20

*

Niemand leek het vreemd te vinden toen we om drie uur ’s nachts onaangekondigd bij Habiba voor de deur stonden om Lallawa op te halen voor haar bezoek aan de woestijn. In plaats daarvan zeiden de kraaivrouwen met een glimlach dat het een goed idee was om vroeg te vertrekken. De oude vrouw was buiten zichzelf van vreugde toen ze het hoorde. Ze omklemde Taïbs handen en kuste ze keer op keer, terwijl ze de hele tijd binnensmonds prevelde. Ik hoorde steeds het woord ‘baraka’.

      ‘Dat betekent “zegeningen”,’ vertelde Habiba me. Onze eerdere botsing leek vergeten. Het leek haar genoegen te doen dat we met Lallawa naar de woestijn zouden gaan, al kwam de onvriendelijke gedachte wel bij me op dat ze natuurlijk opgelucht was dat Taïb en ik niet alleen zouden zijn, dat de oude vrouw als een soort chaperonne zou fungeren, een spook op ons feest. Of misschien was ze gewoon blij met het vooruitzicht een poosje bevrijd te zijn van de zorg voor de oude vrouw.

      De kraaivrouwen namen Taïb mee om ontbijt te maken en eten en drinken voor tijdens de rit, maar toen ik achter hen aan wilde gaan, pakte Habiba me bij de arm. ‘Kom me met Lallawa helpen.’

      Het duurde een eeuwigheid om de oude vrouw aan te kleden en niet alleen maar door mijn onbekendheid met zo’n gebeuren. Lallawa wilde per se op haar mooist uitgedost worden voor de tocht, en die beslistheid was de oorzaak van het oponthoud. Ik was ervan uitgegaan dat ze zo’n zwart gewaad zou dragen zoals de kraaivrouwen allemaal droegen, maar dat was verkeerd gedacht. Habiba werd erop uitgestuurd met een eindeloos lange lijst van dingen die de oude vrouw wilde hebben, waarbij Lallawa Habiba’s onderarm omklemde en elk verzoek met een krachtige vinger benadrukte. Het idee dat ze haar geliefde woestijn weer zou zien leek haar met energie te hebben gevuld, als magische brandstof.

      Toen ik met Lallawa alleen achterbleef kon ik niets bedenken om tegen haar te zeggen; de taal was een grote barrière. Ik glimlachte dus onnozel en voelde me allesbehalve op mijn gemak. Ze gaf me opeens een klopje op mijn hand, zei iets wat ik natuurlijk niet verstond, raakte haar hals aan en bewoog haar hand in de vorm van een vierkantje. De amulet. Ik viste hem uit mijn tas en stopte hem in haar hand. Ze hield hem vlak voor haar ogen en draaide hem keer op keer om, alsof ze hem van alle kanten goed bekeek. Ik vroeg me af wat ze precies zou kunnen zien. Kon ze de vorm van de hanger onderscheiden, of de inscripties? Of bevoelde ze alleen maar de afmetingen, de glazen schijfjes en de uitstulping in het midden? Het leek er niet toe te doen, want in de glimlach die ze me schonk lag pure blijdschap, en toen ze de amulet aan me teruggaf legde ze zonder ook maar enige onzekerheid in de beweging haar hand op mijn wang in een gebaar waarin zoveel ongegronde genegenheid lag, dat ik een brok in mijn keel kreeg.

      Habiba kwam terug met een armvol stof en een tas met andere voorwerpen, en Lallawa liet zich zo volgzaam als een kind onze bemoeienissen welgevallen. We trokken haar nachtkleding uit en Habiba pakte een grote bundel donkerblauwe stof met een zweem van een metaalachtige glans. ‘Dit is een tamelhaft,’ zei ze, terwijl ze de stof in de lengte dubbelvouwde en om de oude vrouw drapeerde terwijl ik haar overeind hield. ‘Zeer traditioneel, tegenwoordig ouderwets.’ Ze zette het resultaat met twee grote zilveren sierspelden op de schouders vast, streek de plooien glad en deed een stap achteruit. ‘Prachtig.’

      Lallawa lachte gelukzalig en klopte toen vol trots op een van de zilveren spelden. ‘Ze zijn erg oud,’ zei Habiba. ‘Fibula’s van zo’n goede kwaliteit zijn tegenwoordig moeilijk te vinden.’

      Nog meer sieraden volgden: een paar zware zilveren oorhangers, tientallen armbanden, sommige zo smal als een straaltje licht, andere stevig met ruwe geometrische patronen, twee zware snoeren kaurischelpen en drie kleine amuletten die Habiba op verschillende plaatsen op het gewaad speldde. Als laatste pakte Habiba een geborduurde sjaal, die ze over het hoofd van de oude vrouw drapeerde.

      Ik was nieuwsgierig naar de motieven die in alles werden herhaald. ‘Zoveel driehoeken.’

      Habiba lachte. ‘De scherpe punt wendt het boze oog af, misschien is die zelfs bedoeld om het te doorboren.’

      ‘Wat gruwelijk!’

      Ze haalde haar schouders op. ‘De oudjes zweren bij zulke dingen. Volgens hen zijn er overal kwade invloeden, niet alleen het boze oog, maar ook boze geesten, de djenoun.’ Ik keek haar waarschijnlijk wezenloos aan, want ze boog zich naar me toe. ‘Heb je nooit van de djenoun gehoord?’

      Ik schudde mijn hoofd. Toen bedacht ik iets. ‘Tenzij je “genius” bedoelt, zoals in Aladdin.’ En ik vertelde haar in het kort het verhaal in Duizend-en-één-nacht dat ik als kind had gelezen.

      Ze fronste haar voorhoofd en lachte toen. ‘Ah, je bedoelt Ala al-Din en de lamp die de Moorse tovenaar hem liet halen in Alf Layla Wa-Layla. Ja, jouw “genius” is een djinn, een krachtige geest, al is hij veel tammer dan de boosaardige wezens waarin de oudjes geloven, wezens die voortdurend op de loer liggen en elke kans aangrijpen om zwakken en dwazen op een dwaalspoor te brengen, om plannen in het honderd te sturen, eten te laten bederven en mensen in verwarring te brengen. Bijna alles wat Lallawa draagt is bedoeld om dergelijke geesten af te weren: van de verfstof in haar gewaad tot aan de kohl rond haar ogen, zelfs de henna op haar vingers.’ Ze zei iets tegen de oude vrouw, die heftig knikte en omstandig antwoord gaf. ‘Ze zegt dat ze die bescherming nodig heeft als ze de woestijn in gaat, want de woestijn is niet alleen háár thuis, maar ook het thuis van een legioen boze geesten. Ze is erg blij dat je zelf een amulet hebt om je te beschermen. Maar ze staat erop dat je die draagt.’

      ‘O?’ Ik haalde de amulet uit mijn tas en woog hem in mijn hand.

      ‘Dat zou haar plezier doen.’

      Ik hing hem aarzelend om mijn hals.

      Habiba keek er ernstig naar. ‘Heel goed.’

      Haar kritische blik gaf me een ongemakkelijk gevoel. Ik ging snel op een ander onderwerp over. ‘Hoe zit het met haar medicijnen?’

      Habiba lachte. ‘Ze neemt niets in wat de dokter haar voorschrijft, alleen de kruidenmiddeltjes die de oude vrouwen maken. Maar de laatste tijd weigert ze om ook maar iets in te nemen.’

      ‘Er zal toch niets met haar gebeuren, hoop ik?’ vroeg ik zenuwachtig. Het drong opeens tot me door, nogal laat, dat een zieke oude vrouw meenemen naar de grootste wildernis op aarde misschien helemaal niet zo’n goed idee was.

      Habiba zag meteen de uitdrukking op mijn gezicht. ‘Het gaat heus wel goed, insh’allah. En zo niet...’ ze spreidde haar handen. ‘Taïb zal weten wat hij moet doen; hij is zeer capabel. Jíj hoeft je nergens zorgen over te maken.’

      Ik voelde me terechtgewezen; ze had me al weer betrapt op westers egoïsme. Eerlijk gezegd was ik opeens doodsbang bij het idee dat ik in de nabijheid van de dood zou kunnen zijn. Maar voor deze mensen was de dood altijd aanwezig, onderdeel van het leven, heel anders dan bij ons in de westerse wereld, waar die werd weggestopt, ver van ons bed en klinisch, een groter taboe dan ooit, alsof het idee dat we niet alles in de wereld onder controle hadden onze wankele façade zou kunnen doen instorten.

      Taïb stak zijn hoofd om de deur. Zo te zien had hij gedoucht: zijn hoofd was nat en zijn tulband was losjes om zijn hals gewikkeld en hing over een T-shirt en spijkerbroek die hij waarschijnlijk onder het gewaad had gedragen, dat hij nu gebundeld onder zijn arm droeg. Bij het zien van Lallawa op haar paasbest, straalde hij. ‘T’fulkit,’ zei hij, en wat dat ook mocht betekenen bracht een blije glimlach op haar gezicht. Toen keek hij mij aan. Zijn blik ging vluchtig naar de amulet en toen weer terug naar mijn gezicht. ‘Prachtig,’ zei hij zacht, en hij hield mijn blik vast tot ik mijn ogen afwendde. Toen boog hij zich voorover en tilde de oude vrouw in zijn armen, zoals hij mij het hotel in had gedragen, maar terwijl ik me stijf had gehouden en me ertegen had verzet, lachte Lallawa zo breed dat ik tot achter in haar keel kon kijken.

      Toen we haar veilig op de achterbank van de auto hadden geïnstalleerd, in een cocon van dekens, overeind gehouden door de veiligheidsgordel, liep ik terug om de tas met eten en drinken te halen die de kraaivrouwen hadden ingepakt als proviand voor de tocht. Bij de deur omhelsde Habiba me kort maar krachtig. ‘Ik dank je hiervoor,’ zei ze, haar donkere ogen boorden zich in de mijne. ‘Dank je wel. Het spijt me dat ik gisteren zo naar tegen je deed. Jullie doen hier iets goeds, jij en Taïb.’ Toen draaide ze zich om, wuifde, en verdween in het huis.

      ‘Vous allez bien, madame?’ vroeg ik de oude vrouw, al wist ik dat ze me niet verstond. Haar gerimpelde gezicht tuurde naar me tussen de sjaal en de sieraden door. Ze leek net zo’n zigeunerin die als waarzegster optrad op een kermis. De deken bewoog en haar hand kwam tevoorschijn, zo bruin als de poot van een ezel, en toen ging haar duim omhoog in het universele gebaar ‘alles oké’.

      Toen we Tiouada verlieten, kwam juist de zon op boven de bergen, die de auto overspoelde met zijn felle stralen. In de stille dageraad roerde zich niets, op een stel mussen na die in de berm een stofbad namen en plotseling opvlogen, hun dunne vleugels vol licht dat ze goud en magisch deed lijken, kleine vurige flitsen tegen de azuurblauwe lucht.

      Ik draaide me half om om Lallawa erop te wijzen, maar ze zat al te knikkebollen, haar handen, die gevouwen op haar boezem lagen, gingen ritmisch op en neer. ‘Ze slaapt,’ zei ik zacht tegen Taïb, en hij wierp een blik in zijn achteruitkijkspiegel.

      ‘Je hoeft niet te fluisteren, hoor. Ze is stokdoof.’

      ‘Arme stakker. En ook haar ogen. Ze heeft zeker staar?’

      ‘Ja. Een leven in de woestijnzon is niet best voor de ogen,’ zei hij. ‘Maar ze kan nog wel zien.’

      ‘Ik dacht dat ze bijna blind was. Ik hoop dat het voor haar geen verspilde reis zal zijn.’

      ‘Blind of niet, ze zal de woestijn zien,’ zei Taïb cryptisch. ‘Dat is een gave die ze deelt met het volk van de sluier.’

      ‘Het volk van de sluier?’

      ‘De Kel Tagelmust, het volk dat de sluier draagt. Zo noemen de woestijnbewoners zich. De term Toeareg wordt niet vaak gebruikt.’

      Ik keek hem met vernauwde ogen aan. ‘Maar jij gebruikte hem toen je het over de oorsprong van je familie had. Je zei toen dat je Toeareg bent.’

      Hij haalde nauwelijks waarneembaar zijn schouders op. ‘Dat is een makkelijke manier om het in het kort te vertellen. In feite is het een Arabisch neologisme. Volgens sommigen is de term afgeleid van Targa, een streek in Libië, aangezien het woord voor één Toeareg “Targui” is. Volgens anderen betekent het “door God verstoten” of “zij die God heeft vervloekt”, maar dat komt waarschijnlijk doordat ze zich in de achtste eeuw hebben verzet tegen de invasie van de bedoeïenenstammen uit het oosten, die zo vurig de islam verkondigden.’

      ‘En de Blauwe Mannen? Zo heb ik ze ook horen noemen.’

      ‘Indigo gewaden en tulbanden waren op hun kamelen na hun kostbaarste bezit. Goede indigo stof is moeilijk te verkrijgen en erg duur. Het is in Afrika eeuwenlang een betaalmiddel geweest, en om een echt goede kwaliteit indigo stof te vervaardigen kost heel wat werk. De Hausa-verfmeesters geven de stof tien verfbaden en dan wordt het weefsel geklopt tot het de glans van een ekstervleugel heeft. En hoe beter de kwaliteit, hoe meer verf er in de stof zit en hoe meer die op de huid afgeeft, waardoor de drager onmiskenbaar als Kel Tagelmust wordt gemerkt. Het vreemde is dat de verf de huid beschermt doordat die voorkomt dat het lichaam vocht verliest, en ook de vrouwen zweren bij de cosmetische eigenschappen. Dat maakt hen dus tot Blauwe Mannen.’

      ‘Of Blauwe Vrouwen.’ Ik lachte. ‘Maar Lallawa... neem me niet kwalijk... Lallawa is veel donkerder van huid dan de rest van je familie. Ze vertoont weinig gelijkenis met de anderen.’

      Zelfs en profil was te zien dat hij in verlegenheid was gebracht. ‘Ze is eigenlijk... geen familie, niet van oorsprong. Ze is iklan.’

      ‘Iklan?’

      ‘Een slavin.’

      ‘Een slavin?’ Ik hoorde mijn stem een octaaf omhooggaan.

      Taïb slaakte een zucht. ‘Lallawa is door Habiba’s overgrootvader van handelaars in Zuid-Algerije gekocht, geruild voor zoutkegels. Niemand weet precies waar ze vandaan kwam, Lallawa zelf al helemaal niet. Ze was nog maar een kind toen ze gevangen werd genomen. Ze was waarschijnlijk het slachtoffer van een stammenoorlog in Guinee of Ivoorkust, samen met andere leden van haar stam door de overwinnaars gevangengenomen en verkocht aan voorbijtrekkende handelaars. Dat was in de tijd dat onze hele familie nog in de woestijn leefde en Lallawa jong en gezond van lijf en leden was. Sindsdien is ze bij ons. Iklan worden niet als slaven behandeld, zoals het woord zou doen vermoeden, maar als gewone stamleden. Ze woonden in hetzelfde kamp, ze bereisden dezelfde moeilijke wegen, ze deelden hetzelfde eten. Ze kozen hun eigen man of vrouw en brachten hun eigen kinderen groot, en als ze te oud werden om te werken, werden ze net als de oudjes van de stam verzorgd. Toen Habiba’s vader in de jaren zestig van de vorige eeuw besloot om het nomadenleven vaarwel te zeggen en zich in Tiouada te vestigen, was het dus heel vanzelfsprekend dat Lallawa met de familie meeging. Ze zei dat ze altijd haar eigen huis had willen hebben, haar eigen dieren. Habiba’s broers hebben, voor ze naar Casablanca trokken om te werken, haar huis voor haar gebouwd en een lapje grond voor haar omheind. Het deed haar verdriet toen ze daar weg moest, maar Habiba zei dat ze te ziek was om alleen te blijven wonen.’

      Ik staarde hem verbijsterd aan terwijl ik het verwerkte. Onvoorstelbaar om in deze tijd een slavin te zijn geweest, om met geweld uit je vertrouwde omgeving en bij je familie te zijn weggerukt, te zijn weggevoerd en als koopwaar verkocht te zijn. Het was bijna niet te geloven dat een vrouw die dit lot had ondergaan nu nog leefde, in de eenentwintigste eeuw, dat ze zat te slapen op de achterbank van de auto waarin ik nu zat. Het was gewoon niet te vatten, laat staan te rechtvaardigen, hoe makkelijk Taïb er ook over sprak. ‘En wanneer is aan deze toestand, deze slavernij, een einde gekomen?’ Ik probeerde vergeefs de verontwaardiging uit mijn stem te houden.

      Na een lange stilte zei Taïb: ‘Nou, dat varieerde. De Toeareg zijn een volk zonder grenzen; van oudsher zijn ze nooit onderworpen geweest aan enige vorm van nationale regering of wetgeving, louter aan hun stamhoofden en de leiders van de regionale federaties van stammen. En vergeet niet dat grote delen van Noord- en West-Afrika tot voor kort onder koloniale heerschappij stonden, voornamelijk van de Fransen. De koloniale mogendheden knepen over het algemeen een oogje dicht voor slavernij, ze stelden het gewoon niet aan de orde. Pas toen de individuele landen in de jaren zestig van de vorige eeuw onafhankelijk werden, werd slavernij officieel verboden en kwam de Toeareg-manier van leven tot een einde, dikwijls met geweld.’

      ‘En wat vind je van dit deel van je erfgoed?’ vroeg ik nieuwsgierig.

      Hij keek me vluchtig aan. ‘Wat vind jij van jóúw erfgoed? Ik stel me zo voor dat jij met een Franse moeder en een Britse vader ook best een paar slaven houdende voorvaders moet hebben gehad.’

      Dit leek me niet helemaal eerlijk, maar ik kon zo gauw geen weerwoord bedenken en dus reden we een tijdje in stilte door het stoffige landschap, langs torens van brokkelige rotsen en opgedroogde rivierbeddingen met laag struikgewas langs de oevers en hier en daar het felle groen van een oleander of een palm. Zo nu en dan kwamen we langs een gehucht. Adobehuizen van één verdieping van hetzelfde matte roodbruin als de grond waarop ze stonden. Hoe verder zuidwaarts we kwamen, hoe primitiever de gehuchten werden en hoe vaker de betonstenen kaal waren, alsof niemand het optimisme of de energie kon opbrengen om de gebouwen af te maken met pleisterkalk en verf. De mens hier verloor de strijd tegen de natuurlijke omgeving, zijn invloed verloor zijn greep en gleed achteruit. Kilometers lang kwamen we zelfs geen ander voertuig tegen.

      In de lucht buiten wervelden wolken stof; hoewel de airco aanstond kon ik het ruiken, heet en bedompt. Het stof kleefde aan de haartjes in mijn neus, het bedekte de binnenkant van mijn mond en zette zich boven in mijn longen vast. Stoffige vlakten maakten plaats voor een woest maanlandschap van kale rotsen en grillige leistenen pieken die als vergane schepen in een zee van steen uit de grond staken. Het geheel deed ondanks de andere kleur en omgeving denken aan de kust van Noord-Devon bij Hartland en Sharpnose, waar ik een keer had geklommen en waarvan ik had gezegd: dat was eens maar nooit meer. De omgeving had iets grimmigs, iets onheilspellends, zelfs op een zonnige dag. De kust was berucht om de vele schipbreuken en verdrinkingsgevallen, en de atmosfeer was vervuld van dood en rampspoed. Ik had daar hetzelfde gevoel gehad als hier nu: dat we indringers waren op een plek waar de natuurlijke wereld ons niet wilde, en dat die zichzelf afstotend en ongastvrij maakte in een vastbesloten poging ons daar weg te houden. Terwijl deze beklemmende gedachte door mijn hoofd spookte zei Taïb opeens: ‘Kijk!’

      Hij stopte de auto en ik zag een vos met een enorm dikke staart, met grote sprongen, aangespoord door adrenalinestoten uit angst voor het geronk van de motor, langs een steile rotswand omhoogschieten.

      Ik volgde het dier met mijn blik, vol bewondering en verbazing; bewondering voor zijn schitterende staart en dikke, glanzende roestbruin met zwarte vacht en verbazing over het feit dat iets wat zo levenskrachtig en mooi was kon leven in zo’n kale, barre woestenij. Hij leek een wonder van leven te midden van zo’n doods oord, en dat zei ik tegen Taïb.

      Hij snoof. ‘Natuurlijk leven hier dieren! Dacht je misschien: ik zie ze niet, dus ze zijn er niet, of ging je ervan uit dat omdat er geen mensen zijn, hier helemaal niets leeft? Deze vos leeft hier omdat er konijnen zijn waarop hij kan jagen, de konijnen leven hier omdat er tussen de rotsen sappige plantjes en goede holen te vinden zijn. Als je je ogen goed de kost geeft zul je ook haviken en uilen zien. En bij zonsondergang zul je jakhalzen en wilde zwijnen horen. Kudden gazellen trekken door deze valleien op weg naar hun graaslanden in het noorden. Er is overal leven, zoals je zult zien, zelfs in de diepste woestijn.’

      ‘Wat voor soort vos was dat eigenlijk? Ik heb er nog nooit een gezien met zo’n dikke staart of zo’n donkere vacht.’

      Hij keek me vreemd aan. ‘Het was gewoon een vos,’ zei hij.

      Een paar minuten later dook een zwarte vogel met een witte staart laag bij de grond voor de auto langs en verdween tussen de takken van een doornige boom. ‘Wat was dat?’ vroeg ik.

      ‘De boom is een acacia. De vogel? Ik heb geen flauw idee.’

      ‘Ik dacht dat je alles over de wilde wereld wist,’ plaagde ik, maar hij reageerde met verontwaardiging.

      ‘Ons volk doet niet mee met die Europese rage om alles een naam te geven en in categorieën onder te brengen,’ zei hij misprijzend. ‘Alsof je wanneer je iets een naam kunt geven, er iets over weet. Maar als ik je kon vertellen wat voor vogel het is, wat zou je er dan nog meer over weten? Niets wezenlijks over de aard van het dier, niets van belang. Een naam is niet meer dan een kunstmatig woord dat iemand op het dier heeft geplakt en daardoor zal het echt niet beter vliegen of meer jongen voortbrengen. Het namen geven aan dingen in onze wereld is gewoon een vorm van kolonialisme.’

      Dit stak. ‘Hoor eens, ik ben niet degene die je land heeft gekolonialiseerd! Ik mocht mijn Franse familie niet eens.’ Ik zag zijn lippen trillen en besefte dat ik lekker had toegehapt.

      ‘En, Isabelle, vertel eens iets over je familie, over je kinderjaren.’

      ‘Liever niet,’ zei ik stijfjes.

      ‘Word ik nu gestraft voor mijn scherpe woorden?’

      ‘Dat is het niet. Er is... nou ja, er valt gewoon niet veel te vertellen.’

      ‘Dat is wel het meest trieste wat je kunt zeggen over je kinderjaren. Kun je je kindertijd echt zo makkelijk afdoen?’

      ‘Ik was toentertijd een ander persoon.’

      ‘Hoe is dat mogelijk? Als ik terugkijk naar wie ik op mijn vierde was, en dan op mijn negende, op mijn vijftiende, zie ik dat ik nog steeds dezelfde ben als toen, of ik nu in Parijs loop of in de soek in Tafraout. Ik ben nergens door veranderd. Ik heb alleen meer geleerd over het leven, over anderen en over mezelf. Maar ik hoop dat ik de wezenlijke onschuld en blijdschap van de jongen die ik toen was niet ben kwijtgeraakt.’

      Ik zei niets, maar dacht na over wat hij had gezegd en benijdde hem om de eenvoud, de duidelijkheid in zijn leven. Kon ik me mijn vier jaar oude zelf herinneren? Dat kon ik, als ik het probeerde, heel duidelijk zelfs – kleine Izzy, altijd in de tuin bezig met dingen maken: kastelen, schuilhutten, kettingen van madeliefjes, wormenbakken en vogelnestjes, die nooit werden gebruikt. Ik glimlachte, maar de herinnering maakte me verdrietig, want ik was die Izzy niet meer. ‘Vertel me over jouw kindertijd,’ zei ik, omdat ik echt liever niet over mezelf wilde vertellen. En dus reden we door oneindige woestenijen van gekloofde rotsen, lage rotswanden en zwarte piramidevormige heuvels die wazig opdoemden in de met stof gevulde lucht, terwijl Lallawa op de achterbank zachtjes snurkte en Taïb me verhalen uit zijn jeugd vertelde. Hij vertelde dat hij de aanvoerder was geweest van een groep jongens die door de stad trok en kattenkwaad uithaalde. Ze pikten appels in de boomgaarden, speelden oorlogje tussen de rotsen, slopen op marktdag de ezelstalling binnen, maakten alle ezels los en dreven ze de heuvels in, zodat al die arme mensen die met tassen vol boodschappen van de soek terugkwamen hun vervoer naar huis in de afgelegen dorpen al balkend aantroffen, terwijl ze ordeloos rondrenden. Soms trokken de jongens de bergen in met eten dat ze hadden gebietst of gestolen. Taïb was een keer uitgedaagd om een kip mee te brengen en hij had er bij de buren een gestolen en was ervandoor gegaan met de tegenstribbelende vogel onder zijn gewaad. Toen ze in de bergen het arme dier wilden slachten bleek hun enige zakmes zo bot te zijn dat het gezaag op de kippennek geen enkele schade had aangericht, maar alleen een boel gekakel had opgeleverd. De kip had zich uiteindelijk weten te bevrijden en was weggevlucht met haar nek in een vreemde hoek en flapperend met haar vleugels waardoor de veren alle kanten op vlogen, en daar hadden ze zo vreselijk om moeten lachen dat niemand op het idee was gekomen om erachteraan te gaan. ‘Ik hoop soms dat ze nog ergens rondscharrelt,’ zei Taïb met een schittering in zijn zwarte ogen, ‘en dat ze een dynastie van geharde bergkippen met een kromme nek heeft gesticht.’

      Op de weg die volgens een wegwijzer naar Akka voerde, werd Lallawa opeens wakker. Ze boog zich dichter naar het raam en tuurde kippig met haar hand boven haar ogen naar buiten; de ruit besloeg van haar adem. Ze zei iets tegen Taïb en hij stopte de auto en gaf me een doos tissues, bedrukt met het woord ‘beauty’, en een plaatje van een kokette Arabische prinses met een hoofdtooi van kralen, met kohl omlijnde ogen en een grote, getekende snor. ‘Ze moet... je weet wel.’

 

Lallawa en ik werkten de sanitaire stop met een opmerkelijke mate van waardigheid af, ondanks mijn gekwetste enkel en haar leeftijd, zwakheid en ogenschijnlijke omvang. Onder de dikke lagen stof was ze broodmager; ik voelde haar uitstekende botten en verzwakte spieren toen ik haar hielp met instappen, en mijn twijfel of de tocht niet te veel voor haar zou zijn stak weer de kop op. Ik keek naar Taïb terwijl hij Lallawa weer op de achterbank installeerde, maar hij keek niet naar mij; ze leken een vrolijk onderonsje te hebben. Met zijn neergeslagen ogen en lachrimpels in zijn wangen, zijn volle aandacht op Lallawa gericht, vond ik hem tot mijn verbazing opeens bijzonder aantrekkelijk – niet alleen lichamelijk, met zijn krachtige gelaatstrekken en lange, magere lichaam, maar door de manier waarop hij zich met de oude vrouw bezighield: met oprechte warmte en hartelijkheid die mijn zorgelijkheid onbenullig en egoïstisch deed lijken.

      We reden nog een halfuur door en toen draaide Taïb een uitkijkplaats op. We keken over de rand van een reusachtige afgrond naar een ontzagwekkend panorama. Recht onder ons zagen we een reeks oasen die heldersmaragdgroen afstaken tegen de rode, stoffige grond. Daarachter strekte het vlakke land zich tot aan de horizon uit, een oneindige deken van steen en zand die over de wereld lag uitgespreid.

      ‘Iets verder naar het zuiden ligt de goudmijn van Akka en daarachter de Sahara.’ Taïb hield zijn hand beschermend boven zijn ogen en voegde er terloops aan toe: ‘De goudmijn is een van de grootste in Afrika.’

      Ik zag dat Lallawa een scheef gezicht trok en een van haar amuletten aanraakte.

      ‘Ze hoorde het woord “Akka”,’ zei Taïb glimlachend bij het zien van mijn gezichtsuitdrukking. ‘Ze is dus toch niet zo doof. En ze kent de legende.’

      ‘De legende?’

      ‘Toen in dit deel van Marokko voor het eerst goud werd gevonden, werden de mannen gek. Ze lieten hun vrouw in de steek, hun kinderen, om naar goud te zoeken. Dag en nacht deden ze niets anders dan graven. Ze waren bezeten door hebzucht, of door de djenoun. Toen God dit zag, liet Hij een grote vloed over het land stromen, gevolgd door droogte en een sprinkhanenplaag, om de mensen de waarde te doen inzien van de dingen waarvan het leven afhankelijk is. Goud brengt ongeluk in onze cultuur. Rijkdom brengt niets dan ellende, uitbuiting en de dood.’

      ‘Ik zou hebben gedacht dat armoede heel wat meer dood en ellende met zich meebrengt dan een beetje goud,’ zei ik scherp.

      ‘Mensen sterven nooit bij gebrek aan goud,’ zei hij zacht. ‘Maar velen sterven tijdens het zoeken ernaar, en nog veel meer worden onder de voet gelopen. In mijn ervaring worden de rijken nooit rijk op een eerlijke manier.’

      ‘Wat doe jij dan in Parijs, in plaats van hier blijven en met Habiba trouwen?’ vroeg ik vinnig. ‘De artefacten van je cultuur verkopen, ongetwijfeld voor een fikse prijs, aan rijke klanten?’

      Hij keek me aan met een blik die zo direct was dat ik hem voelde. ‘Het geld dat ik verdien met het verhandelen van Toeareg-goederen gaat terug naar de Toeareg-economie. Met de opbrengst hebben we een reizende school opgericht zodat nomadenkinderen de vaardigheden kunnen leren die ze nodig hebben om zich er in de moderne wereld doorheen te kunnen slaan en om die kennis aan hun kinderen te kunnen doorgeven. Ze leren de geschiedenis van hun cultuur en vertellen de verhalen door die hun grootouders hun vertellen, en leggen de mondelinge traditie in schrift vast, voor het nageslacht. We financieren ook een rondtrekkende arts die de kampen bezoekt om de kinderen te behandelen die aan malaria en bilharziasis lijden en de ouderen die lijden aan staar en diabetes.’

      Ik kreeg een kleur. ‘Neem me niet kwalijk.’

      ‘En wat doe jij, Isabelle, als je niet op vakantie bent en van bergen valt?’

      Terwijl ik begon uit te leggen wat het werk van een belastingaccountant inhield, werd ik me steeds meer bewust van een gevoel dat ik nooit eerder met mijn werk had geassocieerd: een diep gevoel van schaamte. Ik was prat gegaan op mijn benijdenswaardige klantenbestand, voor het merendeel grote, succesvolle ondernemingen, op mijn kennis van belastingmazen en rechtspleging, op mijn ijver en deskundigheid. Terwijl ik aan Taïb het werk uitlegde dat ik al bijna twintig jaar deed, werd mijn afschuw steeds groter, voor mezelf en voor het systeem waarin ik een rol had gespeeld. ‘En dat is dus wat ik doe,’ zei ik ten slotte mat. ‘Ik help dikke katten om belastinggeld in hun zak te houden dat het leven van de rest van de bevolking zou kunnen verbeteren, geld waarmee een ruimere uitkering voor de armen bekostigd zou kunnen worden, voorzieningen voor bejaarden, betere ziekenhuizen en scholen...’

      ‘Dikke katten?’ vroeg hij. In het vuur van mijn betoog had ik ‘fat cats’ – de term voor ‘rijke piefen’ – letterlijk uit het Engels vertaald omdat ik de Franse uitdrukking niet kende.

      ‘Les gros chats,’ zei ik nog eens, maar hij begreep er niets van. Ik probeerde het uit te leggen en opeens zei hij: ‘Ah, les rats dans un fromage! De hebzuchtigen die niets voor een ander overlaten.’

      Als ratten in kaas. Ik knikte sip. Ja, dat beschreef ze wel, die hebzuchtige, uitbuitende, immorele bedrijven waarmee ik te maken had. Het drong opeens tot me door dat ik waarschijnlijk al een tijdje een diepliggende wrok koesterde tegen al die geslepen zakenlui in hun dure maatpak en met een glimlach die ze aan hun cosmetische tandarts te danken hadden, die voor ons kantoor werden uitgebraakt door limo’s met chauffeur, wier koolstofvoetafdruk zo groot was als de Noordpool, wier gezichtloze wereldconcerns vrolijk de bodemschatten van derdewereldlanden ontgonnen, opboorden en verscheepten, en wier maatschappelijk geweten bij de geboorte in een particuliere kliniek zorgvuldig was verwijderd. Al die grootindustriëlen die me in dienst namen, tegen een indrukwekkend salaris en bonussen een paar honderd keer zo groot als het gemiddelde jaarsalaris, om al die mazen in de belastingwet te zoeken, om hun winst onder te brengen in ‘research’ en andere belasting besparende constructies. Ik was er nog maar een paar weken los van en opeens zat ik me af te vragen of ik er wel naar terug kon... Dit besef bezorgde me een erg ongemakkelijk gevoel.

 

We reden langs stoffige, met zeildoek bedekte vrachtwagens door kilometers dor, meedogenloos landschap, door de lelijke moderne stad Tata en de controlepost bij Tissint, waar Taïb enkele moeilijke minuten in een politiehut doorbracht met aantonen dat hij de eigenaar van het voertuig was, met het tonen van mijn paspoort en de identiteitsbewijzen van hemzelf en Lallawa, met uitleg over onze route en het beantwoorden van een heleboel schijnbaar irrelevante vragen. Vlak voor Foum-Zguid draaide Taïb de wagen een onverhard spoor zonder wegwijzers in. Al snel schakelde hij naar vierwielaandrijving over om de rotsen en kraters de baas te kunnen. Het stof vloog alle kanten op. We hotsten over de ongelijke grond tot al mijn tanden ratelden en ik dankbaar was voor het feit dat ik kleine borsten had en een goed steunende bh zonder beugels droeg. Ik reikte naar achteren en pakte Lallawa’s hand. ‘La bes?’ vroeg ik haar; een van de weinige uitdrukkingen die ik had opgepikt, en ze antwoordde: ‘La bes,’ met een brede grijns. ‘La bes, la bes.’

      Na een wel heel erg hotsend stuk weg vroeg ik Taïb met enige bezorgdheid: ‘Blijft dit zo of is het een korte weg naar een betere weg?’

      Hij keek me vluchtig aan. ‘Had je verwacht dat er een snelweg was die de woestijn in zou leiden?’

      ‘Nou, nee, maar...’ Ik voelde me nogal stom en hield mijn mond.

      ‘Maak je maar niet ongerust. Ik ken deze weg erg goed, maar het is niet bepaald een toeristenroute.’

      ‘Gebeurt het wel eens dat mensen deze weg nemen en dan verdwaald raken of autopech krijgen?’

      ‘O ja,’ zei hij opgewekt. ‘Om de haverklap. Ze denken dat de Sahara een avontuurlijke speelplaats is. Door bittere ervaring leren ze dat dat niet zo is.’

      ‘Wat gebeurt er met ze?’

      Hij hield zijn blik op de weg voor ons gericht, maar ik zag dat zijn grijns zich verbreedde en iets wolfachtigs kreeg. ‘Heb je niet overal die beenderen zien liggen?’ Hij wees naar links, waar een miezerig boompje door de korst van steen en samengepakt zand was gebroken. Aan de voet lag een bergje...

      ‘O...’ zei ik vol afgrijzen, maar toen besefte ik dat ik keek naar een hoopje door de zon verbleekte takken.

      Taïb lachte stilletjes. Ik sloeg hem gade terwijl hij vakkundig schakelde, en onwillekeurig viel mijn oog op de bewegingen van zijn gespierde onderarm, de gladde, bruine huid onder de krullende zwarte haartjes, en onverwachts trok een huivering van genot door mijn lichaam. Normaal gesproken haatte ik het om gereden te worden; ik haatte het als een ander de touwtjes in handen had. Wat gebeurde er met me? Was Taïb de oorzaak van deze verandering in mijn binnenste, Taïb met zijn ongedwongen zelfverzekerdheid en bekwaamheid, een man die ogenschijnlijk voor niets terugschrok, zelfs niet voor een rit met een stervende vrouw en een manke toeriste de Sahara in, of zat er in mij iets aangeborens dat van aard veranderde?

      Ik voelde me opeens als het landschap waar we doorheen reden: in een overgangstoestand, gevangen tussen controle en machteloosheid, de beschaving en de wildernis, het bekende en het onbekende.

      Maar even later werd ik uit mijn mijmeringen gerukt toen ik zag dat het wijzertje van de benzinemeter naar het rode vakje gleed. ‘Taïb! De benzine is bijna op!’

      Hij keek me vluchtig aan, onaangedaan door mijn paniek. ‘Dat weet ik.’

      ‘Nou, kunnen we dan niet beter rechtsomkeert maken om ergens te gaan tanken?’

      ‘Niet nodig.’

      Niet nodig? Draaide de motor dan ook op lucht, of gingen we verder lopen? Ik keek uit over de stenen woestenij die zich in alle richtingen uitstrekte. Ver achter ons verrees het plateau als een blauw waas, aan weerszijden van de auto was een met stenen bezaaid terrein, hier en daar onderbroken door een hoge, kale rots, en voor ons versmolt de vlakke, woeste grond in een trillend hittewaas met de lichte lucht. Ik keek uit over de doodse, stenen vlakte, op zoek naar iets, een teken van leven, maar ik zag niets anders dan steen en stof. Het leek net of een onmetelijke zee zich millennia geleden had teruggetrokken en de bedding naakt onder het oog van de brandende zon had achtergelaten. En het wijzertje van de benzinemeter gleed steeds verder het rood in.

      Na een tijdje haalde Taïb zijn mobieltje uit het vakje in het portier. Hij toetste een nummer in en voerde een gesprek. De technologie van de moderne wereld reikt tot waar dan ook ter wereld en drijft de spot met het woord ‘wildernis’. Als voortbrengsel van die wereld zou ik troost moeten vinden in de wetenschap dat hulp niet meer dan een telefoontje van ons verwijderd was. Ik dacht aan verhalen over klimmers in de doodzone op Mount Everest die de reddingsdienst belden, en nu bleek zelfs de Sahara niet onneembaar te zijn. Iets in mijn binnenste voelde leeg van teleurstelling, alsof mijn eerste unieke ervaring van de woestijn me werd ontstolen.

      Op een plek die ogenschijnlijk niet verschilde van welke plek ook draaide Taïb de wagen een nauwelijks waarneembaar spoor op die een rechte hoek maakte met de hobbelige weg waarop we hadden gereden. Op de oneindige, met rotsen en stenen bezaaide vlakte was nu hier en daar een stukje zandgrond te zien, en de vegetatie werd steeds schaarser en spichtiger, bomen maakten plaats voor gefolterd ogende struiken en cactussen. Het land liep schuin af een droge rivierbedding in en de auto kroop aan de overkant weer naar boven. Boven aangekomen zag ik in de verte een nietige groene vlek tussen het grijsbruin. Hoe langer ik ernaar keek, hoe verder weg en onduidelijker die leek te worden, maar Taïb reed eropaf, en na wat een eeuwigheid leek tekenden de geveerde bladeren van dadelpalmen zich duidelijk af tegen het genadeloze blauw van de lucht, terwijl het water eronder als een zilveren spiegel een volmaakt omgekeerd beeld toonde. Taïb parkeerde in de wonderbare schaduw van de palmen en we hielpen Lallawa uitstappen. Met haar ene hand op het hete metaal van de zijkant van de auto voor steun snoof ze de lucht op. Ze kneep haar ogen dicht alsof zelfs het wazigste beeld de scherpte van haar andere zintuigen zou kunnen aantasten. Na een poosje zei ze tegen Taïb: ‘Zair Foukani,’ en zijn wenkbrauwen vlogen verbaasd omhoog.

      ‘Ze weet waar we zijn,’ zei hij tegen mij. Hij leek onthutst.

      Ik knikte glimlachend. Zo moeilijk was het niet om te raden dat we in een oase waren. We stonden in de schaduw en zelfs ik zou waarschijnlijk het water kunnen ruiken als ik dat probeerde.

      ‘Nee, ze weet precies waar we zijn: ze weet de naam van de oase en de richting die we hiervandaan moeten nemen naar de oude handelsroute, de zoutroute.’

      Ondanks de hitte huiverde ik.