Zeventien
Met z’n drieën – Baz, Demi en Miguel, Demi voorop – sluipen ze door de slapende barrio, slingerend door de schouderbre-de steegjes tot ze Agua bereiken. Aan de andere kant van het open plein brandt in een paar kroegjes nog licht. Bij Papa’s Bar hangt de naam in waterig blauwe lampjes voor het raam. Van zover weg lijken ze zo klein dat Baz het idee heeft dat ze ze in haar hand zou kunnen houden en fijnknijpen.
Bij de fontein staat maar één auto geparkeerd, groot en oud, met een lange platte kofferbak en staartvinnen. “Wat hebben ze ons nou voor ‘n boevenauto gegeven?” zegt Demi. “Als de politie dit ziet houden ze ons meteen aan. Die motor klinkt natuurlijk als prut, wedden?” Een schimmige figuur leunt tegen de zijkant, de oranje gloed van zijn sigaret licht af en toe op terwijl ze dichterbij komen.
“Domino?”
Zonder antwoord te geven maakt de man het achterportier voor hen open. Miguel schuift als eerste naar binnen en Baz volgt. Demi loopt om naar de andere kant en gaat voorin zitten. Domino haalt zijn schouders op, doet het portier achter Baz dicht en stapt in. De motor pruttelt schor, precies zoals Demi voorspelde.
“Je moet wel een genie zijn of zo om zo’n ouwe bak aan de praat te krijgen,” zegt Demi.
Domino schiet de peuk van zijn sigaret het raampje uit, haalt een nieuwe uit zijn borstzakje en steekt hem op. Zijn gezicht is net gladgeschuurd hout, uitdrukkingsloos. Hij heeft dikke armen, waar de spieren als touwen overheen lopen, en korte vingertjes. Baz vindt dat hij eruitziet als een bokser, niet als een chauffeur, maar hij is tenminste niet zo’n pauw in een duur pak die in de broekzak van Moro zit. “Als je een Mercedes wil, ga je d’r maar eentje huren,” zegt hij, met de sigaret in z’n mondhoek zoals in oude films.
“Als wij een Mercedes nemen zit jij zonder werk, denk ik zo.”
Domino geeft geen antwoord, en als Demi hem probeert uit te horen over Eduardo Dolucca – “Dus je kent die Eduardo al lang?” – blijft hij zwijgen. Zijn zwijgen is zo dwingend dat Demi, Baz en Miguel de rest van de lange rit door de stad geen woord meer zeggen.
Ze rollen langzaam over de blinkende boulevard, waar elke winkeletalage het goede leven belooft. Demi zet de radio aan zonder aan de man te vragen of het mag. Hij kiest een zender met drukke straatmuziek, maar zet het geluid zacht en gaat met zijn hoofd op de maat mee zitten knikken.
De stad is minder groot als je er ‘s nachts doorheen rijdt. De straten zijn net lange zwarte linten die kaarsrecht van oost naar west, van zuid naar noord lopen. Hoekige glazen gebouwen maken plaats voor oudere huizen met buikige balkonnetjes en steile trapjes ervoor, die op hun beurt verdwijnen wanneer de stad zelfs in het nachtelijk duister lichter wordt, nieuwer, zo nieuw dat er op sommige plekken nog gebouwd wordt. Hier, in de noordelijke buitenwijken, zijn de straten afgezet met hoge witte muren, waarachter de rijken wonen in koele huizen in lichte kleuren. Zware poorten geven toegang tot binnenplaatsen en watergroene tuinen. Maar de passagiers in de langzaam rijdende auto zien niets van de binnenkant, die zien alleen maar muren en speuren naar het huis van de familie Dolucca. Via de Peone. Geen huisnummer te bekennen, maar Domino weet waar hij zijn moet. Baz probeert links en rechts bij te houden; ga nooit ergens heen zonder dat je weet waar de uitgang is, de weg terug naar de veiligheid. Zover naar het noorden rijden er geen trams. Bussen misschien wel, maar wie heeft er ooit gehoord van vluchtende inbrekers die de bus nemen? Als de politie achter je aan zit kun je beter iets snellers uitzoeken dan een stadsbus.
Ze parkeren aan de stoeprand. “Hiero, dit is het,” mompelt Domino. Met zijn hoofd schuin tuurt hij naar een klein huisje dat in de buitenmuur gebouwd is. “Poortgebouw. Het grote huis ligt daarachter. Je hoeft alleen maar door dat raampje te klimmen.”
Op de eerste verdieping zit een klein raampje; de rest van het huisje moet op de tuin uitkijken.
Domino rijdt weg. “We rijden een blokje om,” zegt hij, “kijken of de kust veilig is.”
Er is niemand te zien, alleen een hond die opgewekt over de stoep draaft. Halverwege de straat is de weg opengebroken, daar wordt de riolering gerepareerd of een nieuwe leiding gelegd. Binnen de afzetting liggen stapels hout en gereedschap. Bij een huis links staat de poort open. En in de straat die evenwijdig loopt aan die van hen ziet Baz ergens een lamp branden. Maar er rijden geen auto’s, geen patrouillewagens.
Domino slaat de hoek om hun straat weer in en stopt voor het huis van Dolucca. Demi kijkt naar het raampje. “Te hoog om te springen. Miguel?”
“Te hoog,” beaamt Miguel.
“Baz, als we jou nou ‘s een zet je geven?”
“Best. Moet ik de poort openmaken?”
Demi tuurt naar het huis en de muur en de poort, alsof er misschien een geheime ingang is waar Eduardo niets van verteld heeft. Hij schudt zijn hoofd. “Hij heeft niks over een poort gezegd. Blijf maar bij die poort uit de buurt. Ga voor het raam staan en pak m’n hand als ik tegen de muur op ren. Ik pak jouw hand en klim naar boven. Miguel, jij wacht beneden. Fluit als er een politieauto aankomt. Oké?”
Miguel knikt. “Ik ga in de poort staan; in de schaduw ziet niemand me.”
“Oké. Laat de motor lopen, Domino. Volgens die jongen hebben we maar vijf minuten nodig.”
Domino kijkt hem aan met zijn gezicht van hout. “Ik kom jullie halen.” Dan, misschien omdat hij merkt dat Demi op het punt staat te ontploffen, legt hij uit: “Het is veiliger om te blijven rijden, de politie komt altijd kijken als d’r een auto geparkeerd staat.”
Hij heeft gelijk. De straten zijn leeg, er is geen auto te zien – die staan natuurlijk veilig in hun garages, achter de muren. Baz knikt naar Demi. “Oké,” zegt hij kortaf; dan duikt hij de auto uit en de anderen volgen hem. “Wacht tot we binnen zijn. Dan geef je ons vijf minuten.” Demi is een en al zakelijkheid, net als wanneer Baz en hij met z’n tweetjes aan het werk zijn. Baz vraagt zich af wat die zwijgzame man wel denkt van zo’n jongen die hem bevelen geeft, een jongen die waarschijnlijk tien jaar jonger is dan hij. Misschien kan het hem niet schelen, misschien is het voor hem gewoon een baantje, taxichauffeur zijn. Maar als ze worden aangehouden, komen ze wel met z’n allen in het Kasteel terecht.
Baz kan het antwoord van de chauffeur niet horen, maar terwijl Demi haar een zaklamp geeft en de jongens naar de muur rennen, er met hun rug tegenaan gaan staan en hun handen in elkaar slaan blijft de auto zacht ronkend staan. Baz is nooit zenuwachtig als ze op straat werkt, alleen geconcentreerd; ogen die kijken, kijken, goed opletten. Maar dit is anders. Bij daglicht kun je je verstoppen, verstoppen in het lawaai van het verkeer, het gewemel van mensen, als bij toverslag verdwijnen en weer opduiken. Demi is daar het beste in, maar zij kan het ook. Hier is geen licht, alleen duisternis en schaduw, en stilte. Op dat moment begint ergens een hond te janken, in een andere straat, en een rauw koor van geblaf barst los bij huizen links en rechts in de Via de Peone. Ze blijven stokstijf staan. Als de Dolucca’s een waakhond hebben ligt die heel diep te slapen. Het geblaf sterft weg.
Baz haalt diep adem, schat de afstand tot de vensterbank, wipt een paar keer op haar tenen, knikt naar de jongens en trekt dan een razendsnel sprintje, springt, voelt onder haar rechtervoet hun sterke handen die haar op hetzelfde moment een stevige zet te geven. Ze pakt de vensterbank beet en duikt in één soepele beweging naar binnen.
Als ze de zaklamp aandoet hoort ze de auto langzaam wegrijden. Het is koel binnen. Airco. In de lichtbundel ziet ze een kort gangetje met een raar gespikkeld tapijt op de grond, twee deuren en aan het eind een trap. Ze hoort geen voetstappen, ziet geen licht onder de gesloten deuren door komen. Ze buigt zich uit het raam, hoort het zachte getrippel van Demi’s rennende voeten, de teen van zijn gymschoen die de muur raakt, een klets als zijn hand zich om haar pols sluit, en dan tuimelt hij door het raam naar binnen, zit op een of andere manier meteen op zijn hurken en kijkt op en weer omlaag, net als zij daarnet deed.
Hij raakt haar arm aan en ze loopt achter hem aan door de gang, de trap af naar een soort zitkamer. Langs een van de muren loopt een bar, er staan makkelijke stoelen, een ronde tafel. Eén muur bestaat helemaal uit de ramen die uitkijken op de tuin en het zwembad. Het water schittert koel en blauw in het licht van onderwaterlampen. Baz kijkt er ademloos naar. Zoiets heeft ze nog nooit gezien, niet in het echt, alleen op het kleine tv’tje met het korrelige beeld, maar niet bij huizen waar mensen…waar die jongen echt in woont.
Achter zich hoort ze Demi rondlopen. “Schijn me ‘s bij, Baz,” fluistert hij. Hij bestudeert een kastje dat rechts van de trap aan de muur hangt. Het alarm. Ze laat de lichtbundel langs de knopjes glijden. “Oké. Ik weet hoe het moet. Nu naar de kluis. Achter de bar, zei hij.”
Alles is precies zoals Eduardo zei. De kluis staat als een bultige zwarte ijskast onder de bar. De draaischijf gaat klikkend rond langs de cijfers op hun papiertje. Het deurtje zwaait open. Demi puft van verbazing als hij ziet dat de kast vol zit met keurige stapels dollarbiljetten. “Waarom zijn we eigenlijk nog dieven, Baz?” fluistert hij. “Die politie heeft alle poen van de wereld en d’r zit niemand achter ‘m aan.”
Baz houdt de katoenen zak die ze meegenomen heeft wijd open en begint de pakjes geld er zorgvuldig in te stoppen.
“Waarom geeft die jongen dit allemaal op?” zegt Demi. “Wat moet ie in de barrio? Geloof jij dat het is omdat ie bij z’n moeder wil zijn, bij Fay?”
“Weet niet. Misschien is ie jaloers. Misschien zijn ze niet goed voor ‘m.” Ze denkt dat zij het moeilijk zou vinden om dat zwembad op te geven; ze moet er steeds even naar kijken, naar die zachte roerloosheid.
“Geloof je zijn verhaal?”
“Hij voert iets in z’n schild. We maken deze klus af, maar je moet ook nadenken over wat ik zei.” Ze schuift de laatste stapel in de zak en trekt de zak strak dicht.
“Over wat je zei?”
“Op het dak, Demi. Wat ik zei: weggaan. Fay geeft ons wat van dit geld en we beginnen voor onszelf. Als we samen gaan redden we ons best.” Ze tilt de zak op en drukt hem tegen haar borst, terwijl Demi de deur van de kluis dichtdoet en aan de draaischijf draait om hem af te sluiten.
“Kom mee.” Ze glippen achter de bar vandaan. Demi loopt naar het alarm. “Dertig seconden vanaf dat ik ‘t alarm aanzet, Baz. Ga naar het raam, geef Miguel een teken en zeg of Domino klaarstaat.” Hij kijkt op zijn horloge.
“Demi, ga je nou mee?”
“Baz! Doe wat ik zeg. Wegwezen!”
Met een laatste blik op het droomzwembad rent ze de trap op. Als ze zich uit het raam buigt komt Miguel uit de schaduw van de poort. Ze zwaait. Hij steekt een hand op. De auto staat zonder licht zachtjes te brommen. Ze rent terug naar de trap. “Oké, Demi.”
“Gooi de zak naar Miguel en dan springen. Ik tel tot vijf en dan zet ik het alarm aan. Wegwezen!”
Ze rent tellend terug. Vier. Drie. Twee. Een. Het alarm staat aan. Nu nog dertig seconden. Ze steekt de zak uit het raam en Miguel houdt zijn handen op om hem te vangen. Vier seconden. Ze laat los, zwaait een been over de vensterbank. Twaalf. Makkie. Ze ziet dat Miguel de zak achter in de auto gooit en instapt. Hoort Demi’s voetstappen op de trap, draait zich om om haar andere been over de rand te tillen en laat zich op hetzelfde moment zakken, hangt met haar handen aan de vensterbank. Met haar neus tegen de witte muur ziet ze de weerkaatsing van de koplampen die aanfloepen, en ze hoort het kalme brommen overgaan in een gejaagd loeien. En terwijl ze valt dringt het piepen van heet rubber op het wegdek tot haar door. Ze komt zacht neer, doet een stap naar achteren, draait zich razendsnel om en ziet dat de haaienauto al bij de hoek is, de bocht om gaat – een glimp van een gezicht achter de achterruit, en weg. Miguel. Waarom moesten ze hem meenemen? Waarom wilde Eduardo hem erbij hebben? Zodat hij dit kon flikken, natuurlijk. Eduardo wilde Demi net zomin als Demi Eduardo wilde.
Boven puilt Demi’s zwarte gestalte uit het raam, in elkaar gedoken als een aap. En dan begint het alarm als een nachtmerrie te gillen. Lampen springen aan en het huis licht wit op in de lange donkere straat.
Demi springt recht naar voren en komt verkeerd neer, met zijn rechterbeen in een knik. Hij vloekt en begint te kermen. Baz pakt zijn arm beet en hijst hem omhoog. Achter de muur horen ze geschreeuw. In de verte huilt een sirene. Honden blaffen.
“Ze zetten me voor aap!”
“Als je een aap was, zou je beter springen. Kan je rennen?”
“Als de beste.”
“Uit elkaar?”
Regel één. Als je moet vluchten, doe het dan alleen.
“Uit elkaar.”
Ze legt een hand op zijn arm. Zijn gezicht is vertrokken van pijn. “Mama Bali. Oké?”
“Oké.” Zo dicht mogelijk tegen de muur aan hobbelt hij weg.
Baz draait zich om en rent de andere kant op. De politie-sirene komt dichterbij. Zo meteen komt er een man die dat open raam ziet. Ze rent zo hard als ze kan. De straat is te lang, te recht. Ze heeft een laag muurtje nodig, een open poort. Ergens waar ze zich kan verstoppen, alleen tot de storm weer gaat liggen. Niets. En dan ziet ze bijna zonder erbij na te denken het opgebroken stuk straat, met het gereedschap opgestapeld in een hoek. Ze springt over de afzetting en laat zich in het ondiepe gat zakken, gaat op haar hurken zitten, kijkt achterom en ziet Demi als een klein zwart silhouet in de koplampen van een politieauto. Ze ziet dat hij zijn hoofd haar kant op draait, en dan steekt hij zijn handen langzaam omhoog, bijna alsof hij het licht weg wil duwen. Op hetzelfde moment stormt een kleerkast in een lang boxershort de poort van de Dolucca’s uit. Hij roept of schreeuwt niet, steekt alleen beide armen uit en dan is er de knal van een geweerschot.
Ze ziet Demi vallen.
Er gaat zo’n schok door haar hart dat ze naar adem snakt, en ze laat zich op de bodem van het gat zakken en kruipt blind onder een stuk zeildoek en knijpt haar ogen stijf dicht tegen dit, de ergste droom die iemand kan hebben.
Ze hoort schreeuwende stemmen, het dichtslaan van een autoportier. Eén jongen, misschien wel dood; één man die beroofd is. Eén man! Dit is de baas van de politie! Deze man kan je laten verdwijnen door met zijn vingers te knippen. En ze grijpen één jongen? Ze geloven nooit dat die ene jongen dit in zijn eentje gedaan heeft. Wat geloven ze dan wel? Wat?
Baz ligt zo stil als een noot in zijn dop, met haar ogen dicht, haar oren gespitst en gedachten die net zo wild alle kanten uit gaan als haar hart. Kon ze haar hart maar in haar vuist klemmen, dat harde bonken laten ophouden.
Een auto rijdt langzaam door de straat.
Ze zijn aan het zoeken, laten hun zaklampen langs donkere hoekjes dansen, kijken in elke poort die openstaat, elk klein gaatje waar een muis in kan kruipen om zich te verstoppen. Natuurlijk komen ze ook in dit gat in de weg kijken, het ligt pal voor hun neus.
De patrouillewagen is nu heel dichtbij. Stopt. Een fel schijnsel valt in Baz’ krappe schuilplaats, ze voelt het licht achter haar stijf gesloten oogleden.
“Niets.”
Een stem die antwoord geeft.
Dan: “Nee. Tijdverspilling. Denk je dat een bende een inbraak pleegt zonder een auto klaar te hebben staan? Als je dat denkt heb je je hersenen in je buik…Nee sukkel, hoorde je de zoon van de chef soms niet zeggen dat ie die jongen herkende, dat ‘t een van seiïor Moro’s onderkruipsels is die een klusje voor hem opknapt?”
Een verbaasd fluitje van de ander. Nog meer gepraat.
“En niets gestolen. Ze hebben niks meegenomen, zegt de chef. Noppes. Als ze denken dat we als een stelletje achterlijken achter een schaduw aan gaan jagen, dan hebben ze het goed mis. Kom mee.”
Duisternis.
De auto trekt op. Even later hoort ze het piepen van de banden terwijl hij aan het eind van de straat rechtsomkeert maakt en langs het gat terugrijdt naar het huis van de Dolucca’s. Nog meer stemmen. Meer portieren die opengaan en dan, eindelijk, stilte. Baz verroert zich niet. Baz knippert niet met haar ogen. Ze haalt bijna geen adem. Haar botten doen pijn. Haar gezicht, tegen de stenige wand van het gat gedrukt, doet pijn, maar haar hart klopt weer wat langzamer.
Meer tijd.
Ze ontspant haar vuisten. Ze trekt het zeildoek van haar hoofd en doet haar ogen open. Nog steeds donker. Nog steeds stil. Ze tilt haar hoofd op en houdt even haar adem in. Haar nek voelt stijf. Ze bijt op haar lip en haalt zichzelf langzaam uit de knoop. Vrij!
Hoe lang? Eén uur? Twee? Straks komt de zon op. Ze moet gaan nu het nog donker is. Ze komt overeind en duikt meteen weer weg. In het huis van de Dolucca’s brandt overal licht. Bij de poort houden twee politieagenten de wacht.
Ze heeft geen keus. Ze moet weg. Ze komt voorzichtig overeind en kruipt als een worm over de rand van het gat, kronkelt naar de diepere schaduw van de muur. Ze heeft het gered. De mannen in de poel van licht voor het huis kunnen haar vast niet zien, maar voor de zekerheid blijft ze zo laag mogelijk, rent gebukt, haastig als een eenzame rat op weg naar zijn nest.
De straat is lang en donker.
En hoe veilig is Fays nest? Hebben ze haar en Demi niet in de steek gelaten, gedumpt alsof ze afval zijn? Wist Fay dat ze dit zouden doen?