18

*

‘Volgens mij voelde je je daarbinnen niet erg op je gemak,’ zei Taïb toen we in de auto zaten. Ik haalde mijn schouders op. ‘Ik had dingen om over na te denken.’

      Hij knikte langzaam. ‘Ja, ik weet wat je bedoelt. Ik heb ook veel om over na te denken.’ Maar hij zei niet wat.

      Habiba’s aanval had me van de wijs gebracht, al was mijn aanvankelijke woede over de belediging allang weggezakt. Ze was, had ik besloten, een jaloerse vrouw die in mij een bedreiging zag, en ik vroeg me af of zij en Taïb nog steeds formeel verbonden waren, ondanks wat ze had gezegd. Hun warmte jegens elkaar had oprecht geleken, maar gezien mijn onwetendheid op het gebied van de maatschappelijke gebruiken in dit land kon ik niet beoordelen hoeveel emotie hun begroetingskus maskeerde, of bevatte. En had ze in zijn gedrag jegens mij iets gelezen wat simpelweg niet bestond? Of kwam haar vijandigheid voort uit het gevoel dat ze hem aan Frankrijk en de vrouwen daar was kwijtgeraakt?

      Haar behoeftige omstandigheden in aanmerking genomen, begraven in dat stoffige dorp, in dat sombere huis met al die oude vrouwen met hun zwarte kraaloogjes en de stervende logee, kon ik me haar frustratie maar al te goed voorstellen. Hoe makkelijk zou het niet zijn om jaloers te worden op een moderne Europese vrouw die binnen kwam walsen (nou ja, strompelen) aan de arm van de man die je had verwacht te zullen trouwen, haar haar ongepast onbedekt, een Longines-horloge om haar zongebruinde pols en een Prada-handtas over haar schouder, een vrouw die zich overal waar ze maar wilde (zo ze dat wilde) kon vermaken, zonder maatschappelijke afkeuring of andere ongewenste consequenties, en dan gewoon weer verder kon trekken. Maar in mijn achterhoofd knaagde de gedachte dat haar aanval niet uit jaloezie was voortgekomen, of niet alleen maar uit jaloezie, maar uit een diepgeworteld hooghartig gevoel van minachting. Wat had Habiba in mij gezien dat zo’n intense afkeer bij haar had opgewekt? Volgens mij was ik ondanks mijn westerse attributen en onbedekte hoofd beleefd en respectvol geweest. Ik sprak haar taal niet, dat is waar, en het is niet ongewoon om buitenlanders die je niet begrijpen en niet met je kunnen communiceren als onnozel te beschouwen. Maar er stak meer achter. Haar houding was niet alleen maar geringschattend geweest, maar venijnig. Er had een oordeel in gelegen, alsof ze in mij iemand zag die in het leven de verkeerde keus had gemaakt, iemand die het rechte pad had verlaten en een moreel moeras in was gestapt.

      Ik besefte dat ik eraan gewend was om met een zekere mate van respect behandeld te worden. Ik leefde in een wereld waarin ik werd bezien binnen een maatschappelijk spectrum, een professionele hiërarchie. Op mijn werk werd ik gedefinieerd door mijn rol binnen het bedrijf, door mijn persoonlijk aanzien, door de belangrijke klanten met wie ik me bezighield en het vorstelijke salaris dat ik verdiende. Zelfs buiten het werk, in de straten van de hoofdstad, was men gewoon om de uiterlijke kenmerken van mijn verschijning – mijn verzorgde kapsel, mijn gemanicuurde handen, mijn dure kleding en accessoires, discreet, maar van hoge kwaliteit, mijn manier van doen en mijn zelfvertrouwen – te lezen en daaruit mijn maatschappelijke status af te leiden. Zelfs ik, besefte ik, ontleende mijn gevoel van eigenwaarde aan deze oppervlakkige attributen. Maar wie was nu eigenlijk Isabelle Treslove-Fawcett? Wie was ik echt? Van dichtbij bekeken leek de façade zwak, en daarachter voelde ik me onwerkelijk, als een droom van mezelf. Het geld was natuurlijk erg leuk, maar geld op zich betekent niets; het vertegenwoordigt louter een garantie voor de toekomst, en wat was mijn toekomst? Ik had geen familie, weinig vrienden en geen geloof, in enige god of ook maar iets buiten mijn eigen beleving. Ik had me, besefte ik, mijn hele leven van de wereld afgesloten, ik had de wereldse moeilijkheden en willekeurigheden op een afstand gehouden zodat die me niet konden kwetsen, ik had me ommuurd met financiële onafhankelijkheid en een baan die geen emotionele input eiste. Er waren goede redenen voor de verdedigende stelling die ik zo zorgvuldig had opgetrokken om mezelf te beschermen, wist ik, en de strategie die ik had gekozen had me tot dusver ogenschijnlijk zonder kleerscheuren door het leven geholpen, maar Habiba had de fundering aan het wankelen gebracht.

      En dan was daar nog de oude vrouw die op de vloer van de woonkamer langzaam stierf. De manier waarop Lallawa haar lot zo berustend aanvaardde ontroerde me diep, de manier waarop ze de handen van haar bezoekers omklemde met dat scheve lachje op haar lieve, afgetobde gezicht. Ik dacht eraan hoe ze tijdens die lange, ongemakkelijke uren in die kleine kamer haar gezicht keer op keer mijn kant op had gedraaid alsof ook zij vraagtekens zette bij mijn identiteit en misschien zelfs bij mijn waarde. Hoe moet ze zich wel niet voelen, weggerukt van haar thuis in de woestijn en neergeplant in een dorp als Tiouada? Om in dat sombere kleine kamertje te liggen, hunkerend om nog eenmaal voor ze sterft de kille schoonheid van de woestijnduinen te zien, om haar ziel te verlichten in de weidse ruimten die ze zich van vroeger herinnerde, maar in plaats daarvan beroofd te worden van haar zintuigen, het ene na het andere, en gevangen te liggen tussen vier naargeestige muren en een laag plafond, aangestaard door de kraaivrouwen, verzorgd door Habiba met haar scherpe tong?

      Taïb en Azaz waren opvallend stil tijdens de rit over stoffige wegen die baadden in de paarsachtige blauwe gloed van de ondergaande zon, verloren in hun eigen gedachten. In de stilte, boven het rommelende geluid van de banden op de ongelijke grond uit, hoorde ik onze bestemming voor ik die zag: dreunende trommelritmen pulseerden door de schemering, begeleid door de hoge tonen van een strijkinstrument, of een tot het breekpunt geforceerde vrouwenstem. We parkeerden voor een hoge adobemuur en toen Azaz het portier voor me opende, was het lawaai oorverdovend.

      Taïb bracht zijn mond tot vlak naast mijn oor. Ik voelde zijn warme adem in mijn hals toen hij zei: ‘Welkom bij een echte Berberse fichta!’ En toen tilde hij me op en liep met mij in zijn armen een ongelooflijk tafereel binnen. In bomen die afgeladen waren met granaatappels en sinaasappels, hingen tientallen lantaarns; de kaarsvlammen flakkerden door de bewegingen van de dansende gedaanten eronder: mannen met tulbanden en wervelende gewaden, vrouwen met met kohl omlijnde ogen en glimmende zilveren oorhangers, die hun met hennapatronen versierde handen ritmisch boven hun hoofd heen en weer zwaaiden. Kinderen renden in hun beste kleren tussen de mensenmassa door: de jongens in witte tunieken en felgele muilen, de meisjes in kleurige kaftans. Peutertjes met grote zwarte ogen en uiteenstaande tanden hadden hun knuistjes in het zwarte gewaad en de geborduurde sluier van hun moeder gedraaid. In gestreepte gewaden gehulde mannen met witte tulbanden en ceremoniële dolken sloegen op trommels van allerlei soorten en maten en zonden een krachtig, complex ritme de avond in, een ritme dat elk spoor van individualiteit in de omgeving dreigde te verzwelgen, met huid en haar. Overweldigd keek ik om me heen op zoek naar een bemoedigend referentiepunt, maar tevergeefs.

      Op lage banken en kleine houten krukken langs de buitenrand van de tuin zaten dezelfde kraaiachtige oude vrouwen die zich in de ontvangkamer van Habiba’s huis hadden verzameld, wachtend tot de dood de oude vrouw kwam opeisen, van top tot teen in het zwart gehuld, de gezichten net zo bruin en gerimpeld als walnootdoppen, hun handen als klauwen om kleine theeglazen geklemd.

      Taïb zette me neer op een leeg kussen naast een groepje lachende meisjes die op hun jongere broertjes en zusjes pasten en liet me daar alleen. ‘Blijf hier,’ zei hij, alsof ik een keus had. ‘Ik ben zo terug.’

      Toen ik hem nakeek voelde ik de felle zwarte ogen van de oude vrouwen op me gericht, doordringend en nieuwsgierig. Toen ze zagen dat ik naar hen keek, keken ze me nog even strak aan, waarna ze weer als eksters begonnen te kwetteren en me zwaaiend met hun vingers scherpe blikken toewierpen. Ik wist wat ze dachten. Ik had het voorrecht gehad een blik te mogen werpen op de gedachten van de vrouwen van de streek. Ik voelde me behoorlijk ongemakkelijk onder hun veroordelende blikken en zocht op de tast mijn mobieltje in mijn tas omdat ik weer een poging wilde doen om Eve een sms’je te sturen – ik snakte naar een paar vriendelijke woorden in mijn eigen taal – maar vond de amulet.

      Ik voelde de gladde randen en toen lag hij in mijn hand, stevig, vertrouwd en geruststellend. Een warm gevoel trok door mijn arm, verspreidde zich over mijn huid, en opeens had ik het gevoel dat het allemaal wel meeviel, dat ik geen vijand was die zich onuitgenodigd in dit privéfeest mengde, een vreemdeling in een vreemd land omringd door de afwijzende ingezetenen, maar een welkome gast. Nee, sterker nog, dat ik er deel van uitmaakte, dat ik erbij hoorde, dat de trommelritmen die ik in het merg van mijn borstbeen voelde pulseren een deel van me waren en dat mijn hartslag een aanvulling op dat ritme was. Tegen de tijd dat Taïb eindelijk terugkwam, zat ik daar opgewekt met een klein meisje op mijn schoot terwijl een ander vrolijk mijn haar vlocht, klappend in mijn handen en meewiegend op de muziek alsof ik dit mijn hele leven al had gedaan.

      Hij lachte naar me en liet zich soepel naast me op de grond neer met een bord vol eten. Azaz kwam aanlopen met een zilveren kan en kom en een witte handdoek over zijn arm. Hij knielde naast me neer en goot water in de kom zodat ik mijn handen kon wassen. Wat een hoffelijkheid! Ik lachte naar hem terwijl ik mijn handen waste en afdroogde en hij lachte terug, helemaal weer zijn vrolijke zelf, en bracht toen de kan en kom weer weg. De kinderen verdwenen, maar niet voordat Taïb een paar handjes amandelen voor hen uit zijn oren had getoverd, waar ze verrukt om hadden gegiecheld.

      ‘Leuke truc,’ zei ik toen er een stilte in de muziek viel.

      ‘Veel nichtjes en neefjes. Een heleboel oefening.’

      ‘Heb je zelf nooit kinderen willen hebben?’

      Hij gaf me een dampend bord lamsvlees en groenten met op de rand een groot stuk platbrood. Het aroma van kruiden en vruchten dat van het bord opsteeg deed mijn neus bijna trillen als de neus van een hond, zo’n honger had ik. Hij sloeg me gade terwijl ik at zonder mijn vraag te beantwoorden en ik werd zo in beslag genomen door het verrukkelijke eten, zo smakelijk en goed uitgebalanceerd: de combinatie van het sappige lamsvlees en de zachte, zoete pruimedanten, de chilipeper en knoflook vermengd met smaken die ik niet kon plaatsen, smaken die deden denken aan rozenblaadjes en sandelhout, of kruiden die geen naam hadden behalve de naam die de Berbers die ze gebruikten eraan hadden gegeven, dat het pas toen ik mijn bord halfleeg had tot me doordrong dat hij geen antwoord had gegeven. Ik keek schuldbewust op en zag dat hij met een mengeling van geamuseerdheid en intensiteit naar me zat te kijken.

      Ik slikte de hap die ik in mijn mond had door. ‘Geen kinderen?’ vroeg ik nog eens.

      ‘Dat is een behoorlijk persoonlijke vraag.’

      ‘O? Ik heb een behoorlijk persoonlijke dag achter de rug. Je nicht Habiba was nogal lomp tegen me.’

      Zijn wenkbrauwen schoten omhoog. ‘O ja?’

      Ik was niet van plan om woordelijk te vertellen wat ze had gezegd. Dat was veel te grof, te pijnlijk. Hij zou kunnen denken dat ik hem wilde choqueren, dat ik via een rare omweg met hem koketteerde. ‘En ze vertelde me dat jij en zij met elkaar verloofd zijn.’

      Zijn gezicht werd gesloten en afstandelijk, alsof de luiken waren neergelaten. ‘Dat waren we,’ zei hij na een lange stilte. ‘Heel lang geleden.’

      ‘Wat is er gebeurd?’

      ‘Dat is een zaak tussen haar, mij en onze familie en geen onderwerp om met vreemden te bespreken.’

      Dat was duidelijk. Ik leunde gekrenkt achterover, terwijl Taïb zich wijdde aan het leegeten van het bord. Even later stond hij op en verdween zonder een woord met het lege bord in de menigte. Toen hij een paar minuten later terugkwam, had hij een trommel die leek op een grote tamboerijn onder zijn arm en eentje die bestond uit twee kleipotten bespannen met een dierenvel in zijn handen. Hij gaf de grote trommel aan Azaz, ging in kleermakerszit op de mat midden op de feestvloer zitten en begon een levendig syncopisch ritme te slaan. Al snel hadden een stuk of tien mannen, misschien nog meer, een wijde kring om hen heen gevormd. Sommigen namen met hun eigen instrument het ritme over of improviseerden erop terwijl anderen simpelweg meeklapten. Een lange jongeman met een instrument dat erg veel op een banjo leek ging bij hen zitten en voegde zijn swingende tonen toe aan de melodie die door de mensenmassa trok.

      Ik keek toe terwijl Taïb zong en speelde, met zijn ogen dicht verloren in de muziek. Hij had een welluidende tenorstem, gevoelig en indringend, en hij zong met een passie en ongeremdheid die de pezen in zijn hals deden uitpuilen. Om de een of andere reden verbaasde dit me. Hij was tot op dat moment niet op me overgekomen als een gepassioneerd man, noch als iemand met genoeg charisma om een menigte voor te gaan in zang. Er werd nu ook gedanst. De mannen deden twee zijwaartse passen, klapten in hun handen en stapten weer terug. De jonge vrouwen deden een soort ingetogen, volledig geklede buikdans die gepaard ging met kleine handgebaren, terwijl de oude vrouwen lachend meedeinden en opeens veel minder op kraaien leken dan even daarvoor. Het lied ging een eeuwigheid door, ging toen over in een ander en toen weer een ander. Iemand ging rond met glazen muntthee, kleine naar amandel smakende cakejes, dadels en iets wat ik precies op toffee vond lijken, en ik nam gretig een stukje. Helaas bleek het nog het meest op balsahout te lijken. Mijn mond werd op slag gortdroog en ik werd uit mijn aangename mijmerij gerukt.

      Ik keek op mijn horloge. Lieve hemel! Het liep al tegen middernacht. Toen de muziek even stilviel, trok ik Taïbs aandacht en hij kwam naar me toe. ‘Wanneer was je van plan om terug te gaan?’ vroeg ik. ‘Dan kan ik dat Eve laten weten.’

      Hij keek me afwezig aan, alsof hij geheel in beslag werd genomen door iets. ‘Natuurlijk.’ Hij wreef met zijn hand over zijn gezicht. ‘Hoor eens, ik moet even iemand spreken. Geef me een paar minuten. Bel je vriendin en laat haar weten dat alles oké is en dat je binnen niet al te lange tijd terug bent. Je moet hier goed bereik hebben.’

      O ja? Dat leek me niet erg waarschijnlijk in dit godvergeten gat, maar toen ik mijn mobieltje tevoorschijn haalde lichtten alle ontvangststreepjes op. Ik zocht Eves nummer in de contactenlijst en wachtte terwijl haar telefoon overging. En overging. Kom op, Eve, zuchtte ik. Waar zit je in godsnaam? Een seconde later, alsof ze me had gehoord, nam ze op.

      ‘Hallo?’

      ‘Eve? Met mij.’

      Ik hoorde geruis alsof ze het mobieltje naar haar andere oor overbracht. ‘O, hoi, Iz.’

      Ze klonk een beetje suf, vaag, alsof ze had liggen slapen. ‘Sorry, ik wilde je niet wakker maken. Ik wilde alleen maar vragen of je de deur niet op slot wilt doen. Ik kom terug, al wordt het wel erg laat.’

      Op de achtergrond hoorde ik haar iets zeggen, maar het klonk gedempt, alsof ze haar hand over de telefoon had gelegd. Ik probeerde me erop te concentreren, maar er was te veel gepraat en gelach om me heen. ‘Is dat goed, Eve? Is alles oké met jou? Heb je een leuke dag gehad?’

      ‘Wat? Eh, o ja, hoor. Geweldig, een fantastische dag.’ En toen, alsof ze werd overvallen, slaakte ze een gil die overging in luid, maar onmiskenbaar gegiechel. Na een vergeefse poging om de telefoon te bedekken hoorde ik haar zeggen, zo duidelijk als wat: ‘Hou op, Jez. Nee, ophouden! Sst, stil nou, het is Izzy.’

      Ik keek somber naar de telefoon, alsof ik op het kleine ondoorzichtige scherm onze saaie hotelkamer met de doffe bruine tegels en dunne gordijnen zou kunnen zien. Hadden ze een van de geurkaarsen die Eve had meegebracht aangestoken in plaats van zich over te leveren aan het meedogenloze licht van de kale gloeilamp van zestig watt die midden in de kamer aan het plafond hing? Zouden ze de twee eenpersoonsbedden tegen elkaar hebben geschoven of lagen ze op Eves smalle matras, hun blote benen verstrengeld, de getrainde lichamen glimmend van het zweet?

      ‘O, Eve.’ Ik voelde me opeens uitgeput, volkomen leeg.

      ‘Wat is er? Is alles wel goed met je? Waar ben je?’

      ‘Niets aan de hand, met mij gaat het prima. Ik ben met Taïb bij een of ander feest, in een dorp een eind naar het zuiden. Ik weet niet hoe lang we erover doen om terug te rijden, maar je hoeft je om mij geen zorgen te maken, oké?’

      Ik verbrak de verbinding. Ik voelde me opeens erg alleen en keek om me heen naar de zee van mensen waarin ik een klein stil eiland was. Enkele trommelaars verwarmden de vellen van hun trommels boven de vuren en een groep vrouwen bespeelde snaarinstrumenten die leken op kleine, vreemd gevormde viola’s; de kinderen aan hun voeten sabbelden op dadels. Taïb kwam terug; hij liep hand in hand met een oudere man met grijzend haar en een grote snor.

      ‘Mustapha brengt je naar Tafraout terug,’ zei hij zonder inleiding. Hij zag er moe uit, alsof het hem veel moeite had gekost om Mustapha ervan te overtuigen dat dit een praktische regeling was.

      Ik staarde hem aan en voelde me meer alleen dan ooit. ‘Dat meen je niet! Ik ken hem helemaal niet. Ik weet niet eens wie hij is.’

      ‘Hij is mijn oom. Je bent bij hem volkomen veilig. Bovendien gaan mijn tante en haar drie dochters met jullie mee.’

      ‘En jij blijft hier gewoon lekker doorfeesten tot de zon opkomt?’

      Hij haalde een keer diep adem. ‘Ik ga met Lallawa de woestijn in. Het is haar laatste wens en ik heb zowel de tijd als de geschikte auto om dit voor haar te doen.’

      Ik geloof dat mijn mond openviel. ‘O.’

      Hij hurkte naast me neer. ‘Weet je, ik was van plan om je te vragen of je de Sahara zou willen zien; die ligt per slot van rekening maar een paar uur rijden hiervandaan, maar toen bedacht ik dat dat een idioot idee was. Je kent me nauwelijks, en Lallawa, hoe stoïcijns en moedig ze ook is, zal enige verzorging nodig hebben, en dat is niet iets waarop jouw cultuur je heeft voorbereid, dus toen dacht ik dat ik beter Mustapha kon vragen om je terug te brengen naar je hotel. Maar als je niet met hem mee wilt...’ Hij slaakte een zucht en spreidde zijn handen in een machteloos gebaar. ‘Sorry. Ik heb je beloofd dat ik je naar Tafraout terug zou brengen, ik heb je mijn woord gegeven. We vertrekken nu en dan kom ik morgen terug om Lallawa te halen...’

      ‘Nee.’ Het was alsof iemand anders via mij handelde, iemand die roekeloos was. Ik zag als van een afstand dat mijn hand zich uitstrekte en zijn mond aanraakte om zijn woorden tegen te houden. ‘Nee, ik wil met je mee. Ik wil ook graag de woestijn zien. Met jou en Lallawa. Neem me mee de Sahara in.’

      Het was als de eerste stap op een klimroute of de eerste stap de leegte in bij het abseilen. Je doet het gewoon en het is gebeurd, en mijn leven zou nooit meer hetzelfde zijn.