Eenendertig

“Geluk!” zei Fay altijd. “Wat nou, meiske? Een mens heeft nooit geen geluk. Je kijkt uit je doppen, je pakt je kans. En dat je hele leven; geen mens wordt rijk of blijft uit het Kasteel door te gaan zitten wachten tot ie ‘s een keer geluk heeft. Snap je wat ik bedoel?”

Baz ziet de pet niet meer dan vijf meter van waar zij staat, met de twee jongens in zijn handen alsof hij ze te drogen wil hangen, en ze weet dat dit niet het moment is om na te denken en vragen te stellen. Er zijn natuurlijk meer petten onderweg, misschien staat er nu al een APA-agent naast haar, klaar om ook haar op te pakken. Maar dat doet er allemaal niet toe.

Ze haalt diep adem en neemt een aanloop en duikt in de knieholtes van de politieagent, waardoor hij als een boom tegen de grond gaat en in zijn val Baz’ hoofd bijna plet met zijn achterste.

Mensen schreeuwen en iemand trekt haar de ene kant op, terwijl iemand anders haar met een hand om haar been de andere kant op sleurt. Ze schopt met haar linkervoet, raakt iets, hoort iemand vloeken en dan is ze vrij, en Demi staat op een of andere manier weer overeind, zijn gezicht is vertrokken van pijn en er loopt bloed langs zijn arm, maar hij heeft haar hand beet en samen rennen ze naar het perron. Als ze omkijkt ziet ze dat er weer gevochten wordt. Ze vangt een glimp op van Miguel die naar de agent staat te schoppen, en dan ziet ze in de menigte een mager gezicht naar haar grijnzen, omhooggestoken handen, vingers die een ‘I vormen, en meteen maakt hij zich los uit het tumult – Lucien!

Vlak voor hen fluit de trein naar Tianna, begint te rijden.

“Daar gaat de trein, Demi!”

“Doorlopen, Baz!”

Ze rennen zo hard als ze kunnen, hun longen barsten bijna uit elkaar. Langs het perron door de hal naar perron vier. Daar vertrekt net een boemeltje, maar Demi is niet van plan dat te nemen. Hij trekt haar achter zich aan over het perron en springt op het lege spoor. Even kijkt ze aarzelend achterom, denkend aan die APA-man die een vluchtende jongen doodschoot toen Demi en zij die keer op Norte waren, maar er zit geen APA achter hen aan, alleen een spoorwegbeambte die boos met zijn armen zwaait en op zijn fluit blaast. Demi is al half rennend, half hinkend op weg langs het spoor.

Ze vindt dat hij gek is maar er is geen weg terug, en daarom springt ze. Aan het eind van het perron springt hij over de derde rail en wijst naar de trein naar Tianna, die zo’n twintig meter verderop staat te wachten terwijl er nog zes goederenwagons gerangeerd en aangekoppeld worden.

“Schiet op!”

Hoe lang hebben ze? Als de trein eenmaal wegrijdt is het gebeurd. Een andere uitweg hebben ze niet. Alsjeblieft, denkt Baz, alsjeblieft. Nog heel even…

Ze rennen, springen en hobbelen over de rails, proberen hun passen zo uit te meten dat hun voeten op de bielzen terechtkomen, en net als ze bij de trein zijn en Demi op het perron klimt en de deur van de allerlaatste wagon opentrekt komt de trein met een schok in beweging. Baz ligt maar een tel op hem achter, maar de trein krijgt al vaart. Ze wil de rand van de deur grijpen, zet haar voet verkeerd neer, struikelt, en terwijl ze valt grijpt Demi haar hand, trekt haar op, houdt haar stevig vast, brengt haar in veiligheid.

Een groepje plattelandsvrouwen met platte gezichten bekijkt hen zonder iets te zeggen, trekken alleen hun benen in als Demi de deur dichtdoet. Een zenuwachtig mannetje aan de andere kant van het gangpad drukt mopperend zijn koffertje tegen zijn borst. “Jullie hebben geen recht om in deze trein te zitten. Wij hebben allemaal een kaartje gekocht.”

“Wij ook,” zegt Demi. “Kom mee, Baz.”

Terwijl de trein schokkend verder rijdt, lopen Demi en Baz naar het volgende rijtuig. De conducteur houdt hen tegen, maar als hij de kaartjes ziet die Demi uit zijn broekzak haalt laat hij hen doorgaan. “Verderop is nog plaats,” zegt hij, en een paar minuten later zit Baz onderuitgezakt op een plekje aan het raam. Naast haar rollen de buitenwijken van de stad voorbij, aan haar andere kant zit Demi te grijnzen. “Wat zou je moeten als ik het denkwerk niet voor je deed, hè Baz?” zegt hij.

“Een makkelijk leventje leiden,” zegt ze.

“Je had me moeten zien, Baz. Toen die pet me omhooghield dacht ie dat ik dood was, en toen…” hij fluit tussen zijn tanden en tilt met een ruk zijn hoofd op, “was ik inenen levendiger dan Superman. Dus waarom storm jij als de eerste de beste bulldozerende olifant op die pet af?”

“Om jou te redden, Demi. Zoals altijd.”

Hij zet een hoge borst op. “Niet nodig. Als ze mij willen pakken moeten ze ‘t leger d’r bij halen.”

“Demi, wanneer word je nou ‘s volwassen?”

Hij lacht, innig tevreden met zichzelf. “Als we in Tianna zijn misschien.”

“Heb je gezien wat er met Lucien is gebeurd?”

Zijn gezicht betrekt. “Nee, ik had nog geen kaartjes gekocht of die rat van een Miguel zat me op de hielen. Dat rotjoch probeerde me te beroven.” Hij klopt op de bobbel in zijn broekzak.

“Miguel kwam niet om te stelen,” zegt ze. “Hij kwam om te spioneren. Hij spioneert voor Eduardo.”

“Dan werd ie zeker hebberig toen ie m’n pak met poen zag.” Demi grinnikt. “Hij heeft d’r vast spijt van dat ie niet met z’n jatten van m’n zakken afgebleven is. Het heeft ‘m zeker één tand gekost.”

“Als die pet hem in z’n kraag gepakt heeft kost ‘t hem nog veel meer.”

Demi haalt zijn schouders op. “Je had gelijk, Baz. Miguel is gewoon een straatrat. Wat is er met Lucien gebeurd? Heb je gezegd waar we heen gaan?”

“Ja.”

“Hij vindt ons wel weer in Tianna, Baz. Die jongen heeft me m’n hele leven voor de gek gehouden. Hij ziet eruit alsof je hem zo omverblaast, maar hij is zo sterk als een stier, weet je? Zoals hij op die motor reed…” Demi blaast zijn wangen bol en schudt zijn hoofd. “Als een speer. Hij heeft ons gered, Baz.”

“Dat weet ik, Demi.” Ze glimlacht. Het komt niet vaak voor dat Demi iemand anders bewondert dan zichzelf. En ze denkt aan Luciens teken, de ‘I van Tianna. Hij komt hen zoeken en dan zijn ze met z’n drieën.

Demi kijkt uit het raampje.

Baz ziet de telefoondraden omlaagduiken en weer omhooggaan. “Nu zijn we ze allemaal kwijt, Demi. Alle mensen uit de barrio.”

Hij knikt. “Fay ook.” Hij blijft even stil en zegt dan: “Ze heeft ons haar hele spaargeld gegeven. Ik denk dat ze een echt leven voor ons wou. Dat denk ik.”

Baz weet niet wat ze moet denken, maar ze herinnert zich wat ze altijd gehoopt heeft – dat Fay en Demi er altijd zouden zijn, dat Fay altijd een zus voor haar zou zijn. Maar ze is nooit een zus geweest. Misschien deed ze zoiets moeilijks toen ze haar baby weggaf dat ze er raar van werd. Misschien heeft Fay zo lang kinderen weggegeven, eentje hier, eentje daar, dat ze al haar gevoel kwijt is geraakt. Dat het haar niets meer kon schelen. En toen kwam hij terug, haar eigen kind, en begon ze weer iets te voelen. Misschien sprak Sol de waarheid. Misschien wilde Fay echt weten of ze veilig waren.

Buiten verdwijnt het laatste stukje stad in de verte en beginnen de stoffige velden. Ze voelt een steek achter haar ogen en in haar borst, alsof er binnen in haar iets samentrekt. Het is iets wat ze nooit eerder gevoeld heeft, ook niet toen ze Ra-oul achterlieten op de Berg. Dit is verdriet om hoe het had kunnen zijn. Ze huilt niet, heeft nooit gehuild, Demi ook niet, zelfs niet als Fay hem sloeg. Ze wrijft in haar ogen. “Demi, denk je dat ze ons komen zoeken?”

Hij schudt zijn hoofd. “Ze kunnen zoeken wat ze willen, maar in Tianna worden we heel anders, Baz. Andere mensen.”

Ze kijkt hem aan, wil tegen hem zeggen dat hij nu al anders klinkt, maar hij heeft zijn ogen dichtgedaan en leunt met zijn voorhoofd tegen haar schouder, en daarom zegt ze niets.

Een tijdje later komt er een vrouw de coupé in en gaat tegenover hen zitten. Ze biedt Baz fruit aan, dikke sappige pruimen, en zegt: “Wil je er ook een paar voor je broer als hij wakker wordt?”

“Mijn broer,” zegt ze. “Ja, dat vindt ie vast lekker. Dank u.” Dan doet ook zij haar ogen dicht en laat zich door het schudden van de trein naar het noorden in slaap wiegen.