Vijfentwintig

Zijn stem snerpt.

“Miguel, vuile luizenbaal, waarom bel je dit nummer? Ik zei toch, nooit dit nummer bellen.”

Ze houdt haar adem in.

“Miguel,” snauwt hij. “Ben je daar nog? Heb je je tong ingeslikt of zo…”

Hoe weet hij dat dit Miguels telefoon is? Ze belde naar zijn huis, niet naar een mobiele telefoon. Die rijkelui, denkt ze, die hebben ook alles om zichzelf te beschermen.

Wat kan ze doen? De telefoon uitzetten. Op de grond gooien en erop stampen. Dat zou ze het liefste doen: zijn stem in kleine stukjes breken, alsof ze op hém staat te stampen. Maar ze doet het niet, ze blijft kalm en waagt de gok. “U vergist zich, señor,” zegt ze neutraal, beleefd, zoals ze denkt dat koele, afstandelijke vrouwen die in de juwelierszaken werken praten. “Ik ben van Capricia,” zegt ze. Ze noemt expres de naam van de winkel waar Demi de ring van señora Dolucca gestolen heeft; dat maakt haar vast wantrouwig, en dan komt ze wel aan de telefoon. “Kan ik señora Dolucca spreken, alstublieft? Het is belangrijk.”

Stilte. Dan: “Met wie spreek ik?”

“Mijn naam is Maria Mangales. Ik werk bij…”

“Dat weet ik, dat zei u al, Capricia…”

Baz hoort een stem op de achtergrond. Ze weet zeker dat het de vrouw van de politiechef is. En dan Eduardo weer, met gedempte stem, alsof hij zijn hand op de telefoon heeft. “Niet voor jou,” zegt hij.

Waarom is hij daar? Waarom nam hij de telefoon op? Een halve minuut later en zij zou aan de telefoon gekomen zijn. Ze heeft opeens een brok in haar keel en ze merkt dat ze met haar ogen staat te knipperen omdat er een traan uit loopt. Dit heeft ze anders nooit, dit nerveuze gevoel, zelfs niet als ze op de loop is voor de politie. Ze ziet hoe Demi zijn kamer uit gedragen en de gang door geduwd wordt, de dikke bewaker zit in zijn kantoortje, zijn soap staat zachtjes aan op zijn televisie. Ze haalt diep adem om weer kalm te worden en herhaalt haar boodschap.

Er valt een deur dicht, en aan de andere kant van de lijn klinkt een zucht van herkenning. “Ik weet wie dit is. Jij bent Baz. Die stille. En je bent in de barrio. Hoe gaat het in de bar-rio, Baz? Druk zeker?” Hij zegt het spottend. Ze geeft geen antwoord. “Moeite om naar je werk te komen…” Dan: “O nee. Je maakt je natuurlijk zorgen om Demi. Arme Demi. Helemaal alleen in dat ziekenhuis, en jij kunt niet bij hem komen. Het spijt me zo. Weet je, ik denk dat ze hem daar vandaag weghalen. Het gaat al een stuk beter met hem.”

“Weet Fay wat je gedaan hebt?” Ze spuugt de woorden uit. “Wat voor rottigs je gedaan hebt?”

“Fay? Mijn moeder…?” Hij lacht neerbuigend. “Die weet wat ik haar vertel.”

Ze zet de telefoon uit. Geen hulp. Niets. De vrouw van de chef zit natuurlijk in haar mooie gele jurkje aan het zwembad, en ze zal niet meer aan Demi denken omdat ze van niets weet.

Baz stopt de telefoon driftig in haar achterzak, pakt een volle fles water en begint te rennen. Ze loopt in een rechte lijn bij de rivier vandaan, en op plekken waar geen schaduw is brandt de zon op haar hoofd.

Als ze bij de markt kan komen is ze de barrio uit. Ze ontwijkt mensen die schreeuwend met hun armen staan te zwaaien, haastig hun kostbare bezittingen bij elkaar graaien, maar er is niemand bij die ze kent en niemand let op haar, een doodgewoon meisje dat aan het rennen is. Ze is nu ten westen van haar buurtje, bijna aan de rand van de barrio. Ze steekt braakliggende landjes en droge greppels over, doorns en harde grassprieten prikken door haar spijkerbroek. Ze blijft niet staan.

Een half-uur later is ze achter de markt van Basquat. Haar hoofd bonkt en haar longen staan in brand. Ze laat zich in de schaduw tegen een muur zakken. Ze draait de dop van de fles, neemt drie flinke slokken, schenkt wat water in haar hand en smeert het in haar gezicht. Ze draait de dop er weer op.

Twee minuten. Dan moet ze weer verder, rond de markt naar de grote straat waar ze een tram kan pakken. Het is druk op de markt. Dit is een heel andere wereld dan de barrio.

De telefoon in haar achterzak trilt. Ze haalt hem er vlug uit, aarzelt, maar drukt toch het groene knopje in en houdt de telefoon tegen haar oor.

“Hallo?” De stem klinkt onzeker, maar vertrouwd. “Ben jij het? Dat meisje?”

Baz blijft stil, luistert.

“Mijn zoon, Eduardo, duwde me de kamer uit. Gaat het goed met je? Wilde je mij spreken?”

“Ja.”

“Jij bent het. Waarom belde je? Gaat het goed met je?”

Baz knijpt de telefoon bijna fijn. “Vandaag brengen ze m’n broer naar het Kasteel.”

“Weet je dat zeker?”

“Ik weet niet. Ik denk…Als hij daar blijft komen ze hem halen.”

“Wie?”

“Mannen die hem willen vermoorden.”

Stilte. En dan: “Waar ben je?”

Baz staat op. “Ik ben op weg naar het ziekenhuis, maar het was moeilijk. Ik weet niet of ik wel op tijd kom…Er waren allemaal moeilijke dingen.”

“Misschien is je broer veiliger in het Kasteel.”

“Veiliger?! Weet u dan niet wat daar gebeurt? Niemand komt d’r ooit uit. Je hebt daar alleen maar pijn, alleen maar dood.”

Er is een boel lawaai op de markt en Baz moet hard praten. Een vrouw die gehaast langsloopt kijkt haar streng aan. Baz let er niet op. Aan de andere kant van de lijn blijft het stil. “Hallo, hoort u mij?”

“Ja.”

Ze haalt diep adem. “Niemand doet hem wat als u d’r bent. Kan u naar het ziekenhuis gaan? Kan u ze tegenhouden?”

Weer blijft het stil. “Ik kan niets beloven,” zegt ze na een poos. Ze klinkt ongelukkig. “Mijn man…”

“Uw man is de politiechef.” En, denkt Baz, uw zoon – uw zoon is een slang. Maar dat zegt ze niet.

“Ja, maar hij weet wat ik gisteren gedaan heb. Dat ik naar die jongen gezocht heb, je broer. Hij was heel boos.”

Baz herinnert zich het blauwe oog toen ze haar dure zonnebril afzette. Het is een grote man, de politiechef. Ze heeft hem op televisie gezien: brede schouders en een donker, bars gezicht, een gezicht als een dreigend onweer. Nu heeft hij zijn boosheid over de barrio uitgestort. Slecht voor de bar-rio, maar misschien wel goed voor zijn vrouw; misschien kalmeert hij als hij zijn vijanden eenmaal heeft opgespoord en neergeschoten en platgebrand. “Hij denkt dat z’n zakenpartner ‘m bedrogen heeft. Daarom is ie boos. Niet door u.”

“Als hij boos is,” zegt ze, “is hij boos op wie er maar in de buurt is.”

“Gaat u naar het ziekenhuis?”

Señora Dolucca geeft geen antwoord.

“Is Eduardo bij u?” Baz wacht. De tijd dringt. Ze moet gaan. Als ze te laat komt ziet ze wel weer verder, maar waarom zou ze zich met deze vrouw bezighouden? Die heeft haar huis en haar ring. Misschien vindt ze dat ze genoeg gedaan heeft. Ze heeft zich aan de afspraak gehouden. Baz begrijpt het wel. “Dag,” zegt ze, en ze wil de uitknop al indrukken als señora Dolucca weer begint te praten, maar nu klinkt ze een stuk flinker.

“Hij is de deur uit gegaan voor ik je belde. Ik wilde niet dat hij me hoorde. Ik ga nu. Ik doe wat ik kan.”

De woorden spoelen over Baz heen met een warmte die tot in haar borst doordringt, en bijna vergeet ze adem te halen, vergeet ze dank u wel te zeggen tegen deze vrouw, die dit voor hen doet zonder dat ze hun iets schuldig is. “Dank u,” zegt ze, maar er is al niemand meer aan de andere kant.

Ik ga nu.

Ik doe wat ik kan.

“Hier. Pak an. Lekker zoet.” Een vrouw in boerinnenkleren snijdt een stuk van een meloen en buigt zich over haar stalletje om het aan Baz te geven terwijl ze langsloopt. De vrouw ziet een kind – een jongen of een meisje, dat weet ze even niet zeker. Het kind ziet er verfomfaaid en bezweet uit, haar gezicht is groezelig van stof en tranen en haar ogen glanzen als ze de meloen aanneemt. Een meisje, beseft de vrouw, en ouder dan ze eerst dacht. Wantrouwig, op haar hoede. Ze denkt aan zwerfhonden en schaamt zich voor de gedachte; een kind is geen hond.

Baz zet haar tanden in het zachte groene vruchtvlees. Sinds het begin van de vorige avond heeft ze niets meer gegeten. Het sap druipt langs haar kin. Ze likt het op en lacht naar de vrouw, en de vrouw ziet dat ze knap is en begrijpt waarom ze haar haren kort heeft en jongenskleren draagt, en waarom ze zo op haar hoede is.

“Waarom woon je in de stad?” zegt de vrouw. “Je komt toch uit het noorden? Ga naar huis, zoek je dorp. Ga naar je dorp, maak een jongen gelukkig.”

Baz veegt haar mond af en lacht weer. “Misschien,” zegt ze. Ze bedankt de vrouw en glipt weg over de markt. Bij de grote straat begint ze te hollen, en als ze achter zich de tram hoort aankomen trekt ze een sprintje, racet naar de halte, grijpt de stang aan de achterkant en precies op het moment dat de tram weer wegrijdt springt ze met een grijns op het trappetje, want dit is het leukste van in de stad wonen: een gratis ritje, de warme wind in je gezicht, de wedstrijd winnen en niet verliezen.

Het is een goed teken.