Bohuslän 1672
Het gevang lag op de heuvel, vlak naast de herberg, en Elin had er voorheen slechts terloops aan gedacht. Ze had weliswaar een beeld gehad van hoe het er was, maar van de duisternis en het vocht had ze zich geen voorstelling kunnen maken. Daarnaast krioelde het er van de beestjes. Beestjes die tegen haar handen en voeten op kropen.
Het gevang was klein en werd vooral gebruikt voor kerels die tijdens een avond in de herberg iets te diep in het glaasje hadden gekeken, of voor echtgenoten die moesten kalmeren en hun roes moesten uitslapen wanneer ze tegen vrouw en kinderen waren uitgevaren.
Zij zat er alleen.
Elin sloeg haar armen stevig om zich heen en huiverde in de bittere kou. Märta’s geschreeuw weerklonk nog altijd in haar oren, en ze kon nog steeds voelen hoe het meisje zich aan haar rokken had vastgeklemd.
Ze hadden dingen meegenomen uit de meidenkamer. Haar kruiden en aftreksels. Het boek met afbeeldingen dat haar grootmoeder haar had nagelaten. De aanwijzingen over hoe en wat er moest worden gemengd, uitgelegd door iemand die niet kon schrijven. Wat ze met die spullen hadden gedaan wist ze niet.
Wat ze wel wist, was dat ze zich in een netelige situatie bevond.
Preben zou over twee dagen thuiskomen, en hij zou een eind aan deze waanzin maken. Als hij eerst maar weer terug was uit Lur, dan zou hij alles uitzoeken. Hij kende de schout, hij zou met hem spreken. En hij zou Britta terechtwijzen. Zij wilde Elin ongetwijfeld slechts een lesje leren en haar bang maken. Niet haar de dood in jagen.
Ze herinnerde zich echter ook het donkere bosmeertje. Märta’s doodsbenauwde blik toen ze onder water dreigde te verdwijnen. En Viola die was verdwenen en nooit meer was teruggekomen. Ja, Britta wilde haar wellicht zien sterven, maar Preben zou dat niet toestaan. Hij zou Britta niet vriendelijk behandelen wanneer hij begreep wat zij had gedaan. Als ze dit nog twee dagen wist vol te houden, dan was ze gauw weer thuis. Bij Märta. Waar ze vervolgens heen moesten, wist ze niet, maar ze zouden niet langer op de pastorie kunnen blijven.
Ze hoorde een gerammel, en de schout stond in de deuropening. Ze ging haastig staan en veegde haar rokken af.
‘Is het echt nodig dat ik hier zit? Gevangen als een misdadiger? Ik heb een dochter en ik kan nergens heen. Mag ik niet gewoon onder mijn eigen dak wonen tot we dit hebben uitgezocht? Ik beloof dat ik op al uw vragen antwoord zal geven, en ik weet dat veel mensen zullen getuigen dat ik geen heks ben.’
‘U gaat nergens heen,’ snauwde de schout, en hij maakte zich lang om indruk te maken. ‘Ik weet waar uw soort toe in staat is en welke loktonen duivelse wijven weten te gebruiken. Ik ben een godvrezend man, en op mij hebben bezweringen en duivelse beloften geen grip, laat ik dat meteen duidelijk maken.’
‘Ik begrijp niet waar u het over hebt,’ zei Elin, terwijl haar wanhoop groeide.
Hoe had dit kunnen gebeuren? Hoe was ze hier terechtgekomen? Wat had zij de schout aangedaan dat hij haar met zoveel afschuw aankeek? Zeker, ze had gezondigd, ze was een zwak mens geweest, van lichaam en geest, maar daar had ze een hoge prijs voor betaald. Ze kon niet begrijpen waarom God nog meer boetedoening van haar verlangde. Vertwijfeld viel ze op haar knieën in het vuil, vouwde haar handen en bad vanuit het diepst van haar wezen.
De schout keek haar met afkeer aan.
‘Uw toneelspel doet mij niets,’ zei hij. ‘Ik weet wat u voor iemand bent, en weldra zal de hele streek het weten!’
Toen de deur in het slot viel en het donker werd in de cel, bleef Elin bidden. Ze bad tot haar benen sliepen en ze geen gevoel meer in haar armen had. Maar er was niemand die luisterde.