Drieëntwintig

Regen roffelt op het stalen dek en spettert op de modder, de donder rommelt en stroomopwaarts verschijnen spinnenwebben in de enorme dam, barsten die golven en uitdijen tot gapende, bulderende muilen…

Baz schrikt wakker. Ze heeft een droge mond. Er wordt aan de deur naar de steeg gerammeld. Ze hoort iemand haar naam fluisteren.

Ze springt op, rent naar de deur en trekt hem open, Mama stormt naar binnen, groot en zwart als de nacht zelf, wurmt zich langs Baz, recht op de fles rum af.

Baz doet de deur dicht en laat de grendel ervoor vallen. “Hoe ging ‘t?” vraagt ze. “Heb je ‘m laten maken, zoals je zei? Deed die man lastig? Hoe ging ‘t?”

Mama zet de mok neer, trekt de zwarte sjaal van haar hoofd en dept haar gezicht. Ze haalt zwaar adem, alsof ze hard heeft gerend. Al die tijd dat ze in de barrio woont heeft niemand Mama ooit iets anders zien doen dan traag en kalm bewegen, maar de tijden veranderen. Ze schudt haar hoofd, neemt nog een flinke slok uit de mok en zet hem weer op de bar. “Ik heb betaald voor de sleutel.” Ze haalt hem uit de opgevouwen doek. “Hier…” zegt ze, gebarend dat Baz hem aan moet pakken. “Hij maakte een hoop poeha maar hij deed ‘t; meer kan ik niet voor je doen, Baz. Die man is een slang, dus maak dat je wegkomt voor ze me platbranden.”

“Heeft iemand je gezien?”

Ze wappert vermoeid met haar hand. “Droom je? Dit is de barrio, kind. De halve wereld weet wat ik uitspook. Ga Demi halen en verstop je tot alles weer rustig is. Vooruit, ga!” Ze heeft haar handen op haar knieën en kijkt Baz met opgeheven hoofd recht in de ogen. Geen kwaadheid, geen verraad. Het is zoals het is.

Baz knikt en kijkt naar de grijze sleutel. “Nou maar hopen dat ie het doet.”

“Hoop is zo ongeveer het enigste wat we hebben.” Ze komt niet van haar kruk.

“Doe je de deur achter me op slot?”

Mama zwaait alsof ze een vieze vlieg wegwappert. “Wegwezen.”

Baz slipt naar buiten, doet de deur zo snel mogelijk achter zich dicht tegen de rechthoek van licht en blijft dan stokstijf staan luisteren, net als Mama eerder. Ze ziet niet dat Mama haar handen voor haar gezicht slaat omdat ze haar niet wil zien vertrekken.

Baz hoort rennende voeten, leren zolen. Alleen Moro’s mannen dragen schoenen met leren zolen, dragen dure pakken. Ze houdt haar hoofd schuin. Het is moeilijk te horen waar ze vandaan komen, misschien van twee kanten tegelijk. Ze neemt een besluit, doet tien vlugge stappen naar rechts, de richting waaruit ze gekomen is, en vindt de plek waar Demi en zij altijd op het dak klommen.

Ze klautert over een wirwar van buizen en trekt zich op het platte dak, precies op het moment dat zwiepende lichtbundels de steeg in priemen. En dan ziet ze de mannen: het zijn er twee, nee, drie, en ze lopen op een sukkeldrafje zwijgend door de steeg en kijken om zich heen als snuffelhonden, op zoek naar wat zich in portieken en achter roosters verscholen houdt. Baz drukt haar wang plat op het warme beton en luistert naar hun kletsende voetstappen.

Even later wordt het stil. Ze zijn bij Mama, dat moet wel. Ze roepen niet en bonzen niet op de deur, maar Baz weet wat ze doen.

Ze hoeft niet te kijken om te weten dat ze de niet vergrendelde deur met hun vingertoppen openduwen. Hoeft niet te kijken om te weten dat Mama hen op haar kruk zit op te wachten.

Ze staat op en rent als een kat over schots en scheve daken, vermijdt golfplaten en stapt over dakramen die afgedekt zijn met plastic en ijzerdraad; ze springt over een smalle opening tussen de huizen, schuifelt langs een stel hete pijpen, steekt het laatste dak over en blijft staan bij de koepel. Haar en Demi’s schuilplaats. Als ze haar hier komen zoeken, moeten ze Demi bij zich hebben om de weg te wijzen, en Demi wijst niemand de weg naar wat dan ook. Ze is veilig.

Ze laat zich op haar hurken zakken en leunt met haar rug tegen de koepel. Van Mama zullen ze niets te horen krijgen. Mama verzint een of ander verhaal, gaat tegen ze tekeer en geeft ze een grote mond. Mama is het hart van de barrio, haar keuken is de enige waar altijd mensen zijn. Niemand zal Mama kwaad doen.

Ze hoort geschreeuw in de verte, hollende voetstappen; ze ziet twee lichtbundels dansen en pal onder haar mompelt iemand iets in een mobiele telefoon. En dan is het weer stil, met alleen nu en dan nog een kreet, en het gedempte geluid van het verkeer verderop in de stad.

Baz doet haar ogen dicht en probeert te slapen, maar de slaap wil niet komen. De uren gaan langzaam voorbij. Boven haar schitteren helder zilveren sterren aan de zwarte hemel, om haar heen en onder haar spreidt de barrio zich naar alle kanten uit, als één grote klit, denkt ze, niet meer dan een kluwen straatjes die nergens naartoe leiden. Twee keer wordt ze opgeschrikt door een schreeuw; de ene keer zijn het gewoon vechtende katten, de andere keer weet ze het niet zo zeker. Het klinkt naar pijn, en het bezorgt haar de rillingen. Ze blijft waar ze is. Fay laat de halve barrio al naar haar zoeken. Niemand steelt van Fay. Ze zal haar opsporen en ze zal razen en tieren, en wie weet, misschien geeft ze haar daarna wel aan Moro. Baz denkt bij zichzelf dat ze liever doodgaat dan dat ze bij Moro terechtkomt. En zo brengt ze de nacht door, met haar rug tegen de koepel, haar armen om haar opgetrokken benen geslagen, uitkijkend over de donkere kruip-door-sluip-door-straatjes van de sloppenwijk.

Een half-uur voor zonsopkomst begint de barrio zich te roeren. Mensen komen in beweging en hoesten en roepen naar elkaar, de enkeling met werk in de stad gaat op weg naar Agua, wie blijft maakt vuur en begint aan zijn huishoudelijke klusjes. Baz krijgt zin om het erop te wagen en nu al te vertrekken, maar straks is het veiliger: dan zijn er meer mensen op straat en is het makkelijker om je te verstoppen en de zware jongens in de gaten te houden die op straathoeken uitkijken naar Fays kinderen. Ze blijft met gekruiste benen zitten, met haar gezicht naar de rivier, wacht op de zon en bedenkt wat ze zal doen.

Flets en verlept komt de zon op, en ondanks de mist boven de dode rivier kan ze Fays hoekige gebouw nog net onderscheiden. Daar verroert niemand zich natuurlijk nog. In de kamer is het warm en benauwd. De jongens zitten in elkaar gedoken rond de zwijgende televisie, en Fay, met haar haren als oranje vlammen klittend om haar bleke gezicht, ligt als een lijk zo stil, met haar ogen open maar zonder iets te zien op haar smalle bed plannen te smeden. Vroeger zou ze haar plannen met Demi en Baz besproken hebben, zouden ze met z’n drieën rond de tafel hebben gezeten, Demi zoals altijd popelend om in actie te komen.

Op veilige afstand van de dakrand komt Baz langzaam overeind. Ze rekt zich uit, gaat op haar tenen staan en draait traag in de rondte, met haar armen wijd zoals de dansers op de muur van Mama. Dan ziet ze de rook en verstijft.

In de buurt van Mama’s keuken stijgt een dikke, pikzwarte rook op, maar niemand haalt water uit Luciens put, niemand rent of schreeuwt. Waarom niet? Er gebeuren veel ongelukken in de barrio. Huizen vliegen in brand. Geen brandweerman zal proberen om met zijn wagen die doolhof van straatjes in te rijden, maar de buren schieten altijd te hulp, al was het maar om te voorkomen dat hun eigen huis ook afbrandt. En om Mama te helpen lopen de mensen helemaal hun benen uit hun lijf, tenzij señor Moro een mannetje in die steeg heeft gezet. Als er een man met zijn armen over elkaar tegen de muur geleund de doorgang verspert, komt niemand Mama helpen.

Niemand behalve Lucien. Die zou hoe dan ook komen helpen. Hij heeft alles aan Mama te danken. Van de noordkant van haar dak kan Baz zijn pleintje zien liggen. Ze ziet de put en nu ziet ze ook Lucien staan. Met een hand boven zijn ogen tuurt hij naar de rook. Maar zelfs hij begint niet te rennen. Misschien snapt hij nog niet dat Mama in moeilijkheden is.

En dan laat Baz zich bijna zonder na te denken van het dak zakken. Ze gaat het hem vertellen. Ze mag zich vast wel even bij hem verstoppen terwijl hij gaat kijken wat er aan de hand is. Hij zal Mama helpen – Lucien wel. Als Baz water bij hem haalt biedt hij altijd hulp aan. Altijd. Ze rent door de overdekte steeg, door de Chinese wasserij en kijkt naar links en naar rechts. Niets te zien. Ze gaat het bredere straatje in dat naar de put leidt. Dan hoort ze de kreet. “Baz, hé! Wat doe je? Fay is half gek van ongerustheid.” Ze blijft staan en kijkt om.

Miguel! Hij is dus toch teruggekomen. Hij rent op haar af en fronst bezorgd zijn voorhoofd om te verbergen hoe blij hij is dat hij haar te pakken heeft, maar in Baz’ ogen is hij net een uitgehongerde rat, met zijn wapperende shirt vol gaten en scheuren en zijn wijd open mond. Ze vraagt zich af voor wie hij werkt.

In een reflex rent ze de andere kant op.

“Baz! Wacht! We moesten je zoeken van Fay!”

Ze schiet een hoek om, duwt met haar elleboog een vuilnisbak aan de kant, glipt een spleet in tussen twee gebouwen, maar die is niet smal genoeg. Daar is Miguel, hij komt al achter haar aan. “Baz. Wat doe je nou? Moet Fay soms denken dat je geheimen voor d’r hebt? Baz, wacht…”

Met geschaafde knieën en ellebogen duikt ze de spleet weer uit en rent door het straatje dat naar de put gaat. Ze kan Miguel bijna met een glibberige plop uit het donker achter haar tevoorschijn horen komen. “Jij maakt echt fouten, Baz.”

Ze ziet Lucien verbaasd haar kant op kijken. Hij zet grote ogen op als hij ziet dat Miguel haar op de hielen zit, en de verbazing verandert in iets anders wanneer Miguel naar Baz graait, een ruk aan haar geeft waardoor ze hard tegen de muur valt. Miguel let niet op Lucien – waarom zou hij? In de barrio bemoeit niemand zich met andermans zaken. Ruziënde kinderen, die zie je zo vaak.

Miguel is klein, maar hij is ook één bonk gespannen pezen en spieren, en hij snakt ernaar om Fays nummer één te zijn, Eduardo’s nummer één te zijn. Als Miguel een pistool of een mes had zou hij moorden, alleen heeft niemand hem opgedragen om te moorden; hij moet haar alleen vinden, terugbrengen. “Jij gaat met mij mee,” hijgt hij met een hand om haar hals. Met zijn andere hand draait hij haar arm op haar rug en hij laat niet los, hoe hard ze ook schopt en met haar hoofd naar hem uithaalt. Haar voorhoofd dreunt tegen zijn kin en het bloed stroomt uit zijn lip, maar hij merkt het niet eens. “Jij gaat met mij mee, Baz. Mooi wel.”

Hij merkt niet dat Lucien op hem af rent. Lucien mag dan mager en ziek zijn, hij hijst al een paar jaar emmers water uit die ouwe put, en als zijn vuist Miguels slaap raakt, tolt Miguel op zijn benen alsof hij een mep heeft gekregen van de wereldkampioen zwaargewicht. Hij wankelt achteruit en er valt iets uit zijn zak, een mobiele telefoon – maar ook dat merkt hij niet. Hij grijpt naar zijn hoofd en knippert met zijn ogen en het bloed sijpelt uit zijn mond en het lijkt wel alsof hij Lucien nu voor het eerst ziet. “Jij!” sist hij, en Baz weet niet of hij het tegen haar heeft of tegen Lucien. “Jij bent d’r geweest.” Hij spuugt een slijmerige rode prop met een stukje tand uit en draait zich om en begint zwabberend terug te rennen naar het pakhuis.

Baz laat zich hijgend tegen de muur zakken en kijkt naar Lucien alsof ook zij hem nooit eerder gezien heeft. Lucien, die bang is voor zijn eigen schaduw en leeft van restjes niets en halve centen voor zijn vieze water. Lucien, die haar met al zijn zweren en wonden zomaar opeens kwam redden. Ze knippert met haar ogen. “Dat heeft nog nooit iemand voor me gedaan. Demi niet, niemand niet. Je hebt me gered, Lucien.” Ze is zich vaag bewust van gebonk in de verte, alsof mensen op deuren bonzen of pannendeksels tegen elkaar slaan.

Lucien wendt zich af en kijkt schokschouderend naar de hand die de klap uitdeelde. “Ik zag dat ie je pijn deed.” Hij bukt zich om de telefoon die uit Miguels zak gevallen is op te rapen. “Dit komt ie vast zoeken.”

“Hij komt jou zoeken, Lucien, en als Fay hem niet tegenhoudt komt ie met een heleboel ellende.”

Lucien haalt zijn schouders op. “Hé, wil jij ‘m hebben, Baz? Ik heb toch niemand om te bellen. Misschien kan jij iemand bellen.” Het gebonk komt dichterbij. Hij fronst zijn voorhoofd.

Baz pakt de telefoon gedachteloos van hem aan. “Je zag die brand toch wel? Ik weet dat je het zag. Da’s Mama’s keuken. Je moet gaan kijken of ze oké is, Lucien.”

Hij knikt, zijn gezicht staat gekweld. “Ze kwam gisteravond naar me toe. Als ik zag dat d’r bij haar thuis problemen waren moest ik niet komen kijken, zei ze. Ik moest het zweren.” Hij haalt zijn magere pols over zijn voorhoofd. “Ik zag de rook en ik wou d’r toch naartoe, Baz, wat ze ook zei, en toen kwamen jullie m’n binnenplaats op. Misschien moet ik nou maar gaan.” Hij is bijna twee koppen groter dan zij en zo dun dat naast hem zowat iedereen in de barrio net zo dik lijkt als die rijkelui in de stad. Hij draagt een oud, verwassen shirt dat Mama hem gegeven heeft; het is schoon, maar er zitten bijna meer gaten in dan stof. Er loopt een scheur van zijn schouder tot aan zijn elleboog en daaronder is een van zijn zweren te zien. “Vind jij dat ik moet gaan, Baz?”

Ze hoort een fluit snerpen en dan opeens de knal van een geweerschot. Het gebonk sterft weg en in plaats daarvan horen ze nu mensen schreeuwen en huilen.

Ze weet wat dit betekent: dit is het begin van de problemen die Eduardo heeft veroorzaakt. Eduardo’s oorlog, en daar wil ze niet in verzeild raken. “Tuurlijk moet je gaan. We moeten allebei gaan, Lucien. Dat is de politie. Ze komen de barrio in, dat is wat je hoort. Ik moet rennen, anders kom ik hier vast te zitten en dan kan niemand Demi bevrijden.” Ze geeft hem een duwtje. “Wegwezen, Lucien.”

“Het beste, Baz.”

“Jij ook, Lucien.”

En ze is al weg, begint te rennen, een steeg in die ongeveer de kant van Agua op gaat.

De steeg loopt uit in een breder straatje, splitst zich, maakt een bocht naar links en daar zijn weer die slagen en dat gebonk en die schreeuwende stemmen. Ze hoort fluitjes, en opeens komt er een groepje mensen op haar afrennen: een jonge moeder met een baby in haar armen, een oudere vrouw, een man die mank loopt en een stel kinderen. Ze lopen allemaal te schreeuwen, opgewonden, bang. Een jongen houdt een opgepropt T-shirt tegen zijn oog. “Politie!”

Ze grijpt de jongen die gewond lijkt bij zijn arm. “Kan ik er daar door?”

“Nee! Niemand kan erdoor. Ze pakken iedereen. Als je die kant op gaat pakken ze jou ook. Zie je wat ze me geflikt hebben?” Het jongetje haalt het T-shirt van zijn gezicht en ze ziet dat zijn oog dik wordt, ziet het donkere blauw al schemeren. “Ze mepten me met een stok.” Hij is er bijna trots op. “Laat me nou maar los.”

“Wat willen ze?”

“Hé, laat me los!” Het kind begint als een aal te spartelen en is weg.

Baz holt naar de volgende hoek en botst bijna tegen de rug van een agent met zulke brede schouders dat hij de straat half verspert. In zijn ene hand heeft hij een lange stok, het uiteinde rust op de grond. Zijn aandacht is bij iets wat rechts van hem gebeurt. Ze schuifelt achteruit een deuropening in.

Er klinkt weer een knal, en dan het hoge ping van een kogel die langs steen schampt, en de agent doet razendsnel een stap naar achteren. Een rij blauw met schilden van plexiglas holt door de straat, en daarachter nog meer blauw, met geweren met korte lopen. Een van de agenten blijft staan en schiet; een plop en weer een heleboel geschreeuw en een bittere geur. Gas? Misschien proberen ze de barrio te vergassen, iedereen uit te roken, met de ratten erbij. Ze schuifelt verder achteruit. Probeert een andere route. Loopt weer vast. Het is een gekkenhuis, alsof iemand de barrio in een pan heeft omgekeerd en nu staat te roeren en te bakken-geen wonder dat Baz bijna niet meer weet wat onder en wat boven is, laat staan waar de uitgang is.

Ze probeert het via de daken. Komt bijna tot dertig meter voor Agua. Ze ziet de achterkant van de oude gebouwen aan de zuidkant van het plein, een muur die de barrio tegen de rivier aan drukt, maar verder komt ze niet. Een politieagent krijgt haar in het oog en even later tingelt een kogel door het bosje blikken schoorstenen waar ze vlak naast staat. Ze laat zich plat op haar buik vallen en schuift zover mogelijk bij de dakrand vandaan.

Er prikt iets hards en scherps in haar bovenbeen. Even denkt ze dat ze geraakt is, misschien door een stukje blik dat door de kogel is losgeschoten, en ze draait zich op haar zij om te kijken.

Het is niets. Geen schrammetje, gewoon de sleutel die ze in haar broekzak had gestopt en in de chaos van al dat rennen en schreeuwen en schieten helemaal vergeten was. Ze haalt hem tevoorschijn met de bedoeling om hem in haar achterzak te stoppen, en terwijl ze dat doet valt er nog een kleiner sleuteltje op het dak. Demi’s sleutel, die van de motor, en er begint een plan bij haar op te komen.

Met beide sleutels stevig in haar rechterhand gaat ze op haar hurken zitten, en dan rent ze in volle vaart naar de rand van het dak en springt. De ruimte tussen de gebouwen is niet groot en ze haalt het makkelijk, en bijna zonder te vertragen rent ze naar rechts, springt weer, duikt onder een waslijn door, over een geïmproviseerde regenton. Dan laat ze zich op haar knieën zakken om op adem te komen. Even later rent ze weer door. Springt op het volgende dak en het volgende, steeds in de richting van Luciens binnenplaats. Ze loopt dicht langs een hoge muur, alles wat over is van een fabriek die hier vroeger stond. Ze heeft zich nooit afgevraagd wat daar gemaakt werd – wat heeft het voor zin om je zulke dingen af te vragen? In de barrio wordt het Moro’s Muur genoemd, vanwege alle lijken die er gevonden worden, van mensen die de baas van de barrio op een of andere manier tegen zich in het harnas hebben gejaagd.

Ze kijkt om. Niets. Ze kijkt naar beneden: twee mannen die hard langshollen. Jong, van de wasserij. Ze klimt over de rand, blijft even hangen, laat zich vallen en komt zacht op haar voeten neer. “Ga naar huis,” zegt een van de mannen. “Ga naar huis voor ze je kop d’r af knallen.”

Ze hoort het harde woef van een explosie, ruikt de scherpe geur van brandende benzine. Zo’n dertig meter verderop, aan de kant van Agua, stijgen zwarte rookpluimen op. De mannen hollen weer door.

Naar huis? Ze heeft geen huis meer. Ze hoopt dat Lucien bij de put is. Misschien kan hij helpen. Het is maar een sprankje hoop, maar terwijl ze door het laatste straatje naar zijn binnenplaats rent klampt ze zich daaraan vast.