Zesentwintig

Baz springt van de tram en rent naar de schaduwkant van de straat. Een groepje mensen staat voor een etalage die helemaal volgebouwd is met televisies. Als ze langsloopt ziet ze beelden van de instortende barrio. Een verslaggeefster staat naast de fontein, met een rij politiebusjes achter zich, zonder geluid in haar microfoon te praten. De camera draait naar de lucht boven de barrio: rook en vlammen. Dan een politieagent die er met zijn vizier omhooggeklapt ontspannen bij staat, ja knikt en iets begint te vertellen.

Ze loopt vlug verder, kijkt niemand aan, boos op zichzelf omdat ze zich op de markt niet gewassen heeft. Niemand ziet je als je schoon bent.

Ze vindt een fontein en wast haar gezicht. Van señora Do-lucca’s geld koopt ze een schoon bloesje: wit, simpel, zoals kinderen dragen die naar dure scholen gaan. De verkoper knikt goedkeurend als ze het past. Op straat gooit ze haar vuile T-shirt in een prullenbak, en dan loopt ze door naar het ziekenhuis.

Het is drie uur. Als seiïora Dolucca er al is en met de bewaker staat te kletsen, moet het een makkie zijn om Demi door de gang naar de traliedeur achterin te loodsen, de trap af en het gebouw uit. In een reflex voelt ze of de sleutel nog in haar zak zit. Alles wat ze nodig hebben is een beetje geluk en vijf minuten. Vijf minuten op straat – en zelfs als Demi door zijn wond niet kan rennen zijn ze weg. En als Lucien dan ook nog de motor vindt en naar hen toe brengt, dan kan niets hen meer tegenhouden, niets op de hele wijde wereld. Ze heeft die uitdrukking wel eens gehoord. Mama Bali zei het een keer, en Baz dacht dat ze de straten buiten de barrio bedoelde. Toen was ze nog klein, nu betekent het vrijheid, het betekent ‘weg’. Het betekent een nieuw leven.

De soldaat bij de ingang is de man die ook dienst had toen ze met señora Dolucca kwam. Hij knikt naar haar ten teken dat hij haar herkent en houdt de slagboom voor haar open, en ze loopt vastberaden naar het hoofdgebouw, haalt een bezoekerspas en wordt binnengelaten op de beveiligde afdeling. Dan mag ze in haar eentje de muffe groene gang door lopen, met aan het eind het kantoortje van de dikke bewaker. Er is kennelijk niets spannends gebeurd, want door het raam ziet ze dat hij siësta houdt. Zijn hoofd ligt plat op tafel, zijn gezicht van haar afgekeerd, naar de kleine tv die nog aanstaat. Ze klopt op het raam maar hij verroert zich niet. Ze probeert het hek, verwacht dat het op slot zit, maar tot haar verbazing gaat het open en kan ze er zo door glippen. We gaan weg, denkt ze. Zo makkelijk als nu gaan dingen maar één keer. Als je zo’n mooie kans krijgt, moet je hem grijpen. Je bent een dom wicht als je hem niet grijpt en niet maakt dat je wegkomt.

Ze begint sneller te lopen, holt bijna naar Demi’s kamer. De deur zit dicht en ze aarzelt, want ze vraagt zich af of ze moet kloppen, of hij en señora Dolucca misschien aan het praten zijn. Ze heeft de neiging haar oor tegen de deur te drukken om te horen wat ze zeggen. Maar ze doet het niet; dat is meer iets voor Miguel, niet voor haar, niet voor Demi, zelfs niet voor die arme nieuwsgierige Raoul. Ze duwt de deurkruk omlaag en doet de deur open.

De gordijnen zijn open en fel licht stroomt door het raam. Ze hoort een stem, ze ziet Demi rechtop in bed zitten, en naast hem de vrouw van de politiechef. Maar die zeggen allebei niets. De stem is van de persoon die aan de andere kant van de kleine kamer zit, met zijn rug naar het raam. Ze knippert met haar ogen omdat het licht zo fel is en even kan ze het niet goed zien. En dan dringt het tot haar door, als een klap in haar gezicht van Fay.

Eduardo!

Ze zou ervandoor moeten gaan, maar dat kan ze niet. Ze heeft het gevoel dat een dunne spies haar doorboord heeft en vastpint in deze kleine ruimte tussen de halfgeopende deur en de kamer.

“Kom binnen,” zegt Eduardo. “We verwachtten je al, nietwaar, moeder? Kom binnen en doe de deur dicht.”

Er heerst een afschuwelijke, griezelige roerloosheid in de kamer; alleen de ventilator draait langzaam rond aan het plafond. Demi’s gezicht verraadt niets – zijn ogen schieten van de deur, waar Baz staat, naar de persoon in de stoel. Señora Dolucca ziet er lelijk uit, met haar naar binnen gezogen wangen en haar mond zo stijf dichtgeknepen dat haar felgekleurde lippen een dunne rode streep vormen. En Eduardo-Eduardo zit ontspannen met het ene elegante been over het andere, het bovenste knoopje van zijn dure blauwe overhemd open, een plat, zilverkleurig automatisch pistool op zijn schoot en een mobiele telefoon in zijn linkerhand. “Kom binnen…Baz.” Het is alsof hij een moment naar haar naam moet zoeken.

Ze doet een stap naar voren en achter haar valt de deur met een klik in het slot.

“Goed zo.” Hij klapt zijn telefoon open en drukt op bellen. Hij draagt dunne leren handschoenen en ze vraagt zich af waarom. Wie draagt er nou handschoenen met deze hitte?

“Kom maar boven,” zegt hij in de telefoon. “We zijn er klaar voor.” Hij luistert even. “ja.” Hij klapt de telefoon weer dicht. “Zo,” zegt hij, “gezellig hè, moeder? Je zei toch dat je dat meisje en die jongen zo aardig vond, en nu zijn we allemaaibij elkaar, veilig en wel.”

“Dit kun je toch niet maken, Eduardo,” begint señora Do-lucca zwakjes. “Je vader…”

“Mijn vader! Mijn vader, de hoofdcommissaris,” zegt hij, en hij knipt minachtend met zijn gehandschoende vingers.

Señora Dolucca schrikt ervan en laat haar hoofd zakken. Ze kijkt expres niet naar Baz, die haar ongelovig aanstaart. Deze machtige vrouw die haar zou helpen om Demi te redden is opeens niets meer.

Eduardo leunt achterover in zijn stoel. “Misschien, ‘moeder’, laat ik je je huis houden, maar van nu af aan doe je wat ik zeg.” Zijn toon wordt vriendelijker. “En mijn vader doet voortaan ook wat ik zeg. Hij zal er heel snel achter komen dat hij wel móét doen wat ik zeg.” Hij glimlacht. “Zie je, als je alles weet, heb je de macht, en als ik één ding weet is het dat iedereen een dief is. Het is heel simpel: de een is slim en de ander is hebberig. Jouw man, mijn ‘vader’, is hebberig. Ik, ‘moeder’, ben slim, en dat is de reden dat ik hier zit. Het enige wat je hoeft te doen is dingen te weten komen. Ik weet dat deze halve man die zich Demi noemt een goeie dief is, daarom hou ik hem.” Hij richt zijn aandacht op Baz. “Wat jou betreft weet ik het nog zo net niet. Jij zou lastig voor me kunnen zijn. Maar ik denk het niet. Je mag Demi graag, en Demi is nu veilig, toch, Demi?” Demi reageert niet, maar daar laat Eduardo zich niet door van de wijs brengen; hij glimlacht en vervolgt: “Ik haal hem hier weg, jij gaat ook mee en niemand houdt me tegen. We zijn veilig.”

“Veilig” – Fays woord.

Baz heeft het gevoel dat haar keel wordt dichtgesnoerd, achter haar ogen prikt het. “Je kan ons niet dwingen! We hoeven maar te schreeuwen en de bewakers komen. En wat doe je dan?” zegt Baz. “Zeg ‘t tegen hem, Demi. Hij is niets voor ons. Beter dat de pet ons meeneemt dan die daar. Die daar is gif.” Ze voelt de woede opkomen, als een watervloed achter een dam. Ze heeft de sleutel. Ze hadden kunnen ontsnappen als hij daar niet had gezeten, zo tevreden met zichzelf, zo glad, en opeens gaat ze tekeer zoals ze nog nooit, nooit in haar leven heeft gedaan, en alle lelijke woorden die ze in de barrio ooit gehoord heeft stromen uit haar mond, smerig als riviervuil.

“Baz, je maakt ‘t alleen maar erger!”

Iemand lacht. Eduardo.

Iemand anders pakt haar hand, pakt haar stevig vast, maar de woede is net een storm en ze kan niet ophouden.

En dan vliegt de deur open en raakt haar in haar rug, smijt haar op de grond en perst de lucht uit haar longen, en terwijl ze trillend naar adem snakt, geschokt en beledigd, gaat de storm van haat liggen. Een ogenblik lang ziet ze alleen voeten: señora Dolucca’s gele hoge hakken, Eduardo’s witte instappers. Iemand pakt haar ruw bij haar nek en duwt haar met haar gezicht op de grond. Het doet pijn. Ze dwingt zichzelf om stil te blijven liggen.

“Ik heb echt mijn best gedaan,” zegt de vrouw. “Eduardo was er eerder dan ik. Wat had ik dan moeten doen?”

Baz is niet geïnteresseerd, ze vraagt zich alleen af waarom de bewaker niet is komen aanrennen.

“Hijs haar maar op, Domino,” zegt Eduardo.

De druk op haar nek wordt minder en de man verplaatst zijn hand, trekt haar omhoog.

“En nu zul je zien hoe ze echt zijn, ‘moeder’.” Hij laat het woord ‘moeder’ klinken als een sneer, een grap. “Het zijn dieven, mijn dieven. Ze zijn nu mijn eigendom. Ja toch, Demi?” Hij staat op, wikkelt het pistool in een zakdoek en stopt het in de zak van zijn jasje. Dan trekt hij zijn handschoenen uit. “Opstaan, Demi. Zo zwaargewond ben je niet.” Hij gooit Demi zijn kleren toe.

Baz maakt zich met een ruk los van de hand in haar nek en vliegt naar Demi’s bed. Eduardo’s man, Domino met zijn gezicht van hout, wil achter haar aan komen, maar Eduardo steekt zijn hand op om hem tegen te houden. “Laat maar. Ze is niet gevaarlijk.”

“Wat is dit, Demi? Wat zegt hij?”

Demi haalt zijn schouders op, trekt met een grimas zijn spijkerbroek en T-shirt aan en stapt in een paar sportschoenen.

“Ik heb geen keus, Baz. Ik moet nou voor die daar werken. Hij heeft me in de tang.”

Baz heeft hem nog nooit zo gehoord: verslagen. Was dit het dan, vraagt ze zich af. Is het voorbij? Leven ze dit leven, worden ze net als iedereen in de barrio, niet anders, niet bijzonder zoals Mama Bali of Lucien?

“t Is mooi geweest,” zegt Eduardo. “We gaan. Domino, hou ze in de gaten. Moeder, jij komt met mij mee.”

Eduardo loopt met señora Dolucca als eerste de kamer uit, moeder en zoon op bezoek in het ziekenhuis. Baz vraagt zich af waarom hij het pistool in een zakdoek gewikkeld heeft. Misschien wil hij geen vet op zijn dure jasje.

Domino gebaart dat ze voor hem moeten gaan lopen. “Niet rennen of wat ook,” gromt hij. “Als je iets flikt breek ik je ruggengraat-reken daar maar op.”

Wat kunnen ze doen als Demi het opgegeven heeft? Er is geen grote meneer meer te bekennen, geen hoge borst, geen koning van de straat, alleen nog een kleine halve man, niet veel meer dan een geslagen hond. Baz blijft dicht bij hem, met haar schouder bijna tegen hem aan.

Ze lopen door de gang, langs het kantoortje van de bewaker. De bewaker zit er nog steeds, in precies dezelfde houding als eerst, maar nu ziet ze het donkere nat in zijn haar, de van bloed doordrenkte kraag. “Demi, zie je dat?”

Domino geeft haar een waarschuwende por en ze krimpt van de pijn, want haar rug is beurs van de deur die ze tegen zich aan kreeg. Beter beurs dan dood. De gang en het trappenhuis weerkaatsen het getik van seiïora Dolucca’s hakken en het geschuifel van Demi, die met zijn rechterbeen trekt. Dokters en zusters lopen gehaast langs, maar niemand let op Eduardo’s zwijgende groepje: familie, denken ze waarschijnlijk, en ze kijken zo somber, die zijn vast bij een stervende op bezoek geweest.

Die bewaker, denkt Baz, was zomaar een dikzak die van gebak hield, van zijn televisieserie hield. Wie zou hem dit aandoen?

Eduardo buigt zijn gouden hoofd naar zijn moeder, fluistert iets in haar oor, en Baz weet dat hij het geweest moet zijn.

Eduardo maakt mensen koud zonder met zijn ogen te knipperen, maar ze kan niet bedenken waarom hij het gedaan heeft. Voor de zoon van de politiechef en de vrouw van de politiechef zou die dikzak het hek meteen open hebben gedaan. Misschien heeft hij hem vermoord omdat het een makkie was, of misschien om seiïora Dolucca te laten zien wat hij allemaal kan, die zoon die ze in huis heeft gehaald, om Demi te laten zien wat hij kan. Misschien.

Ze komen in de grote hal en Eduardo geeft señora Dolucca een arm en drukt haar tegen zich aan alsof ze ondersteund moet worden. Domino drijft Demi en Baz vlak achter hen aan. Eduardo geeft alle pasjes tegelijk terug. De man achter de balie zit zich zo te vervelen dat hij er amper naar kijkt.

Nu zijn we pas onzichtbaar, denkt Baz.

De kleine wijzer van de klok in de hal staat op de drie, precies het moment dat Baz langs de bewaker zou glippen, het ijzeren hek open zou maken en met Demi zou ontsnappen, en nu lopen ze met z’n allen de hoofdingang uit. Maar vrij zijn ze niet. Ze zijn alleen van de ene gevangenis in de andere beland.

Buiten hangt zo’n drukkende hitte dat het moeite kost om adem te halen. De soldaat bij de toegangspoort blijft in de koelte van zijn gebouwtje. Door het raampje ziet Baz dat hij met een tikje tegen zijn pet señora Dolucca groet voor hij de slagboom omhoog doet. Dan staan ze op straat. Een tram zoeft langs, auto’s, een fiets. Aan de overkant zitten mannen op het terras waar Baz gisteren zo lang heeft gewacht, de krantenverkoper zit op zijn krukje aan de schaduwkant van zijn kiosk. Het gewone leven. Niemand weet dat hier, op deze stoep, een knappe jongeman loopt met een pistool netjes in zijn zakdoek gewikkeld; hier loopt de vrouw van het hoofd van de stadspolitie en ze is doodsbang; hier loopt een gebroken dief met een schotwond in zijn arm.

Eduardo’s auto staat een stukje verderop in de straat, half op de stoep. Achter het stuur zit een man. Hij moet hen in zijn buitenspiegel hebben zien aankomen, want de twee portieren aan de stoepkant springen open. Eduardo versnelt zijn pas, en hoewel Domino Demi scheldend voor zich uit begint te duwen, wordt het gat tussen hen en Eduardo en señora Dolucca groter. Kunnen we vluchten, denkt Baz. Als er een tram langskomt, kunnen we dan vluchten en achterop springen? Lukt dat voor Domino ons te pakken krijgt of zijn pistool trekt? Hij zal toch wel een pistool hebben? Mannen zoals hij hebben altijd een pistool, een mes en handen die kunnen doden. Maar toch, misschien kunnen ze vluchten. Ze kijkt onopvallend naar Demi, zoekt oogcontact. Kan het?

Hij begrijpt wat ze bedoelt. Een heel klein beweginkje van zijn hoofd en één woord, niet uitgesproken, maar ze weet wat het is: “Lopen.”

Ze kijkt de andere kant op. Hoe moet ze dat doen, in haar eentje? Ze geeft hem een hand. Wat er gaat gebeuren gaat met hen allebei gebeuren. Dit is alles.

Nog drie stappen naar de auto, Eduardo helpt señora Do-lucca erin en draait zijn gezicht van hen weg. “Laat z’n hand los. Jullie zijn toch geen baby’s?” Een smalende opmerking, nog een por en Demi struikelt bijna. In een reflex draait Baz zich om om hem op te vangen, en dan ziet ze een auto met een ruk uitwijken naar het midden van de straat, en een motorfiets die brullend tegen het verkeer in aan komt scheuren.