kameel gaf brullend uiting aan zijn afkeuring van de onterende behandeling. Ousman keek hem recht aan en het dier bedaarde, maar toen hij naar zijn schouder liep om de huid van zijn nek te bekijken, zwaaide de kameel zijn kop dreigend om, met de lippen opgekruld, klaar om te bijten. Zonder te kijken stak Ousman zijn hand naar achteren en gaf het dier een harde tik op zijn snuit, en de verraste kameel maakte een gorgelend geluid. Hij keek hoofdschuddend naar Mariata op. ‘Dochter, als je de woestijn in wilt vluchten doe dat dan op zijn minst op een dier dat geen schande brengt over de naam van het volk van de sluier. Zijn tanden zijn verrot, hij heeft geen vetvoorraad en zijn nek is kaal van het rijden. Dat beest is op zijn minst negen. Wie heeft je deze wandelende beenderzak verkocht?’
Mariata’s blik was bijna even gemelijk als die van de kameel. ‘De eenogige man.’
Ousman schudde zijn hoofd. ‘Die oplichter! Iedereen weet dat een kameel die niet verkocht is als de markt is afgelopen, alleen maar geschikt is voor de kookpot. Wat heb je hem ervoor gegeven?’
Dat weigerde ze te zeggen. Ousman sloeg het dier tot het zich op zijn knieën liet zakken en sleurde vervolgens zijn schoppende, schreeuwende dochter de jeep in. Toen bond hij de halster van de kameel aan de achterbumper vast en reed langzaam, heel langzaam naar Imteghren terug, met de raampjes dicht zodat Mariata niet kon ontsnappen.
Bij het huis aangekomen werd Mariata tegen haar wil opgesloten in een kamer met een ijzeren traliewerk voor het kleine raam. Ze hoorde de sleutel in het slot omdraaien en toen ze naar het raam rende zag ze haar vader met een vastberaden tred weglopen, met de kameel op sleeptouw. Hij kwam pas terug toen de muezzin de gelovigen opriep tot het vijfde gebed, zonder de kameel.
In de kamer ernaast hoorde ze mensen zacht met elkaar praten, maar toen verhieven de stemmen zich. Mariata drukte haar oor tegen de deur.
‘Wat een brutaal nest!’ Aicha’s stem was schril en verontwaardigd. ‘Dat heeft ze gedaan om me te vernederen. Die sieraden waren jouw huwelijksgeschenk aan mij en dat wist ze. En ze heeft me op mijn ondergoed na naakt in de hamam achtergelaten. Schandalig gewoon! Ik moest Khadija Chafini’s djellaba lenen en nu sta ik bij die vette zeug in het krijt, wat ze natuurlijk met het grootste plezier zal uitbuiten. Bah. Dat kleine loeder, ze zal de dag berouwen dat...’
Ousmans antwoord was zacht en kalm, zo zacht dat Mariata niet verstond wat hij zei. Toch glimlachte ze, voor het eerst sinds Amastan was gestorven.