Vier
Baz kijkt een paar keer achterom, denkend aan wat Demi vertelde over Fay die stiekem naar haar bergplaats sloop. Misschien lijkt ze wel een beetje op Fay. Als je maar lang genoeg bij iemand blijft, word je misschien wel net zoals diegene. Ze hoopt van niet, maar toch kijkt ze achterom. Demi heeft een keer geprobeerd achter haar aan te komen, maar ze zag hem op tijd en wist hem af te schudden. Hij weet dat ze ergens aan de rivier een schuilplaats heeft, maar Fay heeft gezegd dat hij haar met rust moet laten. “Meiden hebben ruimte nodig. Jullie jongens zijn net apen, jullie stampen overal doorheen met je vuile poten. Zij moet rust aan d’r kop hebben. Waar of niet, Baz?”
Baz heeft er eigenlijk nooit over nagedacht waarom ze een eigen plekje wil. Ze vindt het fijn om bij Demi zijn, en bij de anderen ook, en thuis bij Fay heeft ze zich altijd veilig gevoeld, ook als ze op het platte dak moest slapen, maar in een schuilplaats kan je je verstoppen en alle nare gedachten die dreigend op je afkomen buitensluiten.
Ze heeft ook andere schepen verkend, maar de meeste waren makkelijk te bereiken en dus niet veilig. Ze waren kapot en verroest, vol gekliederd met graffiti en ze stonken. Alles wat losgeschroefd kon worden of met een koevoet losgewrikt was gestolen; de rest was vernield. Ze heeft er lang over gedaan om een route te vinden naar de oude loodsboot, maar nu is hij van haar – een herinnering aan de tijd dat de rivier naar zee stroomde en de stad nog ademhaalde.
Eerst loopt ze schuin bij de oever vandaan, zo licht mogelijk omdat de modder hier en daar zo zacht is dat je er tot aan je nek in kunt verdwijnen. De eerste keer dat ze hier kwam had ze een oude gordijnroe bij zich om te voelen waar ze haar voeten neer kon zetten; zo weet ze dat. Bij de bocht in de rivier loopt ze rechtdoor. Na twintig passen gaat ze rechtsaf naar een oude ijzeren boei die op zijn kant ligt. Ze loopt er voorzichtig omheen en maakt dan een scherpe bocht naar links, waardoor ze recht op de boot afloopt. Vijftien meter ervandaan blijft ze even staan en daarna begint ze zo hard mogelijk te rennen. De modder is hier heel zacht, als ze uitglijdt of struikelt is ze er geweest, maar ze aarzelt geen moment. Ze heeft deze reis al vaak gemaakt en weet wat ze moet doen. En terwijl haar rechtervoet al tot aan haar enkel wegzakt grijpt ze zich vast aan de in elkaar geknutselde ladder die ze de vorige keer heeft laten hangen, en met een lekker zuigend geluid schiet haar voet los en ze klautert op het dek. Ze wast haar voeten met water dat ze in een plastic colafles bij zich heeft en schuifelt over het hellende dek naar de gang die naar de kajuit leidt.
Op het laagste punt van de schuine vloer heeft ze van zachte dingen een nest gemaakt, waar ze in kan gaan liggen om door het luik naar de sterren en de langzaam verschuivende maan te kijken tot de slaap komt. Als ze droomt is het altijd hetzelfde: ze hoort het gerommel van de donder, eerst nog ver weg, dan steeds dichterbij, en ze weet dat het niet echt onweer is, want ze ziet geen bliksem langs de donkere hemel flitsen. Ze staat aan dek, met haar handen stevig om de reling op de hoge boeg, en tuurt de rivier af, waar een enorme golf, misschien zes, misschien negen meter hoog, over de droge rivierbedding aan komt rollen, met een lichtgevende witte kop die bruist en schuimt. En ze weet dat die golf over de barrio heen zal slaan en alle rommel en vuiligheid mee zal nemen naar zee, met haar erbij; maar ze houdt zich zo goed aan de reling vast dat haar handen er pijn van doen, want misschien tilt de golf het oude bootje wel uit de modder en wordt zij een soort Noach, maar dan zonder familie en zonder dieren. Ze wordt altijd wakker voordat de golf het bootje bereikt, dus ze weet niet hoe het afloopt.
Deze avond laat de slaap lang op zich wachten, en als ze dan toch in slaap valt komen er geen dromen die ze onthoudt. In het donker wordt ze wakker, denkend aan de Berg, en ze heeft het vervelende gevoel dat er iemand naar haar kijkt, als een irritante kriebel midden op haar rug. Ze weet dat het onzin is, want niemand kan haar hier zien liggen, tenzij er op de oever een of andere tovenaar met magische ogen staat die dwars door de romp van de boot heen kan kijken, maar tovenaars bestaan niet. Baz is een praktisch iemand. Als je wilt overleven moet je praktisch zijn, sprookjes interesseren haar niet.
Als ze voor de tweede keer wakker wordt valt er een vaal grijs licht door het luik. Ze ruikt de roest en de modder en hoort de ontwakende stad zachtjes voor zich uit mompelen. Ze klimt op het dek. Over minder dan een uur, als de zon helemaal op is, wordt het bootje zo heet als een oven en brandt het stalen dek dwars door haar schoenen heen, maar dit is een fijn moment. ‘s Ochtends vroeg waait er altijd een zacht briesje dat de geluiden van de stad meevoert en de vage zilte geur van de zee in de verte.
De andere kant van de rivier is onbekend terrein voor Baz. Er is rook, er zijn huizen, maar allemaal ver weg, en nog verder weg is een rij mistige heuvels met daarachter de bergen.
Ze betrapt zich erop dat ze aan Pikpak denkt, maar in haar gedachten is hij al niet meer te bereiken. Raoul maakte zich echt zorgen, dat heeft ze wel gemerkt, maar Demi is hem vast alweer helemaal vergeten, na zijn korte protest van gisteren. Ze weet dat ze er verstandig aan zou doen om net zo te zijn als Demi en het uit haar hoofd te zetten. Ze probeert Pikpak te vergeten en maakt zich klaar voor de nieuwe dag.
De zon is nu helemaal op en schijnt zo fel in haar ogen dat ze de onbekende oever niet meer kan zien. Ze draait zich om. Tijd om weer aan het werk te gaan. In vliegende vaart rent ze door de modder, zigzaggend naar de oever, en hoewel ze al een paar stille figuren naar hun werk ziet sjokken, is ze thuis voor er iemand wakker is. Ze trekt niet aan de bel, niet op dit uur; als de politie of andere harde mannen ‘s ochtends hun hol binnen komen vallen krijgen ze alleen maar slapende kinderen te zien, geen bewijs van diefstal waarmee ze wie dan ook naar het Kasteel kunnen slepen, dat is in elk geval zeker.
Ze zet koffie en loopt met een kopje naar Fay, die in een hoek van de verder open ruimte een klein kamertje heeft. Haar warrige haar op het kussen is net een woeste stralenkrans, maar dan niet van goud zoals bij de goede engelen en heiligen, maar vlammend rood. Haar gezicht is bleek, ze heeft haar ogen open en haar lippen op elkaar geperst, alsof ze pijn lijdt. Baz vraagt zich af of ze ziek is, maar Fay klaagt nooit dat ze zich niet goed voelt en als ze Baz met de koffie ziet aankomen kijkt ze meteen zachter uit haar ogen. Baz loopt terug en haalt tomaten, kaas en het brood van gisteren tevoorschijn.
Zo gaat het elke ochtend. De jongens worden wakker en beginnen te gapen en te woelen en zich te krabben. Dan komt Fay binnen. Ze heeft al besloten wat iedereen die dag gaat doen. Soms houdt ze de kleintjes bij zich om ze dingen te leren, maar meestal verdeelt ze de jongens in tweetallen. Ze zegt dat het met z’n tweeën veiliger is omdat er dan een op de uitkijk kan staan, zoals Baz en Demi ook werken. Maar Baz weet dat Fay op die manier ook van twee kanten te horen krijgt hoe de dag is geweest en het meteen in de gaten heeft als iemand iets achterhoudt. Fay kijkt dwars door de jongens heen. Ze proberen haar allemaal wel eens te belazeren, ze verwacht niet anders, maar ze pikt niets van ze en als ze dat niet leren, als ze één keer te vaak bijdehand doen, staan ze zo weer op straat. Vroeger vroegen Demi en zij altijd: “O, waar is die en die gebleven?” En dan zei Fay: “Die knul is een dief, niemand jat van Fay. Die staat weer op straat.” Nu vragen ze het niet meer. Baz denkt dat de jongens niet gewoon ‘weer op straat’ staan, ze worden meegenomen, net als Pikpak, en moeten misschien wel die Berg op, zoals Raoul zei.
Demi en zij nemen altijd alles mee naar huis, behalve misschien wat kleingeld voor eten of drinken bij Mama Bali, en misschien vertrouwt Fay hen ook wel meer dan de anderen. Baz denkt dat Fay zichzelf waarschijnlijk niet eens helemaal vertrouwt. Demi zegt altijd, half bewonderend: “Altijd oppassen wat je zegt met haar in de buurt. Ik zweer ‘t je, die Fay kan om hoeken heen kijken, ze hoort de ratten piepen in de steeg, vooral als ze over haar piepen.” Baz vindt dat Demi wel eens wat beter naar zijn eigen advies zou mogen luisteren.
De jongens worden op pad gestuurd. Raoul krijgt te horen dat Giaccomo met hem samenwerkt en dat ze uit de buurt van het centrum moeten blijven. De diefstal van de ring van die mevrouw voor die dure winkel heeft natuurlijk een boel heisa veroorzaakt en de veiligheidsmensen zullen vandaag wel extra goed opletten.
Als iedereen weg is zitten Fay, Demi en Baz om de tafel. Raoul heeft gisteren een portefeuille gestolen met alleen maar lottobriefjes erin, en Fay vergelijkt de nummers met de nummers die op tv worden genoemd en verkreukelt de briefjes een voor een. “Geen idee waarom ik nog moeite doe voor dat joch. De helft van de tijd komt ie met niks thuis en hij eet meer dan jullie allemaal bij elkaar,” zegt ze. “Tijd om aan het werk te gaan. Waar wouden jullie vandaag naartoe?”
“Norte,” zegt Demi. Norte is een van de vier stations van de stad. Op stations is het altijd raak: toeristen die komen en gaan, mensen die staan na te denken over hoe ze moeten komen waar ze willen zijn en meer bij zich hebben dan goed voor ze is. Maar, zoals bijna overal, zijn er ook genoeg agenten die uitkijken naar dieven zoals Demi en Baz.
Fay gromt en geeft een triomfantelijk gilletje als een van haar nummers blijkt te kloppen.
“Waarom ben je zo blij?” zegt Demi. “Wat heb je? Een twintigje misschien.”
“Ze zeggen dat geld niet aan de bomen groeit,” zegt Fay, “maar soms doet ‘t dat dus wel.” Ze lacht. “Maar dan moet je het wel plukken natuurlijk. Haal d’r nooit je neus voor op, hoor je me? We hebben altijd geld nodig, altijd.” Ze richt haar aandacht weer op de briefjes en het televisiescherm.
“Dus Raoul heeft iets voor je geplukt,” zegt Baz terwijl ze opstaat. “Hij heeft een twintigje voor je geplukt.”
Fay pakt haar dunne zwarte sigaartjes en steekt er een tussen haar lippen. “Jij mag hem wel, hè?” zegt ze. Ze steekt de sigaar op en tuurt door de rookwalm naar Baz.
Baz haalt haar schouders op.
“Meer dan Demi?” Ze plaagt haar, maar Baz hapt niet. “Wou je met die dikke werken?”
“Raoul is oké,” zegt Demi. “Niet zo snel als ik, maar hij is oké.”
“Hij praat te veel,” zegt Fay kortaf, en ze gooit het laatste lottobriefje op de grond. “Voor een twintigje koop je niet veel in deze wereld. En nu wegwezen, ik heb nog meer te doen.”
Demi loopt naar de gootsteen in de hoek en wast zijn gezicht en nek. Baz blijft aan tafel zitten wachten. Fay rookt haar sigaar en scrolt intussen door de berichten in haar telefoon. Baz raapt de briefjes van de grond op en zegt: “Fay, wat gebeurt er aan de andere kant van de rivier? Waarom komen we daar nooit?”
“Waarom wou je dat weten? Daar valt niks te halen.”
“Als je naar het noorden wil,” zegt Demi terwijl hij zijn gezicht met een oud T-shirt afdroogt en bij zijn bed een schoon pakt, “steekje de brug over en dan loopt de weg er zo naartoe.”
“Is dat de weg die we moeten nemen als we genoeg geld hebben?” vraagt Baz.
“Genoeg geld! Waar heb je ‘t over? Dacht je dat je van dromen kon leven, meiske? We hebben helemaal noppes.”
“En die ring dan? Daar was je anders hartstikke blij mee. Baz en ik nemen altijd van alles voor je mee.”
“Ik begin genoeg te krijgen van die ring. Voor die ring koop ik niks zolang ik niet weet hoe ik d’r geld voor kan vangen. Dacht je soms dat dat zo makkelijk was? Ga jij nou maar doen wat je doen moet. Ik zal je zeggen wat we nodig hebben: we hebben geld nodig. Zóveel.” Ze spreidt haar armen alsof ze een zak vasthoudt die net zo groot en dik is als Mama Bali. “Begrepen? Meer dan je ooit kunt dromen.”
“Zoveel als een berg,” zegt Baz.
“Jij snapt ‘t, meid. En laat me nou eindelijk ‘s met rust. Hier…” ze haalt een biljet uit het tasje om haar nek, “…je moet geld hebben voor de tram. Zie je nou? Je wint een twintigje in de lotto en je bent ‘t meteen weer kwijt ook.”
Demi neemt het geld aan en staat op. Baz staat ook op, maar bij de deur draait ze zich om en zegt: “Fay, heeft Moro’s man Pikpak naar de Berg gebracht?”
“Zo kan ie wel weer! Daar wil ik van jou geen woord over horen. Heb je me begrepen? Als je in leven wil blijven, dan hou je je mond, Baz.”
“Ik vroeg het alleen maar, Fay.”
“Je kan me wat met je ‘alleen maar’, Baz.” Dan bedaart ze weer een beetje. “Doe maar voorzichtig. Ik wij niet te horen krijgen dat een stelletje harde mannen jullie in het Kasteel gegooid hebben.”
“We komen heus wel terug, Fay,” zegt Demi. Hij trekt Baz aan haar arm mee en roetsjt langs de ladder naar beneden. Baz gaat achter hem aan.
“Waarom vraag je dat allemaal, Baz, ze wordt er alleen maar chagrijnig van. Nou moet Raoul pas echt op z’n tellen passen, en dat komt door jou.”
“Jij zegt ook dingen die ze niet leuk vindt, over geld.”
“Volgens mij houdt ze meer van geld dan van wat ook.”
“Zou ze ziek zijn? Ze ziet d’r niet zo best uit.”
“Niks aan de hand. Jij maakt je gewoon veels te druk. Fay heeft het eeuwige leven, die is taaier dan deze hele stad bij elkaar. Ze houdt alleen te veel van geld, dat is alles.”
Mama Bali staat haar keukenraam te lappen als Demi en Baz langslopen. “Ik zweer het, ik trek de stop nog ‘s uit die dam die ze daar in de rivier hebben gelegd, dan kan ik de hele tent ‘s flink uitsoppen,” zegt ze, zoals ze al zo vaak gezegd heeft. Waarschijnlijk is dat de reden dat Baz over die overstroming droomt. “Een of ander jonkie vroeg me of ik iets over een ring had gehoord. Wou me geld geven. Ik vraag me af of ie misschien op zoek was naar iemand met dansende vingertjes, Demi, iemand als jij misschien.”
“De enigen die mij komen zoeken zijn meisjes zoals jij, Mama.”
Baz houdt haar gezicht in de plooi. De ring. Hoe kan zoiets moois zoveel zorgen opleveren? Demi lijkt zich trouwens helemaal geen zorgen te maken.
Mama Bali lacht. “Dat had je gedroomd. Dat ventje liep hier op z’n dooie gemakkie rond, alsof het hem niks uitmaakte waar ie was. Rijke knul. Ik zei dat ie maar snel terug moest gaan naar waar ie vandaan kwam voor iemand hem iets aandeed.” Ze fronst haar voorhoofd. “Weet je wat ie zei? Dat hij ze ‘s iets zou aandoen als ze hem lastigvielen. Hij mag dan rijk zijn, hij is niet zo anders dan de jongens van hier.”
“Zoals ik?”
Ze lacht weer. “Het is niet dat je niet deugt, Demi, jij bent gewoon slecht. Maar geloof me, d’r is iets aan de hand, want een van die spierbundels van señor Moro vroeg me ook al ‘t hemd van m’n lijf, wat ik wist over dit, over dat, over een of andere ring. Als jullie iets weten, zou ik me maar heel stil houden. Horen jullie me?”
“We horen je altijd, Mama, maar Baz en ik zijn engeltjes die helemaal niets weten, over niks niet.” En hij springt weg voor Mama Bali hem een tik kan geven.
Ze schudt lachend haar hoofd. “Jij gaat nog ‘s een meisje doodongelukkig maken. Dat geef ik je op een briefje. Baz, ik zou maar uitkijken als ik jou was.”
Baz heeft zo’n gevoel dat het die ring is die hen allebei ongelukkig gaat maken.
Demi en zij zeggen bijna geen woord tot ze met de tram de hele stad door zijn gereden en bij het station aankomen. Op sommige dagen vindt Baz het reuzespannend om tussen al die mensen te lopen en te zien hoe Demi zijn kunstje doet, maar sommige dagen beginnen helemaal verkeerd, alsof elk stoplicht net op rood springt, elke deur in je gezicht wordt dichtgegooid. Vandaag is zo’n dag.
Demi vindt van niet. Als hij voor Norte van de tram springt grijnst hij, en even denkt Baz dat hij in zijn handen gaat wrijven bij de gedachte aan een goede dag met een rijke buit.
Er zijn mensen die het station iets heel bijzonders vinden, een soort paleis. Het is inderdaad heel groot en het heeft brede witte trappen die naar een drukke hal leiden, maar Baz voelt zich alleen maar heel klein in het station – niet handig klein zodat je niet opvalt, maar klein als een mier, alsof je elk moment vertrapt kan worden.
“Vandaag gaat het goed, Bazzie.” Demi laat zijn vingers knakken. “We zullen Fay ‘s wat laten zien, we komen terug met genoeg geld om een heel huis te bouwen.”
“Net als gisteren?”
“Met Demi is elke dag een bijzondere dag. Hou je ogen open, meisje, en kijk maar ‘s wat ik doe.”
♦
Eerst gaan ze perronkaartjes kopen. Dat is een kleine investering, maar als een agent vragen begint te stellen en ze kunnen zeggen dat ze een familielid van de trein komen halen is die investering het geld dubbel en dwars waard. Dan lopen ze dicht naast elkaar de hal in, bestuderen de aankomsttijden zodat ze weten wat ze moeten zeggen als ze worden aangehouden, en daarna kopen ze iets te drinken en gaan zitten kijken. Zulke grote treinstations zijn net de zee. Dat heeft Fay hun heel lang geleden verteld: je wacht tot het vloed wordt en het strand overspoeld raakt met mensen die van en naar de treinen rennen, en dan sla je je slag. Je hebt niet veel tijd om een slachtoffer uit te kiezen, je stort je gewoon in de menigte en laat je deze kant op sturen en die kant op, maar je houdt je ogen goed open. Als je een portemonnee ziet die erom smeekt om gerold te worden golfje gewoon richting eigenaar en even later ben je weer weg; daarna blijf je stil zitten tot het weer vloed wordt. Zoals Fay het vertelde klonk het altijd als een dagje uit, en Baz weet nog hoe opgewonden ze was toen Demi en zij voor het eerst een station binnenstapten. Maar die opwinding duurde niet lang.
De derde keer dat ze samen met Demi op Norte aan het werk was ging het helemaal mis. Ze hadden net een nieuwe truc bedacht en vonden zichzelf heel slim. Baz deed alsof ze moest huilen. Ze was toen nog een stuk kleiner en Fay trok haar altijd meisjeskleren aan, en ze kon grote ronde ogen opzetten als de beste. Een man bleef staan. Hij had een puntig grijs baardje, maar verder herinnert ze zich niets van hem, behalve dan dat toen hij zich over haar heen boog om te vragen wat er aan de hand was Demi zijn portefeuille uit zijn zak plukte zoals een aap een vlo te pakken neemt. En precies op dat moment kwam er een jongen recht op hen afrennen, en Baz raakte in paniek. Dat is sindsdien nooit meer gebeurd, maar toen verstijfde ze. Ze dacht dat de jongen hen doorhad en het aan de politie zou vertellen, en dat ze haar dan in haar kladden zouden grijpen en rechtstreeks naar het Kasteel sturen. Ze wist dat ze het op een lopen moest zetten, maar ze kon zich niet verroeren.
De jongen zou finaal tegen haar op gebotst zijn, maar de man met de baard greep haar bij haar arm en trok haar opzij. Ze had een schreeuw gegeven, want ze dacht dat ze erbij was, dat ze haar te pakken hadden, maar de man liet haar los en ging er op een holletje vandoor. Toen zag ze het gezicht van die jongen van dichtbij: zijn naar adem snakkende mond, het wit van zijn ogen. Het was een straatjoch, zonder schoenen, met een haveloos hemd vol scheuren en zweetplekken, maar lopen kon hij wel: zijn hoofd in zijn nek, pompende armen. Hij slalomde om een kruier met een kar vol koffers en sprong over het hek naar een van de perrons. Misschien wilde hij op de trein springen die net vertrok. Als dat zo was, dan was hij te laat, want die trein was al halverwege het perron en maakte steeds meer vaart.
Er zaten drie mannen achter die jongen aan en niet één daarvan droeg een uniform. Het was de eerste keer dat Baz agenten in burger in actie zag: de gevreesde APA. In die tijd wist ze behalve hun naam nog niets van die lui; nu ziet ze hen van een kilometer aankomen.
De jongen begreep dat hij de trein niet in kon halen en sprong op het spoor. De mannen aarzelden geen moment. Een van hen sprong over het hek, terwijl de andere twee de doorgang versperden en mensen wegjoegen. Niemand mocht te dichtbij komen, maar vanwaar ze stond kon Baz duidelijk zien dat de eerste man zich op het spoor liet zakken. De jongen had een voorsprong van misschien twintig of dertig passen. Dat was niet veel, maar met een beetje geluk kon hij zijn achtervolger misschien afschudden.
Maar toen zag ze dat de man helemaal niet van plan was om te gaan rennen. Hij haalde een pistool onder zijn wijde jasje vandaan, richtte, schoot en de jongen viel alsof een ezel hem in zijn rug had getrapt, met zijn gezicht plat op de grond en zijn armen wijd. Ze zag dat hij nog leefde want hij bewoog, probeerde verder te kruipen over het spoor. De man maakte geen haast. Hij liep rustig naar de jongen toe, bleef even op hem neer staan kijken en tilde zijn pistool op en schoot nog een keer. Daarna bewoog de jongen niet meer.
Ze weet nog dat ze zich dood voelde van binnen en dat Demi haar meetrok. “Dieven leven in geleende tijd,” zei Demi, om stoer te klinken, om te klinken zoals Fay, want dat was een van de eerste lessen die ze hun geleerd had. “Dieven leven in geleende tijd, dus je kan maar beter van elke seconde gebruikmaken, en voorzichtig wezen, gesnopen?” Met die woorden besloot ze altijd, en ze waren ook voorzichtig, want ze hadden gezien dat kinderen slaag kregen en ze wisten dat er erge dingen gebeurden, maar zoiets ergs als dit hadden ze nog nooit gezien. Een jongen die op klaarlichte dag werd doodgeschoten, terwijl er zoveel mensen met hun neus bovenop stonden, en niemand die iets zei. Misschien kon Demi het ook niet uit zijn hoofd krijgen, want even later in de tram terug naar de barrio zei hij, zomaar vanuit het niets: “Als een hond, Baz. Ze schoten hem dood als een hond die niemand meer wilde.”
Dus nu ze alles hebben gezien wat Norte te bieden heeft, zitten ze hun drinken te drinken en speuren ze ondertussen de hal af naar politie, naar APA-mannen. Ze zijn altijd jong, die mannen op straat, en lenig, als wolven, denkt ze. Ze hebben altijd een stoppelbaardje en net als alle agenten in de stad hebben ze een zonnebril op hun neus. Ze dragen merkspijkerbroeken, niet die goedkope namaak van de markt, en wijde jasjes om hun wapens onder te verbergen. Als je goed kijkt zie je de bobbel zitten. Maar waar je ze pas echt aan kunt herkennen is dat ze nooit iets anders doen dan kijken, altijd alleen maar naar mensen kijken, net als Demi en zij, denkt ze.
Vandaag is er geen APA te bekennen, en dat is goed. Als er een trein aankomt laten ze zich van hun kruk glijden en gaat Demi aan het werk, en even later geeft hij Baz een clip met bankbiljetten en slenteren ze naar een ander stalletje om daar op de volgende trein te wachten. Alles begint van voren af aan. Nog één trein. “Geluk komt altijd in drieën,” zegt Demi. Volgens Baz volgt geluk juist nooit twee keer hetzelfde spoor, maar ze vertrouwt Demi en volgt hem door de wriemelende menigte, niet op zijn hielen, maar zo dat hij de ruimte heeft en ze zijn hoofd toch nog tussen de mensen op en neer kan zien gaan en ze in actie kan komen zodra hij zijn slag slaat.
Ze ziet hem naar rechts afbuigen, opeens op een slachtoffer afstevenen. Baz vangt een glimp op van een klein, dik vrouwtje dat in haar handtas staat te rommelen. Deze is raak, maar dan maakt Demi plotseling rechtsomkeert, en in het voorbijgaan trekt hij een gezicht naar haar: “Wegwezen!” Ze draait zich meteen om en wordt bijna omvergelopen door een familie die zich hard kakelend op een kluitje een weg door de menigte baant. Demi staat naast een perronhek op haar te wachten.
“Zag je ze?” vraagt hij.
“Wie?”
“Raoul en Giaccomo. Wie heeft gezegd dat ze hierheen moesten komen? Fay weet dat wij hier vandaag zijn. Dat joch liep me gewoon in de weg! Als ie dat nog ‘s doet geef ik ‘m zo’n harde schop dat ie een week niet meer kan grijnzen met die dikke kop van ‘m.”
“Raoul zou hier nooit zijn als hij geen opdracht had gekregen.”
“En wie heeft hem dan opdracht gegeven, hè?” snauwt hij. “Ik was zo dichtbij…” hij knipt met zijn vingers, “…en poef! Schiet hij opeens op die tas af…”
“Heeft ie ’m?”
“Natuurlijk. Een blinde had die tas kunnen pakken.”
Terwijl Demi nog boos staat te gebaren hoort Baz een schel fluitje en opgewonden geschreeuw. De menigte in de hal golft uiteen en wat ze ziet bezorgt haar een hevige schok, alsof iemand haar met een stok op haar hart slaat.
Raoul zit op zijn knieën, met zijn hoofd gebogen. Achter hem staat een agent in uniform, met een stompe zwarte gummiknuppel bungelend in zijn rechterhand. Twee andere agenten staan te praten met de dikke vrouw, die haar tas tegen haar borst drukt alsof ze bang is dat de politie hem ook al uit haar handen wil grissen.
Baz doet een stap achteruit en laat haar blik langs de menigte gaan, op zoek naar Giaccomo. Hij moet ergens aan de rand staan, zodat hij Fay straks precies kan vertellen wat er met Raoul gebeurd is, maar hij is nergens te bekennen. In een opwelling loopt ze een stukje naar voren. Misschien kan ze erachter komen waar ze hem naartoe brengen. Ze voelt dat Demi vlak achter haar staat. Hij is niet boos meer. Wat er ook met die arme Raoul gaat gebeuren, het zal honderd keer erger zijn dan wat Demi hem toegewenst heeft.
Het handjevol mensen dat was blijven staan om naar de arrestatie te kijken is alweer onverschillig doorgelopen. De zoveelste zakkenroller. Het zoveelste straatkind. Niemand heeft medelijden met die kleine mollige jongen, zelfs niet als de agent achter hem zijn gummiknuppel opeens stevig vastpakt en hem een, twee, drie keer hard op zijn gebogen hoofd slaat. Baz knijpt van schrik haar ogen dicht. Arme Raoul! Een man die het ziet gebeuren moppert: “Gespuis. Ze moesten ze allemaal afschieten…”
“Hoe kan je dat zeggen?!” Ze kan er niets aan doen, ze wordt opeens verschrikkelijk boos, bozer dan Fay soms wordt als ze de kolder in haar kop krijgt.
“Misschien had ie wel een rotvader zoals jij!” Haar woorden komen er als kwaad gekrijs uit. De man zet grote ogen op, de agenten draaien zich om, Demi pakt haar bij haar arm. Alleen Raoul reageert niet.
“Sorry. Sorry hoor,” zegt Demi terwijl hij Baz naar zich toe trekt. “Mijn zusje is nogal gevoelig, weet u. Ze vindt ‘t erg als iemand pijn heeft. Stil maar hoor. Kom maar mee.”
Ze denkt niet aan wat ze doen kan, ze denkt helemaal niet. Ze is zo kwaad en zo bang dat ze alleen maar haar hoofd in haar nek wil leggen en keihard gillen. Het is net alsof er aan de binnenkant van haar gezicht een storm woedt. Zo is ze anders nooit. Nooit. Altijd zo verstandig, oplettend, nadenkend – maar nu niet, en alleen Demi’s sterke hand om haar arm en de stevige ruk die hij eraan geeft brengen haar weer bij haar positieven.
“Die meiden ook altijd, hè?” zegt de man.
“Ja, señor. Ze is maar een meisje. Ze bedoelt d’r niks mee.”
De man knikt. De agenten bemoeien zich weer met hun eigen zaken en Baz buigt haar hoofd. De storm is gaan liggen en Demi’s hand ontspant zich. Hij slaat zijn arm om haar heen en leidt haar bij Raoul vandaan. Ze kunnen niets doen, behalve maken dat ze het station uit komen voor de politie vragen begint te stellen, misschien naar hen op zoek gaat en het geld van Demi’s eerste twee diefstallen vindt, het geld dat in Baz’ schoen zit.
“Ik schrok me dood van je, Baz. Je keek alsof je die vent wou bijten.”
“Ik schrok zelf ook.” Ze merkt dat ze beeft.
“Het zijn tenminste gewone polities die hem te pakken hebben, geen APA’S.”
Ja, denkt ze, dan wordt hij tenminste alleen maar in elkaar geslagen, niet doodgeschoten. Maar na dat pak slaag, wat dan? Het Kasteel misschien…
“Wat zullen we doen, Demi?” Ze begint gehaast, dringend te praten. “We leiden ze af, zoals die ene keer…”
♦
“Die zakkenroller. Een vriend van jullie.” Het is meer een vaststelling dan een vraag, uitgesproken op het lijzige toontje van alle rijke stadslui. De woorden verstoren Baz’ plannenmakerij en maken haar aan het schrikken. Een lange jongeman, lang en slank, anderhalve kop groter dan Demi en zij, verspert hun de weg. Maar om een of andere reden is het niet zijn gezicht dat als eerste tot haar doordringt maar het dichtgeknoopte manchet van een duur overhemd, een zilveren armband om een smalle pols, een schone, witte hand met keurig geknipte nagels en een opschrijfboekje erin. Gek genoeg denkt Baz meteen aan haar eigen afgekloven nagels, haar goedkope kleren, en dan laait de angst in haar op. Heeft hij gehoord waar ze het over hadden?
“Van mij niet,” zegt ze. De jongen komt haar bekend voor, het is vast zo’n studentje, maar er is iets aan hem, iets wat ze niet goed kan plaatsen. Hij heeft een zachte huid, een beetje zoals Fay, maar zijn haar kroest om zijn hoofd in een dichte blonde krans die Baz doet denken aan de kerk op het plein in de buurt van de barrio, met al die stijve mannen en vrouwen in felle kleuren op de hoge ramen. Maar deze jongen komt niet van een kerkraam af. Met zijn doordringende ogen kijkt hij naar Demi alsof hij hem kent. Op Baz let hij niet.
“Misschien kan ik helpen,” zegt hij.
Demi haalt zijn schouders op. “We hebben dat joch nog nooit gezien.”
“Zeker weten?”
“Yep. Ik weet wie ik ken en wie ik niet ken. Oké. Laten we gaan,” zegt hij tegen Baz, maar Baz verroert zich niet, ze kijkt de jongen recht aan. Ze heeft hem eerder gezien, ze weet het zeker.
“Je wilt mijn hulp dus niet. Het maakt je niets uit dat die jongen naar de gevangenis gaat.”
“Wie ben je?” vraagt Baz opeens. “Je bent hier niet om een trein te pakken.”
Hij glimlacht maar geeft geen antwoord. Zijn zwijgen heeft iets griezeligs.
“Als jij die jongen wil helpen, ga je gang,” zegt Demi. “Ons kan het niet schelen. En nou moeten we weg.”
De jongen doet een stap opzij, en Demi en Baz lopen verder naar de uitgang. “Ik heb hem eerder gezien,” zegt Baz. “Die jongen, gisteren bij de krantenkiosk, voordat je die ring pikte. Weet je nog?”
Demi schudt zijn hoofd. “Zegt me niks.”
“Raoul zei dat er een jongen rondhing in de barrio, dat ie met Pikpak praatte, Mama Bali zei het ook. Zou hij dat zijn?”
“Zou kunnen.” En dan: “Raoul zegt nu in elk geval niet veel meer.”
Pas als ze de trap van het station af lopen voelt Baz zich vrij, voelt ze dat die rijke jongen niet meer naar hen kijkt. Dat gebouw is net een val die dichtklapt, denkt ze. Buiten is het beter. Op straat heb je de ruimte. “Hier gaan we niet meer werken, Demi. Het is hier eng.”
“We hebben het toch weer goed gedaan?”
Beter dan Raoul, denkt ze, met zijn grijns en zijn grote woorden. Wat gaat er nu met hem gebeuren? Stoppen ze hem in het Kasteel? Houdt Raoul zijn mond dicht? “Fay wordt woest als ze hoort wat d’r gebeurd is,” zegt ze. “Kan niet schelen hoe goed wij ‘t gedaan hebben.” Fay heeft het wel duizend keer gezegd: “Als een van jullie zo stom is om zich door de politie te laten pakken, dan loopt iedereen gevaar. Dan loop ik gevaar. Zorg dus maar dat ‘t nooit gebeurt.”
“We hebben goeie zaken gedaan,” zegt Demi koppig.
Maar Baz weet dat ze gelijk heeft en ze verheugt zich niet op hun thuiskomst.