Twee
Zodra ze de vrouw met de grote gele hoed, het strakke rokje en de gouden armbanden de winkel uit ziet trippelen weet Baz dat Demi haar uit zal kiezen. Ze heeft chique boodschappentasjes in haar ene hand en een doosje in de andere. Er komt een schattig meisje met schattig blond haar achter haar aan. Ze likt aan een ijsje en kwebbelt met de vrouw, maar de vrouw heeft alleen oog voor het doosje. Diamanten, denkt Baz. Parels misschien.
Als Demi iets wil doen moet hij het nu doen, in de paar seconden tussen de winkeldeur en de stoeprand.
Ze ziet dat de vrouw met de gele hoed het doosje in haar schoudertas stopt, de tas onder haar arm klemt en een taxi aanhoudt, en dan, terwijl het portier van de taxi openzwaait en de vrouw in de knoop ligt met haar dochtertje en haar tasjes en al die mensen die langslopen, schiet Demi op haar af, raapt een gevallen tasje op, geeft het aan haar terug, doet een stap naar achteren als de vrouw wil instappen en gooit het portier achter haar dicht. Als hij nog een stap terug doet ziet Baz het doosje in zijn rechterhand. Magische handjes, denkt ze.
Voor het meisje is er niets magisch aan. Ze drukt haar neus tegen het raampje en schreeuwt iets en wijst, maar Demi loopt al met grote stappen weg, slalomt door de menigte op de stoep. Als de vrouw eindelijk de taxi uit is en paniekerig met haar armen zwaaiend om de politie begint te roepen en de beveiligingsman van de winkel eraan komt rennen, is Demi het steegje al voorbij en heeft Baz het doosje in haar hand. Zonder te kijken of met haar alles goed is rent hij de straat over en springt achter op een rijdende tram. Zo werken ze. Zo heeft Fay het hun geleerd.
Maar het meisje heeft scherpe ogen. Ze zag Demi weglopen en langs het steegje rennen en misschien zag ze Baz ook wel, want Baz voelt dat alle mensen op straat naar haar kijken en het geluid van politiefluitjes snerpt door de lucht, en ze wacht niet langer af, maar draait zich om en rent zo hard als ze kan door die lange, smalle steeg, met het doosje stevig in haar vuist. Ze wou dat ze een zak of een tas had waar ze het in kon stoppen, maar dat is niet zo. Het komt niet eens bij haar op om het weg te gooien. Niet dit doosje. Zo’n doosje – daar zit misschien wel het duurste in wat Demi en zij ooit in handen hebben gekregen.
“Hé! Jij daar! Blijf staan!”
Baz is helemaal niet van plan om te blijven staan. Ze heeft geleerd om te rennen als een rat, springend over afval en flessen en blikjes. Ze is zo snel en haar voeten raken de straatstenen zo licht dat de mannen die achter haar aan sjokken denken dat ze half vliegt.
Als een kurk uit een fles plopt ze de steeg uit, een zonnige straat in, en loopt recht tegen de buik van een politieagent aan, die haar meteen stevig vastgrijpt, want hij verwacht dat ze het op een gillen zal zetten en zich los wil rukken, maar ze maakt zich zo slap als een lappenpop. Hij gromt verbaasd en zijn hand ontspant zich en Baz haalt met haar voet hard en hoog uit en trekt haar arm los, en de agent gromt weer, zegt eigenlijk meer “oef!”, want ze heeft hem op de juiste plek geraakt, en ze is alweer een eind de straat uit, zigzaggend door het vastgelopen verkeer. Rennend en springend. Ergens loeit een sirene, maar het verkeer zit vast en het geluid van de sirene komt niet dichterbij. En zij klimt op bumpers en holt over motorkappen, en mensen schreeuwen en rammen op hun claxon, maar dat kan net zo goed zijn omdat ze zich opwinden over het verkeer als om dat rennende meisje.
Ze heeft geluk. En ze weet het. Geen spoor van een motor of een wit politiebusje, en boven haar hoofd zoemen ook geen politiehelikopters, “strontvliegen”, zoals Demi en zij ze noemen. Ze rent gewoon door en ze heeft geen pijn of steken in haar zij, want ze is dol op rennen. Demi en zij zijn altijd aan het rennen, voor een deel om te oefenen, voor een deel omdat ze wedstrijdjes leuk vinden, en Demi is haar nog maar net de baas, want ze is snel.
Ze blijft zoveel mogelijk in de zijstraten, rent rond een plein waar alle trams in één hoek samendrommen, en het doosje lijkt wel met lijm aan haar hand vast te zitten; dit is de prijs, de geluksprijs. Zo is het leven. Geluk. Pech. En als het geluk op haar pad komt, weet ze, dan moet ze het grijpen, zo snel denken dat het bijna geen denken is en er als de wind vandoor gaan. Er is alleen geen wind, alleen zware, plakkerige hitte waar ze als een mes doorheen snijdt.
Ze stopt met rennen en loopt stevig door. Ze ziet een tram die naar de barrio gaat en springt achterop zoals ze van Demi geleerd heeft en hangt daar aan één hand, kijkt voor het eerst achterom en ziet alleen maar auto’s en bussen en mensen die hun eigen gang gaan, zonder op die meid te letten die als een jongen aan de tram hangt, zoals sommige kinderen nu eenmaal doen.
Ergens gaat een rijke mevrouw tekeer over stelende nietsnutten van kinderen die zouden moeten worden opgesloten of erger, maar Baz denkt niet aan haar. Ze denkt wel aan dat schattige meisje, hoopt dat ze haar nog een keertje tegenkomt, en als ze haar tegenkomt wrijft ze haar met haar schattige gezichtje in het vuil van de straat. “Door jou kreeg die pet me te pakken, troel. Alleen was ik te snel voor ‘m. Niemand douwt mij in het Kasteel!”
Demi heeft Baz een keer meegenomen naar het Kasteel, zomaar, om het haar te laten zien. Het ligt helemaal in Wijk 3, en sommige mensen zeggen dat daar de hel de stad binnenkomt. Baz gelooft niet in dat soort praatjes, maar die hoge grijze muren en de vervallen poort vond ze maar niks. Demi vertelde dat je het Kasteel ‘s nachts kan horen kermen. Ze is er een keertje ‘s avonds heen gegaan, in haar eentje, om te zien of het waar was wat hij zei. Ze hoorde geen gekerm, maar ze voelde zoveel pijn in dat gebouw dat ze ervan gilde. Ze heeft nooit tegen iemand gezegd dat ze terug is gegaan.
Dan ontspant ze zich en lacht. Ze is vrij, zoals ze daar hangt aan die stang achter in de tram. Waarom zou ze boos zijn op een of ander verwend grietje? Ze heeft niets van Baz gepikt. Niet zoals in de barrio – daar probeert iedereen altijd alles van je te pikken.
Voor de tram piepend en knarsend bij Agua aankomt, de laatste halte voor de barrio, springt Baz eraf en loopt naar een rij marktstalletjes. Ze blijft zogenaamd ongeïnteresseerd staan, bukt zich alsof ze haar veters moet strikken en haalt een bankbiljet uit haar gymschoen. Ze koopt een paar doodgewone witte T-shirts, een voor haar en een voor Demi, en laat het geplette en zweterige sieradendoosje in het papieren tasje vallen dat de marktman haar geeft voor de T-shirts. Fay zal het vast niet erg vinden dat ze een beetje geld heeft uitgegeven, niet als ze ziet wat ze bij zich hebben. Ze koopt nog wat tomaten en twee appels en stopt ze in de tas en slentert dan Agua op.
Agua is een breed, stoffig plein met niet veel meer dan een boel verkeer en een paar armoedige winkeltjes waar je goedkope koffers kunt kopen. Op de hoek aan de overkant staat een fontein die het soms wel doet en soms niet. Baz denkt dat Demi daar misschien op haar zit te wachten. Maar hij is nergens te bekennen. Ze maakt zich geen zorgen. Als hij hier niet is, zit hij in de barrio bij Mama Bali duimen te draaien en cola te drinken, benieuwd naar de buit in het doosje.
Hij kan nog wel even wachten; zij heeft deze keer het moeilijke werk gedaan, je maakt niet elke dag mee dat je wordt opgepakt en de halve stad door moet rennen. Ze zet het tasje voorzichtig op de rand van de fontein, schept het schuim een beetje van het water en steekt haar handen er tot aan haar polsen in. Het water is koud ondanks de hitte en voelt lekker aan. Er is nog een reden dat ze het rustig aan doet. De steegjes die aan deze kant van Agua naar het hart van de barrio kronkelen krioelen altijd van de mensen. En iedereen heeft hier ogen in z’n achterhoofd: als ze je met een grijns op je gezicht langs zien rennen, willen ze weten waarom. Het is beter om je koest te houden, om kalm te blijven, alsof deze dag hetzelfde is als alle andere, gewoon bloedheet en verder niets. Maar vandaag is niet hetzelfde, en ze denkt aan het doosje onder de tomaten en ziet een gouden ringetje voor zich, of misschien oorbellen of een teer kettinkje met een zijdeachtig pareltje dat de kleur heeft van een geest, of misschien een groene steen, smaragd…Wat het ook is, ze weet zeker dat Fay het zo prachtig zal vinden dat ze Demi en haar lachend in haar armen sluit. En dat heeft ze al heel, heel lang niet meer gedaan.
Opgefrist komt ze overeind, pakt het tasje, haalt er een appel uit, en terwijl ze achteromkijkt om te zien of er niemand achter haar aan komt, loopt ze de barrio in. Straatnamen bestaan hier niet, er is geen plattegrond die je de weg wijst. Als je hier niet thuishoort, kom je er ook liever niet. Waarom zou je? Het is een doolhof van straatjes en steegjes dwars door stinkend afval, open riolen, duisternis, krotten die zijn opgedeeld en nog een keer opgedeeld, zodat overal, ook op de trappen, gezinnen wonen. Er zijn hokken en op elkaar gestapelde kooien, de een op de ander, waarin mensen leven als dieren in een dierentuin, alleen hebben de dieren in een dierentuin meestal nog een beetje ruimte. Hier niet, de ruimte is uit de barrio geperst. Er zijn hutten op platte daken, bruggetjes gemaakt van schroot en ander afval, die van de ene bovenverdieping naar de andere lopen, en boven de stegen hangt kippengaas waar rommel in vast blijft zitten. Grappig: als de zon door het kippengaas schijnt valt het licht als druppeltjes naar beneden, en dat is een mooi gezicht.
Soms stelt Baz zich voor hoe er op een dag een reus naar de stad kwam en een hele wijk optilde omdat hij er niets aan vond, misschien omdat het er zo arm was dat er niets te eten voor hem was, en dat hij alles in de lucht gooide, en toen het weer naar beneden kwam, helemaal in de war en door elkaar, werd het de barrio. Maar meestal heeft ze gewoon het gevoel dat er niet genoeg lucht en licht is. De barrio is een val: mensen komen er van buitenaf naartoe, maar niemand komt er meer uit.
Ze weet nog dat ze naar de barrio verhuisden, vanuit dat eerste huisje in een sloppenwijk aan de rand van de stad. Het leven was hard daar, Demi en zij moesten er vaak van zich afslaan, maar ze zijn geen van beiden ooit zo zwaargewond geraakt als Fay. Op een ochtend kwam ze thuis, zo toegetakeld dat ze amper kon lopen. Baz was bang dat ze dood zou gaan, maar Demi nam het heft in handen, waste haar gezicht, veegde het bloed en het vuil eraf. Haar mond was opgezwollen en haar kin was net een grote bal. Samen wisten ze haar uit haar jurk te krijgen. Ze zat onder de blauwe plekken. Toen ze weer opgeknapt was verhuisden ze met z’n drieën naar de barrio. De buren, vrouwen met harde gezichten en mannen in de schaduw van hun hutten, keken hen zwijgend na, en Fay keek recht vooruit, vertrok met haar kin in de lucht, Demi en Baz op haar hielen. Fay zei dat ze in de barrio bescherming zouden krijgen. Ze had een man leren kennen, ene señor Moro, en ze hoefden hem alleen zo nu en dan wat geld te geven, dan zou niemand hen lastigvallen. Baz denkt wel eens dat iedereen in de stad señor Moro geld moet betalen.
Snel loopt ze door het doolhof naar het huisje van Mama Bali, een krot op een hoek dat half in beslag wordt genomen door Mama Bali zelf, die zo dik is als een pompoen. Baz denkt dat ze haar huisje nooit meer uit komt, of ze moet zichzelf half zo klein maken, anders blijft ze klem zitten. Niemand redt je als je in de barrio klem komt te zitten. Zoveel goedhartige mensen heb je hier niet, hoewel Mama Bali zelf altijd goed voor hen is. Ze geeft de kinderen een slokje van dit of een slokje van dat en probeert hun nooit geld af te troggelen alsof ze miljonairs zijn, en ook verder doet ze nergens moeilijk over.
Op een keer vertelde ze dat ze vroeger danseres was geweest. Demi zei dat als zij danseres was geweest, hij de president van de Verenigde Staten was. Als hij zo slim was als hij altijd beweerde, zei Mama Bali, dan werd hij op een dag misschien wel president: president van loze praatjes en verder niets. Demi zei dat hij dat best vond, want hij wilde hier toch niet weg: de barrio was zijn land. Daar gaf Mama Bali maar geen antwoord op, maar aan de blik in haar ogen zag je dat ze dat niet zo slim van hem vond.
Aan haar muren hangen plaatjes van dansers en danseressen, en in één ding heeft Demi gelijk: ze zijn geen van allen zo dik als Mama Bali. Ze hebben hun armen gespreid als vleugels en houden hun benen alsof ze zweven op de lucht. In de barrio danst niemand. Je kunt er je kont niet keren en er is ook geen tijd voor, geen tijd voor iets anders dan zorgen dat je eten in je maag krijgt of geld in je zak. Baz droomt ervan dat de rivier op een dag weer gaat stromen en dat ze dan naar het noorden varen, waar veel ruimte is. Dan probeert ze misschien wel een keer te dansen zoals de mensen op die plaatjes.
Als Baz binnenkomt zit Demi aan een van de twee tafeltjes, Mama Bali staat in het achterkamertje te koken en schor te zingen en roept af en toe iets naar Demi. Die schuift een stoel naar achteren voor Baz. Ze voelt zijn ongeduld, maar hij laat net als zij niets merken. “Heb je gerend?” vraagt hij, met een stem zo laag dat hij bijna over de grond kruipt.
“Die politie had me zowat te pakken, Demi. De halve straat zat me op de hielen. Weet je waarom? Dat grietje zag dat je me dat doosje gaf.”
Hij fronst zijn voorhoofd en haalt tegelijk zijn schouders op, alsof hij er ook niks aan kan doen, maar ze weet dat hij dit niet leuk vindt om te horen. Hij vindt zichzelf te handig, te glad om door kleine meisjes betrapt te worden. Baz moet erom lachen, zo ijdel als hij is. “Je wordt traag op je ouwe dag, Demi.”
“Ik word helemaal niet traag. Misschien kwam jij wel veels te ver die steeg uit, dat ze je daarom zag. Jij hebt ook altijd zo’n haast.”
“Tss. Denk je soms dat ik het leuk vind om zo’n pet achter me aan te hebben, zo eentje die me wil pakken en in het Kasteel douwen? Niemand zag me staan, dat weet je best. Jij wordt gewoon slordig, jongen, dat is alles.”
Hij schuift zijn halflege blikje cola naar haar toe en laat haar vertellen hoe ze aan de agent is ontsnapt – dat vindt hij mooi – en daarna tussen het verkeer door sprong, “als een vlo”, zoals ze zegt.
Ze onderbreekt haar verhaal als een man die ze van gezicht kent, een van señor Moro’s mannen, naar binnen stapt alsof hij hier thuis is en op de bar slaat om Mama Bali’s aandacht te trekken. En het werkt, want ze komt meteen aangehold, schenkt koffie voor hem in, kalmeert hem, en dan ziet Baz dat ze hem een paar twintigjes toestopt. Mama Bali is voor niemand bang, maar als ze open wil blijven moet ze señor Moro wel betalen. Iedereen moet hem betalen, zelfs Fay.
Met de twintigjes tussen zijn wijs- en middelvinger draait de man zich om op zijn kruk en kijkt naar de kinderen. Demi drinkt zijn cola. Baz wil iets zeggen, gewoon doen, maar ze voelt de ogen van die man alsof ze gaatjes in haar nek branden.
“Hoe gaan de zaken, Demi?” vraagt de man.
“Ik heb geen zaken.”
“Je hebt anders wel poen om drinken te kopen.”
“Ik heb een dollar gevonden,” zegt Demi. “Had ik ook ‘s een keertje geluk.”
De man begint te lachen. “Een dollar gevonden,” herhaalt hij. “Een dief als jij vindt aan de lopende band dollars, denk ik zo. Misschien wordt ‘t tijd dat je de grote man gaat betalen.”
“Alles wat we hebben gaat naar Fay. Zij doet de zaken.”
De man doet alsof hij dit niet hoort. “En die jongensmeid – wat heeft die in haar tas? Had zij soms ook ‘s een keertje geluk?”
Hij weet niet wat ze bij zich heeft, hij zit haar gewoon te stangen, maar Baz voelt hoe het gevaar haar insluit. Als hij besluit om haar tas te pakken is het gebeurd, dan vliegt al hun geluk zo de deur uit, zijn al hun kansen verkeken. De man laat zich van de kruk glijden en komt naar hun tafeltje. “En, wat heb je allemaal gekocht, jongensmeid?” Hij weet heel goed hoe ze heet, probeert haar alleen een beetje te pesten. Mannen zoals hij vervelen zich als ze geen geld kunnen tellen en niemand hebben om dwars te zitten.
Zonder op te kijken steekt Baz de tas naar hem uit. “Wil u die appel? Ik heb er een over,” zegt ze kalm. Haar hand trilt niet eens.
“Een appel,” zegt hij. “Eva gaf er een aan Adam en alles sodemieterde in elkaar.” Hij pakt de appel aan en neemt een flinke hap. “En wat dondert dat ook,” zegt hij. Hij stampt lachend de deur uit, de steeg in. Baz ziet dat hij nog een hap neemt en de appel daarna op de grond gooit. Baz zucht diep.
Demi kijkt haar strak aan. “Heb je het nog?”
“Tuurlijk. Mijn lange vingers laten nooit iets los.” Opeens breekt er een brede lach door op zijn gezicht, alsof er eerst een dam was die hem tegenhield. “Wat denk je, Baz? Dat mens was rijk, of niet soms?”
“Die koopt heus geen rommel.”
“Fay verwacht geen klapper, Baz. Denk je dat dit een klapper is?”
Ze maken er bijna een spelletje van, een geintje, zoals wanneer je bij een straatverkoper een lot koopt en in die paar tellen voordat je erachter komt dat je wéér niets hebt gewonnen bedenkt hoe rijk je wel niet bent en in wat voor droomhuis je straks wel niet gaat wonen.
“Wat zal Fay blij zijn met je, Demi.”
“Ja, wie weet. Kom op, Baz. Laten we gaan kijken.” Ze staan op en Demi steekt zijn hoofd om de deuropening van Mama’s keuken, waar ze nu met een oude zwabber de vloer staat te dweilen en met water klotst alsof ze er een geheime voorraad van heeft waar de rest van de barrio niets van af weet. Als Mama niet aan het koken is, maakt ze schoon.
“Hé, je bent zeker op dieet geweest, Mama. Je bent nog dunner dan een magere hond,” zegt hij.
“Jouw waffel is nog altijd groter dan mijn schort.” En ze geeft hem een pets. Mama Bali mag Demi wel, de meeste mensen mogen hem wel, tenzij hij net zijn hand in hun zak heeft, maar Baz en hij werken nooit in de barrio.
♦
Om de hoek van Mama Bali’s keuken hebben ze een geheim plekje waar ze naartoe gaan als ze iets willen bekijken voor ze het aan Fay geven. Eerst kijken ze goed om zich heen of niemand ze ziet, dan glippen ze rechts van Mama’s keuken een afgesloten paadje in, een trap op, een gang door, langs een kamer stampvol mannen en vrouwen die met dobbelstenen en gekleurde stokjes zitten te gokken, en dan een raam uit naar iets wat wel een beetje op een eiland lijkt: een koepel van blauwe tegeltjes die boven een zee van blikken daken uitsteekt. Vroeger was het misschien een kerk of een moskee – nu niet meer in elk geval.
Ze gaan met hun rug tegen de koepel zitten en Baz vist het doosje tussen de nieuwe T-shirts vandaan en geeft het aan Demi. Hij houdt het op zijn vlakke hand. “Is dit onze geluksdag, Baz?”
“Schiet nou maar op,” zegt ze ongeduldig.
Hij maakt het deksel open en haalt er voorzichtig een witgouden ring uit, met een steen zo groot als een boon. De steen weerkaatst het zonlicht en glinstert van het blauw van de lucht en het donkerder blauw van de tegeltjes.
Baz knippert met haar ogen en Demi blaast zijn wangen bol. “Da’s een flinke steen, Baz.”
Even heeft Baz het gevoel dat die steen haar naar binnen zou kunnen trekken, zijn wereld in van helder, koel blauw, maar dan is de hitte en de muffe zweetlucht van de barrio alweer terug. “Worden we nu rijk?” zegt ze, en ze vangt een glimp op van die plek in het noorden waar ze van droomt. “Misschien kunnen we hier wel weg, Demi. Wat denk jij? Kan dat?”
“Misschien. Misschien wel. Eén ding is zeker: Fay zal d’r heel blij mee zijn, of niet soms?”
“Fay is altijd blij met dure dingen,” zegt Baz droog.
“Raoul zal wel jaloers op ons zijn.”
Baz vindt Raoul aardig. Hij is iets jonger dan Demi, maar doet altijd zijn best om beter te zijn dan hij. Dat lukt hem helemaal niet, hij is nog steeds te langzaam. En te dik, hoewel ze nooit veel te eten krijgen. “Van te veel praten word je ook dik, Raoul,” zegt Fay. “Pas maar op dat al dat geklets van je niet bij de verkeerde oren terechtkomt. Neem liever een voorbeeld aan Baz. Die is zo stil als de binnenkant van een kluis. Die houdt haar geheimen veilig opgeborgen. Let maar op haar, Raoul, dan komt het wel goed met je.” Het is waar. Baz zegt nooit veel als Fay erbij is. Eigenlijk praat ze met niemand echt, alleen misschien met Demi. Raoul zweert dat hij weet hoe hij zwijgen moet, maar Baz weet dat jongens zoals hij extra voorzichtig moeten zijn – een lachend gezicht valt te veel op.
Demi bergt de ring op. Dan lopen ze dwars door de barrio naar de rivier, zoveel mogelijk via de daken. Maar als ze al vlakbij zijn moeten ze weer naar de straat afdalen en verder door steegjes die steeds smaller lijken te worden en als slangen door elkaar wriemelen. Ze steken een brede, droge sloot over die vergeven is van zoemende vliegen. Terug op vertrouwd terrein. Door die sloot stroomde vroeger het afvalwater van de fabrieken naar de rivier. Nu staat hij vol met onkruid en rommel en stinkt hij alleen nog maar. Toen ze kleiner waren hebben Demi en zij de sloot helemaal verkend en kropen ze zelfs door de buizen de leegstaande gebouwen in. Baz snapt niet meer hoe ze zo stom konden zijn; misschien wilden ze gewoon stoer doen. Nu zijn ze stoer genoeg zonder dat ze als ratten door ouwe pijpen kruipen.
Aan de andere kant van de sloot komen ze bij een vervallen pakhuis, en daar wonen ze. Het hangt zo’n beetje op rottende houten palen en steekt gevaarlijk scheef boven de rivier uit, alsof het elk moment om kan vallen. Baz staat er nooit bij stil, want zo zag het er ook al uit toen Demi, Fay en zij hier meer dan zes jaar geleden kwamen wonen.
Ze trekken aan het touw om Fay te waarschuwen dat ze eraan komen, lopen de trap op, gaan door een lage deuropening naar binnen, beklimmen een gammele ladder, en dan staan ze in het benauwde duister voor Fays hol.
Maar de deur zit dicht.
Baz houdt Demi aan zijn arm vast om te voorkomen dat hij zo naar binnen stormt. Ze hebben gebeld zodat Fay de deur open kon doen, of een van de anderen, als zij het druk had.
“Wat doe je nou moeilijk, Baz?” sist hij in het donker.
“Ze is misschien ergens mee bezig.”
“Als ze ziet wat wij bij ons hebben houdt ze zich heus wel met ons bezig.”