d

Gösta Flygare bladerde door de papieren die voor hem lagen. Omdat het een maandag in augustus was, was het geen hoge stapel. Hij vond het niet erg om ’s zomers te werken. Hij sloeg af en toe een balletje op de golfbaan, maar verder had hij toch niets beters te doen. Ebba kwam soms langs, maar sinds ze een kindje had zat er steeds meer tijd tussen de bezoekjes, en dat begreep hij. Voor hem was het genoeg om te weten dat hij altijd van harte welkom bij haar was in Göteborg. Een kleine dosis van wat zijn familie was geworden, was beter dan niets. En Patrik, die kleine kinderen had, kon beter midden in de zomer vrij zijn. Mellberg en hij konden hier zijn, als een oud tweespan, en de binnenkomende zaken afhandelen. Martin kwam ook regelmatig langs, zogenaamd om te kijken hoe het met de ‘bejaarden’ ging, zoals hij hen plagend noemde, maar volgens Gösta had hij gewoon behoefte aan gezelschap. Martin had sinds het overlijden van Pia geen nieuwe vrouw ontmoet en dat vond Gösta jammer. Martin was een goede vent. En zijn dochter had een vrouwenhand nodig. Gösta wist dat Annika, de secretaresse van het politiebureau, zich af en toe over het meisje ontfermde met de smoes dat Tuva dan met haar dochter Leia kon spelen. Maar dat was niet genoeg. Het meisje had ook een moeder nodig. Martin was echter niet klaar voor een nieuwe relatie, en daarom was het zoals het was. De liefde kwam als ze kwam, en voor Gösta was er maar één vrouw geweest. Hij vond alleen dat Martin te jong was om zo te leven.

Dat het niet zo eenvoudig was om een nieuwe liefde te vinden, begreep hij. Gevoelens lieten zich niet forceren, en het aanbod was nogal beperkt als je in een kleine plaats woonde. Bovendien was Martin voordat hij Pia leerde kennen een echte rokkenjager geweest, dus liep hij het risico dat hij met sommige vrouwen al iets had gehad. En volgens Gösta werd het de tweede keer zelden beter als het de eerste keer niets was geworden. Maar wat wist hij ervan? De liefde van zijn leven was zijn vrouw Maj-Britt geweest, en met haar had hij zijn hele volwassen leven gedeeld. Er was niemand voor of na haar geweest.

Het schelle geluid van een telefoon wekte hem uit zijn overpeinzingen.

‘Politiebureau Tanumshede.’

Hij luisterde aandachtig naar de stem aan de andere kant van de lijn.

‘We komen eraan. Wat is het adres?’

Gösta schreef het op, verbrak de verbinding en stormde zonder te kloppen de aangrenzende kamer in.

Mellberg schrok toen hij uit zijn diepe slaap werd gewekt.

‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij, en hij staarde Gösta aan.

Zijn haar, dat opgerold op zijn hoofd lag in een ijdele poging zijn kale schedel te verbergen, gleed omlaag, maar geroutineerd duwde hij het weer terug op zijn plek.

‘Een vermist kind,’ antwoordde Gösta. ‘Vier jaar. Sinds vanochtend verdwenen.’

‘Vanochtend? En de ouders bellen nu pas?’ zei Mellberg, en hij vloog van zijn stoel.

Gösta keek op zijn horloge. Het was even na drie uur.

Ze kregen niet vaak een melding dat er een kind werd vermist. ’s Zomers ging het vooral om dronkenschap, inbraak en diefstal, mishandeling en soms poging tot verkrachting.

‘Ze dachten allebei dat het meisje bij de andere ouder was. Ik zei dat we meteen zouden komen.’

Mellberg stak zijn voeten in zijn schoenen, die naast het bureau stonden. Zijn hond Ernst, die ook wakker was geworden, liet vermoeid zijn kop zakken toen hij had vastgesteld dat de commotie niets met een wandeling of een lekker hapje te maken had.

‘Waar is het?’ vroeg Mellberg, terwijl hij half achter Gösta aan naar de garage rende.

‘De boerderij van de familie Berg,’ zei Gösta. ‘Waar de familie Strand vroeger woonde.’

‘Shit,’ zei Mellberg.

Hij had alleen gehoord en gelezen over de oude zaak die lang voor zijn komst naar Fjällbacka had plaatsgevonden. Maar Gösta was er destijds bij geweest. En dit kwam hem maar al te bekend voor.

‘Hallo?’

Patrik veegde zijn hand schoon voordat hij opnam, maar zijn telefoon werd toch zanderig. Met zijn vrije hand zwaaide hij naar de kinderen dat ze moesten komen en vervolgens pakte hij een rol mariakaakjes en een vershouddoos met appelpartjes uit de tas. Noel en Anton stortten zich op de rol koekjes en probeerden die uit elkaars handen te rukken, waardoor de rol in het zand kukelde en de meeste koekjes eruit vielen. Diverse andere ouders keken naar hen en Patrik hoorde hen echt snuiven. En dat begreep hij. Hij vond dat Erica en hij best competente ouders waren, maar toch gedroeg de tweeling zich af en toe alsof ze door wolven waren grootgebracht.

‘Wacht even, Erica,’ zei hij, en hij raapte met een zucht een paar koekjes op, waar hij de zandkorrels vanaf blies.

Noel en Anton hadden al zoveel zand gegeten dat een beetje meer waarschijnlijk geen grote schade zou aanrichten.

Maja ging met de doos appelpartjes op schoot zitten uitkijken over het strand. Patrik keek naar haar smalle rug en vochtige haar, dat in haar nek krulde. Ze was heel schattig zoals ze daar zat, al was het hem zoals gewoonlijk weer niet gelukt een hoge staart in haar haar te maken.

‘Zo, nu kan ik praten. We zijn op het strand en hadden net een koekjesincident dat verholpen moest worden…’

‘Oké,’ zei Erica. ‘Maar verder gaat alles goed?’

‘Ja hoor, het gaat prima,’ loog hij, terwijl hij opnieuw probeerde het zand van zijn handen aan zijn zwembroek af te vegen.

Noel en Anton pakten koekjes uit het zand en bleven ervan smikkelen, terwijl hun tanden hoorbaar knarsten. Er cirkelde een meeuw boven hun hoofden die wachtte tot ze de koekjes uit het oog zouden verliezen, al was het maar voor een tel. Maar de vogel zou waarschijnlijk bedrogen uitkomen. De tweeling kon in een recordtempo een hele rol mariakaakjes naar binnen werken.

‘Ik ben uitgeluncht,’ zei Erica. ‘Zal ik naar jullie toe komen?’

‘Graag,’ zei Patrik. ‘En wil je dan ook een thermosfles met koffie meenemen? Die ben ik dom genoeg vergeten.’

Roger. Your wish is my command.’

‘Dat is lief, je moest eens weten hoe erg ik op dit moment naar een kop koffie verlang.’

Hij glimlachte toen hij de verbinding verbrak. Wat een voorrecht dat hij na vijf jaar en drie kleine kinderen nog steeds vlinders in zijn buik voelde als hij de stem van zijn vrouw door de telefoon hoorde. Erica was het beste wat hem was overkomen. Behalve de kinderen natuurlijk, maar die waren er zonder Erica niet geweest.

‘Was dat mama?’ vroeg Maja. Ze schermde haar ogen af met haar hand toen ze zich naar hem omdraaide.

Allemachtig, wat leek ze soms veel op haar moeder. Daar was ­Patrik oprecht blij om. Want Erica was het mooiste wat hij kende.

‘Ja, dat was mama. Ze komt er zo aan.’

‘Hoera!’ riep Maja.

‘Momentje, telefoon van mijn werk, ik moet even opnemen,’ zei Patrik, en hij drukte met een zanderige vinger op het groene hoorntje.

Er stond GÖSTA op het display, en hij wist dat zijn collega hem tijdens zijn vakantie niet zou storen als het niet dringend was.

‘Ha, Gösta,’ zei hij, ‘momentje. Maja, geef je de jongens ook een stukje appel? En wil je dat vieze lollystokje waar Noel op wil gaan zuigen van hem afpakken…? Dank je wel, meiske.’

Hij bracht de telefoon weer naar zijn oor.

‘Sorry, Gösta, nu luister ik. Ik ben met de kinderen op het strand in Sälvik en als ik zeg dat het een chaos is, druk ik me nog zacht uit…’

‘Sorry dat ik je midden in je vakantie stoor,’ zei Gösta, ‘maar ik dacht dat je misschien wel wilde weten dat we een melding van een vermist kind hebben gekregen. Een meisje dat sinds vanochtend zoek is.’

‘Wat zeg je? Sinds vanochtend?’

‘Ja, meer weten we op dit moment niet, maar Mellberg en ik zijn onderweg naar de ouders.’

‘Waar wonen ze?’

‘Dat is het nou net. Ze is verdwenen van de boerderij van de familie Berg.’

‘Shit,’ zei Patrik, en hij werd helemaal koud. ‘Woonde Stella Strand daar niet?’

‘Inderdaad, die boerderij is het.’

Patrik keek naar zijn eigen kinderen, die nu redelijk rustig in het zand speelden. Alleen al bij de gedachte dat hun iets zou overkomen werd hij misselijk. Hij had niet veel tijd nodig om een besluit te nemen. Hoewel Gösta het niet met zoveel woorden zei, begreep Patrik dat hij hulp wilde van iemand anders dan Mellberg.

‘Ik kom eraan,’ zei hij. ‘Erica is hier over een kwartier; dan kan ik komen.’

‘Weet je waar de boerderij ligt?’

‘Ja, hoor,’ antwoordde Patrik.

Hij wist zeker waar die lag. Hij had er de laatste tijd thuis veel over gehoord.

Patrik drukte op het rode hoorntje en voelde een knoop in zijn maag. Hij boog zich naar voren en trok alle drie de kinderen naar zich toe. Ze protesteerden, en hij kwam onder het zand te zitten. Maar dat kon hem helemaal niet schelen.

‘Het is best een grappig gezicht,’ zei Jessie.

Ze streek haar haar opzij, dat door de wind steeds voor haar gezicht viel.

‘Hoe bedoel je?’ zei Sam, tegen de zon in turend.

‘Je lijkt helemaal niet op een… zeebink.’

‘Hoe ziet een zeebink er dan uit?’

Sam draaide aan het stuurwiel om uit te wijken voor een zeilboot.

‘Ach, je weet wel wat ik bedoel. Bootschoenen met een kwastje, marineblauwe shorts, een polo en een gebreide V-halstrui om de schouders.’

‘En een schipperspet zeker?’ Sam glimlachte. ‘Hoe weet je trouwens hoe een zeebink eruitziet? Volgens mij ben je niet vaak op het water geweest.’

‘Nee, maar ik heb films gezien. En foto’s in tijdschriften.’

Sam deed alleen maar alsof hij niet begreep wat ze bedoelde. Natuurlijk zag een zeebink er niet uit zoals hij. Met zijn kapotte kleren, ravenzwarte haar en kohlstrepen rond zijn ogen. En dan zijn nagels: zwart en afgekloven. Maar het was geen kritiek. Sam was de mooiste jongen die ze ooit had gezien.

Waarom had ze dat van die zeebink gezegd? Zodra ze haar mond opendeed, kwam er iets doms uit. Dat zeiden ze ook altijd op alle internaten die ze had bezocht: dat ze dom was. En lelijk.

En ze wist dat ze gelijk hadden.

Ze was dik en plomp, haar gezicht zat onder de puistjes en haar haar zag er altijd vet uit, hoe vaak ze het ook waste. Jessie voelde de tranen achter haar oogleden branden en knipperde ze snel weg, zodat Sam het niet zou zien. Ze wilde zich tegenover hem niet belachelijk maken. Hij was de eerste vriend die ze ooit had gehad. Dat was hij sinds de dag dat hij op haar af was gestapt toen ze voor de Centrumkiosk in de rij stond. Toen hij zei dat hij wist wie ze was en toen zij begreep wie hij was.

En wie zijn moeder was.

‘Godsamme, wat veel mensen overal,’ zei Sam, terwijl hij een baai zocht waar niet al twee of drie boten waren aangemeerd of voor anker lagen.

De meeste plekken werden ’s ochtends al bezet.

‘Klotebadgasten,’ mompelde hij.

Uiteindelijk vond hij aan de achterkant van het onbewoonde eiland Långeskär een kloof in de luwte.

‘Hier leggen we aan. Spring jij met de lijn aan land?’

Sam wees naar het touw op het voordek.

‘Springen?’ zei Jessie.

Springen was niet haar ding. En helemaal niet vanaf een boot op een gladde klip.

‘Het is niet gevaarlijk,’ zei Sam kalm. ‘Ik rem als we er zijn. Ga op je hurken op het voordek zitten, dan kun je aan land springen. Je kunt het. Vertrouw mij maar.’

Vertrouw mij maar. Kon ze dat: iemand vertrouwen? Sam?

Jessie haalde diep adem, kroop het voordek op, pakte de lijn stevig beet en hurkte neer. Toen het eiland dichterbij kwam, minderde Sam vaart door de motor in zijn achteruit te zetten, en soepel en langzaam gleden ze naar de klip waar ze aan land zouden gaan. En tot haar eigen verbazing sprong ze van de boot op de klip en maakte een zachte landing. Met de lijn nog steeds in haar hand.

Ze had het gedaan.

Ze waren nu al voor de vierde keer in twee dagen in warenhuis ­Hedemyrs. Maar er viel niet veel anders te doen in Tanumshede. Khalil en Adnan slenterden rond tussen de kleren en spulletjes op de eerste verdieping. Khalil voelde de blikken in zijn rug. Hij maakte zich er niet langer druk om. In het begin had hij het moeilijk gevonden zich tegen die blikken te verdedigen, tegen het wantrouwen. Inmiddels had hij geaccepteerd dat ze opvielen. Ze zagen er anders uit dan de Zweden, praatten anders dan de Zweden, bewogen anders dan de Zweden. Hij had waarschijnlijk ook gestaard als hij in Syrië een Zweed was tegengekomen.

‘Wat sta je te loeren?’ siste Adnan in het Arabisch tegen een vrouw van in de zeventig die nadrukkelijk naar hen keek.

Ze gedroeg zich als een politieagente in burger die keek of ze niets jatten. Khalil had haar kunnen vertellen dat ze nog nooit iets hadden gepakt wat niet van hen was. Dat zoiets niet bij hen opkwam. Dat ze niet op die manier waren opgevoed. Maar toen ze snuivend naar de trap liep, begreep hij dat het zinloos was.

‘Wat denken ze wel niet van ons? Het is altijd hetzelfde.’

Adnan bleef in het Arabisch vloeken en zwaaide met zijn armen, waardoor hij bijna een lamp op een plank omvergooide.

‘Laat ze maar denken wat ze willen. Ze hebben waarschijnlijk nog nooit een Arabier gezien…’

Uiteindelijk glimlachte Adnan. Hij was twee jaar jonger dan Khalil, zestien nog maar, en leek soms nog een jongen. Hij stuurde zijn gevoelens niet; die stuurden hem.

Khalil voelde zich al heel lang geen jongen meer. Niet sinds de dag dat zijn moeder en jongere broertjes door een bom waren gedood. Hij hoefde maar aan Bilal en Tariq te denken of hij voelde de tranen achter zijn oogleden branden. Hij knipperde snel, zodat Adnan het niet zou zien. Bilal, die altijd kattenkwaad uithaalde, maar zo vrolijk was dat je gewoon niet boos op hem kon worden. Tariq, die altijd zat te lezen, nieuwsgierig was en iets groots zou worden. In een oogwenk waren ze dood geweest. Ze waren in de keuken gevonden, het lichaam van zijn moeder boven op de jongens. Ze had hen niet kunnen beschermen.

Met gebalde vuisten keek hij om zich heen, denkend aan hoe zijn leven er nu uitzag. Hij bracht zijn dagen door in een kamertje op het asielzoekerscentrum, of liep door de straten in het kleine, vreemde dorp waar ze waren beland. Zo stil en leeg, zonder geuren, geluiden en kleuren.

De Zweden liepen in hun eigen wereld; ze zeiden elkaar amper gedag, leken bijna bang als ze werden aangesproken. En ze praatten heel zacht en zonder gebaren.

Adnan en Khalil namen de trap naar beneden en liepen de zomerwarmte in. Buiten op de stoep bleven ze staan. Elke dag hetzelfde. Er was niet veel te doen. De muren van het asielzoekerscentrum kwamen steeds dichterbij, alsof ze hen wilden verstikken. Khalil wilde niet ondankbaar zijn. Dit land had hem een dak boven zijn hoofd en eten in zijn maag gegeven. En veiligheid. Hier vielen geen bommen. Hier werden de mensen niet bedreigd door soldaten en terroristen. Maar hoewel hij veilig was, vond hij het moeilijk om in het ongewisse te verkeren. Dat hij geen thuis had, dat hij niets te doen had, geen doel.

Het was geen leven. Het was alleen maar een bestaan.

Adnan zuchtte naast hem. Zwijgend liepen ze terug naar het asielzoekerscentrum.

Eva stond als aan de grond genageld, haar armen stevig om haar lichaam geslagen. Peter rende nog altijd rond. Hij had overal gezocht – vier, vijf keer nu. Tilde dezelfde dekens op, verplaatste dezelfde dozen, riep keer op keer Nea’s naam. Maar Eva wist dat het zinloos was. Nea was hier niet. Ze voelde het gemis in elke vezel van haar lijf.

Ze kneep haar ogen half dicht en dacht dat ze in de verte een stip zag. Een stip die steeds groter werd en een witte kleur aannam toen hij dichterbij kwam. Eva begreep dat het de politie was. Even later zag ze de blauw-gele strepen op de auto heel duidelijk, en in haar binnenste opende zich een afgrond. Haar dochter was verdwenen. De politie was hier omdat Nea was verdwenen. Sinds vanochtend. Haar hersenen probeerden het te bevatten. Dat het meisje sinds vanochtend was verdwenen. Hoe konden ze zulke slechte ouders zijn geweest dat ze niet hadden gemerkt dat hun vierjarige dochter al de hele dag weg was?

‘Had u gebeld?’

Een oudere man met zilvergrijs haar stapte uit de politiewagen en liep op haar af. Ze knikte zonder iets te zeggen en hij stak een hand uit.

‘Gösta Flygare. En dit is Bertil Mellberg.’

Een politieman van ongeveer dezelfde leeftijd maar met een beduidend ronder postuur stak ook een hand uit. Hij transpireerde hevig en veegde met de mouw van zijn overhemd zijn voorhoofd af.

‘Is uw man er ook?’ vroeg de slankere, grijzere politieman, om zich heen kijkend.

‘Peter!’ riep Eva, en ze schrok van haar zwakke stem.

Ze deed een nieuwe poging. Peter kwam vanaf de bosrand aangerend.

‘Heb je haar gevonden?’ riep hij.

Zijn blik viel op de politiewagen en hij liet zijn schouders hangen.

Het voelde allemaal zo onwerkelijk. Dit kon gewoon niet waar zijn. Ze zouden elk moment wakker worden, en opgelucht beseffen dat het een droom was geweest.

‘Laten we even praten en een kop koffie drinken,’ zei Gösta Flygare met kalme stem, en hij pakte Eva bij haar elleboog vast.

‘Ja, kom binnen, we gaan in de keuken zitten,’ zei ze, hun voorgaand.

Peter bleef op het erf staan, zijn lange armen hangend langs zijn lichaam. Ze wist dat hij verder wilde zoeken, maar ze kon dit gesprek niet in haar eentje voeren.

‘Peter, kom.’

Met zware passen volgde hij haar en de agenten het huis in. Eva ging met het koffiezetapparaat in de weer, met haar rug naar hen toe, maar ze voelde de hele tijd de aanwezigheid van de agenten. Het was alsof hun uniformen de ruimte vulden.

‘Melk? Suiker?’ vroeg ze routinematig, en beide mannen knikten.

Ze pakte de melk en de suiker, terwijl haar man bij de deur bleef staan.

‘Ga zitten,’ zei ze, iets te scherp, en hij gehoorzaamde.

Op de automatische piloot zette ze bekers en lepels op het aanrecht en pakte een rol Ballerina-koekjes uit de kast. Nea was dol op deze koekjes. Ze schrok bij de gedachte en liet een lepel op de grond vallen. Gösta bukte zich om hem op te pakken, maar ze was hem voor. Ze legde de lepel in de gootsteen en pakte een nieuwe uit de besteklade.

‘Moeten jullie geen vragen stellen?’ zei Peter met zijn blik op zijn eigen handen. ‘Ze is al sinds vanochtend verdwenen, elke seconde telt.’

‘Als uw vrouw klaar is, beginnen we,’ zei Gösta met een knikje in Eva’s richting.

Ze schonk koffie in en ging zitten.

‘Wanneer hebben jullie het meisje voor het laatst gezien?’ vroeg de dikke politieman, terwijl hij een koekje pakte.

Ze werd boos. Ze had de koekjes op tafel gezet omdat dat zo hoorde als je gasten had, maar dat hij het lef had om van een chocoladekoekje te smikkelen terwijl ze vragen stelden over Nea maakte haar pisnijdig.

Eva haalde een paar keer diep adem; ze wist dat ze irrationeel was.

‘Gisteravond. Ze ging op de gebruikelijke tijd naar bed. Ze heeft een eigen slaapkamer, en ik heb nog een verhaaltje voorgelezen. Vervolgens heb ik het licht uitgedaan en de deur dichtgetrokken.’

‘En daarna hebben jullie haar niet meer gezien? Ze is vannacht niet wakker geweest? Jullie hebben haar niet gezien? Of iets gehoord?’

Gösta’s stem was zo zacht en vriendelijk dat ze het minder erg vond dat zijn collega nog een koekje nam.

Peter schraapte zijn keel.

‘Nee, ze slaapt altijd de hele nacht door. Ik was vanmorgen als eerste op. Ik zou met de tractor naar het bos gaan en heb alleen vlug een kop koffie en een boterham genomen. Daarna ben ik de deur uit gegaan.’

Zijn stem klonk smekend, alsof ze een antwoord in zijn woorden zouden kunnen vinden. Eva stak haar hand uit en legde die op de zijne. Die was even koud als de hare.

‘En u hebt Linnea toen niet gezien? Vanochtend?’

Peter schudde zijn hoofd.

‘Nee, de deur van haar kamer was dicht. En ik liep er zo zacht ik maar kon langs om haar niet wakker te maken. Ik wilde dat Eva nog wat langer kon blijven slapen.’

Ze kneep zachtjes in zijn hand. Dat was Peter in een notendop: altijd heel zorgzaam. Hij dacht altijd aan haar en Nea.

‘En hoe zag uw ochtend eruit?’

Gösta’s milde stem maakte haar bijna aan het huilen.

‘Ik werd laat wakker, pas om halftien. Ik kan me niet herinneren wanneer ik voor het laatst zo lang heb geslapen. Het hele huis was stil, en ik ging meteen bij Nea kijken. De deur van haar kamer stond open, en haar bed was niet opgemaakt. Ze was er niet en ik nam gewoon aan…’

Eva begon te snikken. Peter legde zijn andere hand op hun twee handen en drukte er zachtjes op.

‘Ik nam aan dat ze met Peter mee was gegaan, naar het bos. Dat vindt ze altijd heerlijk en ze gaat wel vaker mee. Het was dus helemaal niet vreemd. Ik heb geen moment gedacht dat…’

Eva kon haar tranen niet langer tegenhouden. Met haar vrije hand veegde ze ze weg.

‘Ik zou hetzelfde hebben gedacht,’ zei Peter, en ze voelde weer hoe zijn hand in de hare kneep.

Ze wist dat hij gelijk had. Maar toch. Had ze maar…

‘Kan ze niet naar een vriendje of vriendinnetje zijn gegaan?’ vroeg Gösta.

‘Nee, ze is altijd hier op de boerderij. Ze heeft nog nooit geprobeerd het erf af te gaan.’

‘Eén keer moet de eerste zijn,’ zei de dikke agent. Hij had de hele tijd niets gezegd en alleen maar van de koekjes zitten eten, en Eva veerde bijna op toen ze hem hoorde. ‘Ze kan verdwaald zijn in het bos.’

Gösta keek Bertil Mellberg aan met een blik die Eva niet kon duiden.

‘We gaan een zoekactie organiseren,’ zei hij.

‘Denken jullie dat – dat ze in het bos is verdwenen?’

Het bos was heel groot. Ze werd misselijk bij de gedachte dat Nea daar zou zijn verdwaald. Daar waren ze nooit bang voor geweest. Het meisje was nog nooit op eigen houtje naar het bos gegaan. Maar misschien waren ze naïef geweest. Naïef en onverantwoordelijk. Om een kind van vier vrij te laten rondlopen op de boerderij, vlak bij een groot bos. Nea was verdwaald en het was hun schuld.

Alsof Gösta haar gedachten kon lezen, zei hij: ‘Als ze in het bos is, zullen we haar vinden. Ik ga meteen een paar telefoontjes plegen, dan kan de zoekactie binnen een uur beginnen en kunnen we nog maximaal van het zonlicht profiteren.’

‘Redt ze het een nacht buiten?’ zei Peter toonloos.

Zijn gezicht was lijkbleek.

‘De nachten zijn nog steeds warm,’ zei Gösta geruststellend. ‘Ze zal niet doodvriezen, maar natuurlijk zullen we er alles aan doen om haar voor het donker te vinden.’

‘Wat voor kleren had ze aan?’ vroeg Bertil Mellberg, terwijl hij het laatste koekje van het bord pakte.

Gösta keek verbaasd.

‘Ja, dat is een goede vraag. Weten jullie wat ze aanhad toen ze verdween? Jullie hebben haar vanochtend weliswaar niet gezien, maar misschien kunnen jullie even kijken of er iets ontbreekt?’

Eva knikte en stond op om naar Nea’s kamer te gaan. Eindelijk kon ze iets concreets doen.

Maar ze aarzelde toen ze voor de deur stond. Ze haalde een paar keer diep adem voordat ze hem kon openduwen. Binnen was alles zoals het altijd was. Hartverscheurend gewoon. Het roze sterretjesbehang waar Nea stukken van had losgepeuterd toen ze in een fase zat dat ze overal aan pulkte. De knuffels op een hoop aan het voeteneind. Het beddengoed met Elsa uit Frozen. De Olaf-pop die altijd op het kussen lag. Het hangertje met… Ze deinsde terug. Ze wist precies wat Nea aanhad. Voor de zekerheid keek ze nog even in de klerenkast en de rest van de kamer. Nee, hij was er niet. Ze haastte zich naar beneden.

‘Ze heeft haar Elsa-jurk aan.’

‘Hoe ziet een Elsa-jurk eruit?’ vroeg Gösta.

‘Dat is een blauwe prinsessenjurk. Met een prinses op de voorkant. Elsa, uit de film Frozen. Nea is dol op Frozen. Waarschijnlijk heeft ze ook een Frozen-onderbroek aan.’

Eva realiseerde zich dat dingen die zij als moeder van een kleuter vanzelfsprekend vond voor iemand anders volstrekt vreemd waren. Zelf had ze de film honderden keren gezien en gehoord; hij stond minstens twee keer per dag op, elke dag, het hele jaar door. Nea vond het de mooiste film die er bestond en ze kende het hele nummer ‘Laat het los’ uit haar hoofd. Ze slikte haar tranen weg. Ze zag duidelijk voor zich hoe Nea in de blauwe jurk met bijbehorende lange witte handschoenen ronddraaide en dansend de hele tekst zong. Waar was ze? En waarom deden ze niets?

‘Ik ga nu bellen, dan kan de zoekactie snel beginnen,’ zei Gösta alsof hij haar stille schreeuw had gehoord.

Ze kon alleen maar knikken. Ze keek weer naar Peter. Allebei hadden ze dezelfde duistere gedachten.

Heks
cover.xhtml
Hoofdstuk-01.html
Hoofdstuk-02.html
Hoofdstuk-03.html
Hoofdstuk-04.html
Hoofdstuk-05.html
Hoofdstuk-06.html
Hoofdstuk-07.html
Hoofdstuk-08.html
Hoofdstuk-09.html
Hoofdstuk-10.html
Hoofdstuk-11.html
Hoofdstuk-12.html
Hoofdstuk-13.html
Hoofdstuk-14.html
Hoofdstuk-15.html
Hoofdstuk-16.html
Hoofdstuk-17.html
Hoofdstuk-18.html
Hoofdstuk-19.html
Hoofdstuk-20.html
Hoofdstuk-21.html
Hoofdstuk-22.html
Hoofdstuk-23.html
Hoofdstuk-24.html
Hoofdstuk-25.html
Hoofdstuk-26.html
Hoofdstuk-27.html
Hoofdstuk-28.html
Hoofdstuk-29.html
Hoofdstuk-30.html
Hoofdstuk-31.html
Hoofdstuk-32.html
Hoofdstuk-33.html
Hoofdstuk-34.html
Hoofdstuk-35.html
Hoofdstuk-36.html
Hoofdstuk-37.html
Hoofdstuk-38.html
Hoofdstuk-39.html
Hoofdstuk-40.html
Hoofdstuk-41.html
Hoofdstuk-42.html
Hoofdstuk-43.html
Hoofdstuk-44.html
Hoofdstuk-45.html
Hoofdstuk-46.html
Hoofdstuk-47.html
Hoofdstuk-48.html
Hoofdstuk-49.html
Hoofdstuk-50.html
Hoofdstuk-51.html
Hoofdstuk-52.html
Hoofdstuk-53.html
Hoofdstuk-54.html
Hoofdstuk-55.html
Hoofdstuk-56.html
Hoofdstuk-57.html
Hoofdstuk-58.html
Hoofdstuk-59.html
Hoofdstuk-60.html
Hoofdstuk-61.html
Hoofdstuk-62.html
Hoofdstuk-63.html
Hoofdstuk-64.html
Hoofdstuk-65.html
Hoofdstuk-66.html
Hoofdstuk-67.html
Hoofdstuk-68.html
Hoofdstuk-69.html
Hoofdstuk-70.html
Hoofdstuk-71.html
Hoofdstuk-72.html
Hoofdstuk-73.html
Hoofdstuk-74.html
Hoofdstuk-75.html
Hoofdstuk-76.html
Hoofdstuk-77.html
Hoofdstuk-78.html
Hoofdstuk-79.html
Hoofdstuk-80.html
Hoofdstuk-81.html
Hoofdstuk-82.html
Hoofdstuk-83.html