2

*

We gingen met mijn auto. De zeldzame keren dat ik me door anderen liet rijden, hing mijn rechtervoet voortdurend boven een denkbeeldig rempedaal en moest ik op mijn tong bijten om te voorkomen dat ik dingen riep als ‘Kijk uit!’ of ‘Het licht springt op rood!’. Ik hield in de achteruitkijkspiegel en vanuit mijn ooghoek andere weggebruikers scherp in de gaten, bedacht op het minste of geringste gevaar. Mijn vingers jeukten om te schakelen of om het stuur te grijpen. Ik was niet bepaald een ontspannen passagier.

      We staken bij Hammersmith de rivier over, reden behendig over de drukke rotonde en namen de A40 naar West End, waarbij we de trage weekenders in hun gezinswagens inhaalden. Terwijl we onze weg zochten door de achterafstraten rondom Regent’s Park, zagen we twee mannen die een kameel in een veredelde paardentrailer laadden. Of waren ze hem juist aan het uitladen om hem bij de dierentuin af te leveren? Dat was moeilijk te zeggen. De kameel was eenbultig en wekte de indruk dat zijn geduld op was. Hij had zijn brede, van eeltkussentjes voorziene voorpoten stevig op de houten laadklep geplant en er was geen beweging in te krijgen. Vlak voor we de hoek omgingen en Gloucester Gate inreden keek ik in de achteruitkijkspiegel, en hij stond er nog steeds, zo onbeweeglijk als een standbeeld van een kameel.

      Twintig minuten later, nadat we moeizaam door het drukke verkeer in Hampstead Village waren gelaveerd, bereikten we het huis. Ik was er niet meer terug geweest sinds ik op mijn achttiende was weggegaan met elke illusie over de welwillendheid van de wereld aan flarden en met niet meer geld op zak dan de honderd pond die ik uit de werkkamer van mijn moeder had gepikt om me staande te houden tot mijn universiteitsbeurs op mijn rekening was bijgeschreven. ‘Geef me een paar minuutjes, oké?’ vroeg ik Eve, en ik liet haar achter in de auto op de oprit.

      Het huis sloeg me heimelijk gade door de met luiken gesloten ramen. Als het me herkende, liet het dat niet blijken. Ik daarentegen herinnerde me alles: het patroon van de klimplant die naar boven kronkelde en onder de dakrand wegkroop en hoe die in de herfst vuurrood kleurde, daarna vlekkerig werd en uiteindelijk ziekelijk geel voordat hij de tuin bezaaide met zijn jaarlijkse dood. Ik herinnerde me de rododendrons waarvan de grillige takken de schuilplaatsen van mijn kindertijd hadden verborgen, en de gladde plekken op het leistenen pad naar de voordeur die door duizenden voetstappen waren afgesleten. Het was een Georgian huis, en de afmetingen vonden waardering bij de volwassene die er nu naar keek. Als kind had het me immens geleken, nu kwam het me aanzienlijk, maar niet echt kolossaal voor, indrukwekkend maar niet overweldigend, alsof het in de loop van de tussenliggende jaren was gekrompen. Terwijl ik ernaar keek, wist ik dat ik het zou verkopen. Eigenlijk wilde ik niet eens naar binnen gaan. Er wachtten daar te veel herinneringen op me, en niet alleen de doos op zolder.

      In plaats daarvan nam ik het pad dat om de zijkant van het huis naar de achtertuin leidde en staarde ik naar het vertrouwde landschap. Ik haalde nauwelijks adem, alsof een beweging of geluid de broze schimmen die daar nog steeds leefden, zou verjagen. Ik had het gevoel dat ik, als ik langs de afschermende dichte taxusheg zou glippen, mijn zes jaar oude zelf zou zien, blootsvoets en door de zon gebruind, mijn haar in slordige squawvlechten, triomfantelijk zwaaiend met mijn recentste vondst: een trage worm of een pad, zonder pardon in de rotstuin opgegraven. Of dat ik, als ik mijn ogen dichtdeed, de oorlogskreten van mijn vriendjes en mij zou horen terwijl we elkaar tussen de bloembedden met aardappelkanonnen achternazaten. Maar het enige geluid dat ik hoorde was de waarschuwingskreet van een merel hoog in de cederboom, zuiver en schril.

      Ik liep verder mijn verleden in.

      Daar was de vijver waar ik uren op mijn buik had liggen kijken naar het lome gekronkel van de sierkarpers door de donkere diepte, nu bedekt met onkruid en overwoekerd door winde en veldgras. Daar was de rotstuin, nu weinig meer dan een willekeurige berg stenen overgroeid met hondsdraf, brandnetels en paardenbloemen. Mijn vader had zelfs als jongeman niet van tuinieren gehouden; mijn moeder had altijd de natuur op een afstand gehouden, gewapend met takkenscharen met een lange steel, haar tuinhandschoenen en een snoeischaar als een middeleeuwse ridder die de strijd aanbond met een kleine, maar ergerlijke draak. Het was duidelijk dat er al in geen jaren iets aan de tuin was gedaan. Terwijl ik door het hoge gras liep verwachtte ik half en half dat ik de overblijfselen van mijn wigwam zou vinden, wapperende flarden verschoten gele stof aan het geraamte als een door windstilte overvallen Marie Celeste, en dat mijn oude lappenkleed en speelgoed nog steeds overal verspreid zouden liggen op plaatsen waar ze plotseling en om de een of andere duistere reden waren achtergelaten. Ik liep naar de plek waar de wigwam al die jaren geleden had gestaan, maar er was zelfs geen bruine kring op het gazon die altijd achterbleef wanneer de tent voor de winter werd afgebroken en opgeborgen. Voor hetzelfde geld had die wigwam nooit bestaan, net zomin als dat lachende, jeugdig enthousiaste kind.

      Terwijl ik daar stond, in herinneringen verzonken, hadden donkere wolken zich boven mijn hoofd samengepakt en nu begon het te regenen. Ik stak mijn handen diep in mijn jaszakken en sjokte terug naar Eve.

      ‘Vooruit dan maar,’ zei ik. ‘We gaan naar binnen.’

 

Ik vermeed het onderwerp zolder zo lang mogelijk, al zag ik dat Eve elke keer dat we door de hal kwamen langs de trap met zijn gebogen statige leuning naar boven keek. Drie uur later hadden we een ruwe inventaris opgesteld van de inhoud van het huis, waarbij we ons hadden geconcentreerd op de meubelstukken, de schilderijen en de kostbaarste artefacten die mijn ouders uit alle delen van de wereld hadden verzameld. Ik kon me er niet toe brengen de kamer binnen te gaan die vroeger de slaapkamer van mijn ouders was geweest. Mijn eigen kamer was verderop in de gang. Ik duwde voorzichtig de deur open.

      Het was alsof ik terugging in de tijd. Alles was nog precies zoals ik het al die jaren geleden had achtergelaten, alleen stoffig en verschoten. Aan de muren hingen posters van de Slits, Crass en de Rezillos, rebelse muziek voor een rebels meisje; in de kast een allegaartje van kleren die waarschijnlijk in de achterafstraatjes rondom Camden weer in de mode waren. Ik deed de deur weer dicht. Dat was een tijdperk van mijn leven waar ik niet naar terug wilde, een hoofdstuk van een boek dat ik voor altijd dicht wilde houden.

      Toen ik weer de gang in liep zag ik dat Eve de trap naar de zolder omlaag had getrokken.

      ‘Je weet dat je naar boven moet,’ zei ze zacht.

      Ik wist dat ze gelijk had. Ik kon er niet omheen. Ik liep de trap op.

 

Ik weet dat er mensen zijn die kampen met een ziekelijke angst voor zolders. Er zijn talloze verhalen over spoken en griezelige wezens die zich schuilhouden in de verborgen, donkere hoekjes van onze huizen, allemaal psychologische symbolen voor het zelf en de ander, de angst voor de donkere kant van onze persoonlijkheid, voor het irrationele deel van de wereld dat we niet kunnen bevatten en dus als een dreiging zien. Het was niet de zolder die mijn handen op de trap deed trillen. Ik was niet bang voor spoken als zodanig. Ik had de kinderen op school altijd doodsbang gemaakt met verhalen over wraakzuchtige geesten en levende doden. Ik had geen idee waar ik die vandaan haalde, maar als kind beschikte ik blijkbaar over een gruwelijke fantasie en een sterke maag. Toen de terriër van de buren werd doodgereden en ik zijn ingewanden als vette witte wormen op het asfalt zag liggen, rende ik niet huilend weg, maar bleef er gefascineerd naar staan kijken. Wie had kunnen denken dat het lichaam van een hond zulke dingen bevatte? Ik verwerkte de gruwelijke details in mijn eerstvolgende griezelverhaal, en Katie Knox kotste een rozenstruik onder. Maar sindsdien heb ik heel wat tijd gespendeerd aan het beteugelen van mijn hyperactieve fantasie en die in een keurslijf gestopt in de wereld die accountants en andere, soortgelijke volwassenen bewonen. Mijn angst toen ik de trap opliep naar die donkere ruimte vol spinrag gold de macht die de doden over me zouden kunnen krijgen in de vorm van dingen die niet mijn lichaam, maar mijn geest zouden aantasten.

      Boven aan de trap tastte ik naar de zaklantaarn die mijn vader altijd rechts van het luik had bewaard, en daar lag hij, op de plek waar hij altijd had gelegen. De herinnering aan de laatste keer dat ik op de zolder was geweest, knaagde aan de rand van mijn bewustzijn, maar ik duwde haar terug in de donkere ruimte waaruit ze tevoorschijn was gekomen. Ik knipte de zaklantaarn aan en liet de lichtbundel door de zolderruimte spelen. Dozen. Overal dozen.

      Wat had ik verwacht? Een enkele doos die midden in een grote leegte op me stond te wachten?

      Ik klom over de rand en liep over de plankenvloer op zoek naar die ene doos met mijn naam erop. Ik moet mijn vader nageven dat hij ordelijk was. Die eigenschap had ik waarschijnlijk van hem. Terwijl ik de etiketten las en de duidelijkheid van zijn opbergsysteem bewonderde, vroeg ik me af of hij had geweten dat hij zou sterven en zo ja, hoe lang van tevoren. Er waren dozen met boeken, op onderwerp gesorteerd. Dozen met schoenen, dozen met archeologische aantekeningen, dozen met oude documenten.

      Eindelijk vond ik mijn doos. Ik was er waarschijnlijk al een keer of drie langsgelopen. Hij was veel kleiner dan ik om de een of andere reden had verwacht, misschien door Eves lugubere opmerking dat de stoffelijke resten van mijn moeder erin konden zitten. Ik ging op mijn hurken zitten. ‘Isabelle’ stond op de doos in het markante schuinschrift van mijn vader. Het papier waarop het was geschreven was vergeeld van ouderdom en de inkt was verbleekt. Ik vroeg me onwillekeurig af hoe lang die doos daar al stond. Hij was zorgvuldig dichtgeplakt met verpakkingstape, dus ik kon hem niet ter plekke openscheuren, omdraaien, de inhoud op de vloer laten vallen en weglopen. Ik pakte de doos op. Hij was licht, maar toen ik hem schuin hield, verschoof er iets dat met een doffe plof tegen de zijkant viel.

      Wat kon in godsnaam dat geluid hebben gemaakt? Ik staarde naar de doos alsof die mogelijk een schedel of een verschrompelde hand zou bevatten. ‘O, hou toch op, Iz,’ zei ik streng tegen mezelf, en ik stak de doos onder mijn arm. Het was moeilijk om met één hand de trap af te gaan, maar het lukte me zonder brokken te maken. Eve keek gretig naar de doos. ‘Vooruit, dan, maak open.’

      Ik schudde mijn hoofd. ‘Niet nu. Niet hier.’