Twintig

Sehora Dolucca hoeft haar hand maar op te steken en er glijdt een taxi langs de stoeprand. Ze stapt in en Baz kruipt naast haar. Deze vrouw, denkt ze, heeft nooit voor een tram hoeven hollen, is nooit achterop gesprongen en een hoek om gesuisd, weg van de problemen. Deze vrouw neemt gewoon een taxi.

“Bolivarstraat,” zegt ze. “Hoofdbureau van politie.”

Baz ziet de ogen van de chauffeur in het spiegeltje. “Naar het Kasteel?”

“Ja,” zegt señora Dolucca een tikje ongeduldig. Ze pakt haar portemonnee, bekijkt zichzelf in een klein spiegeltje en doet de portemonnee weer dicht. Ze kijkt niet uit het raam. Ze kijkt niet naar Baz. Het is een grote en nieuwe taxi, met glanzende zwarte banken. Baz denkt dat er tussen haar en señora Dolucca nog wel genoeg ruimte is voor een heel gezin. Ze is zenuwachtig. Ze probeert het niet te zijn. Ze zit heel stil uit het raam te kijken, naar de chique winkels die voorbij schieten. Gaat deze vrouw die alles heeft haar aan de politie geven? Zegt ze straks: als je dit meisje fouilleert vind je een ring, een ring die ze gestolen heeft? Gaat ze dat zeggen, of helpt ze Demi vrij te krijgen?

Ze haalt de ring uit haar achterzak, kijkt er even naar en neemt dan snel een besluit. Zonder iets te zeggen tikt ze op señora Dolucca’s arm en houdt haar de ring voor. De vrouw kijkt naar de ring en naar Baz en haalt haar schouders op. Ze schuift hem om haar vinger, werpt er nog een blik op en gaat naar buiten zitten kijken.

Misschien, denkt Baz, is die ring voor haar niet zoveel bijzonders. Dan vraagt ze zich af wat Demi zal zeggen als hij hoort dat ze de ring teruggegeven heeft. Zal hij begrijpen dat ze het alleen maar deed om hem te redden? Ze is er niet zeker van, maar wat maakt het uit? Het is beter om iets te doen, dingen niet zomaar te laten gebeuren.

De taxi mindert vaart en slaat rechts af bij de stoplichten, een lange laan met bomen in: de Bolivarstraat. Dit is de straat waar de ministeries van de regering zitten, en hier lopen andere mensen; geen rijke mevrouwen met glanzende boodschappentassen, maar mannen in pak, mannen in uniform. De gebouwen zijn groot en oud, met sierlijke raamkozijnen en balkonnetjes van gebogen ijzer. Maar één gebouw is anders. Zelfs zonder te kijken weet ze precies waar het is, want ze herinnert het zich van die keer dat Demi haar meenam om het te laten zien. Het staat precies halverwege de straat, aan de rechterkant, spookachtig lichtgrijs. Vroeger was dit het presidentiele paleis, nu is het ‘t Kasteel.

De taxi stopt voor het gebouw en Baz haalt diep adem. Sommige dingen kan je niet weten tot ze gebeuren.

Señora Dolucca betaalt voor de rit, stapt uit en strijkt haar rok glad. Ze kijkt om naar Baz; haar gezicht uitdrukkingsloos achter de donkere brillenglazen. “Kom.”

Baz schuift over de bank en stapt uit. Ze heeft een nieuwe spijkerbroek aan, maar toch voelt ze zich slonzig naast deze vrouw. Iedereen ziet zo wat ze is, ze had net zo goed het woord ‘dief’ op haar T-shirt kunnen schrijven. Ze komt uit de barrio, niets wast dat van je af, niet hier. De mannen in uniform weten het, ze kunnen je ruiken.

“Kom,” zegt señora Dolucca nog een keer, en misschien omdat ze merkt dat die trap op lopen en langs de twee gewapende agenten die muil van een deur binnengaan wel het laatste is wat Baz wil, geeft ze haar weer een hand. Baz zet zich schrap en samen gaan ze het Kasteel in.

Ze komen in een grote, galmende hal met een marmeren vloer en een hoog plafond. Rechts staat een lelijke balie met een plastic bovenblad, met drie ambtenaren in hemdsmouwen erachter. Op de grond is een dikke zwarte streep getrokken waarachter mannen en vrouwen in de rij staan. Er wordt niet gekletst, de mensen groeten elkaar niet. Ze staan met gebogen hoofd of strak voor zich uit kijkend te wachten, allemaal in beslag genomen door hun eigen zorgen. En als ze aan de beurt zijn buigen ze zich over de balie en praten zacht tegen de verveelde ambtenaar, die, ziet Baz, nu en dan iets opschrijft in een groot boek dat voor hem ligt.

Mannen in uniform slenteren door de hal, praten, roken, negeren het publiek, op weg naar hun dienst op straat of een van de deuren in het gebouw, misschien wel naar de cellen en verhoorkamers.

Señora Dolucca neemt het allemaal met één blik in zich op en loopt zonder op de wachtrijen te letten meteen door naar de balie. De man achter haar komt naar voren om haar weg te duwen, doet luidkeels zijn beklag, mensen draaien zich om; de ambtenaar kijkt geërgerd op, ziet señora Dolucca, ziet de man en drukt op een knop op de balie. Meteen komen er twee agenten aangerend, en zonder een woord te zeggen pakken ze de protesterende man ieder bij een arm en slepen hem naar de uitgang. Baz vraagt zich af hoe lang hij al op zijn beurt had staan wachten. Wat een sukkel, die man – je ziet zo dat señora Dolucca rijk is, belangrijk, wat heeft het nou voor zin om in het Kasteel zo’n drukte te schoppen? Hij had beter moeten weten. Señora Dolucca kijkt niet op of om.

“Ja, señora, wat kan ik voor u doen?” Hij is beleefd maar niet echt geïnteresseerd. Baz ziet dat hij langs señora Dolucca naar de deur kijkt, waar de weggevoerde man nog steeds staat te ruziën en waar een van de agenten nu zijn wapenstok getrokken heeft. Verderop aan de balie ziet Baz een oudere vrouw in haar mandje rommelen. Ze haalt er een, twee gekreukelde bankbiljetten uit. Ze strijkt ze glad, alsof ze er geen afscheid van wil nemen, en schuift ze naar de ambtenaar voor haar, die ze zwijgend in het boek stopt en kortaf gebaart dat ze kan gaan.

“Mijn man is hoofdcommissaris Dolucca,” zegt señora Dolucca.

De ambtenaar is op slag een en al oor. “Ja, señora, neemt u mij niet kwalijk, ik herkende u niet. Ik geloof niet dat we elkaar ontmoet hebben. Ik…”

Señora Dolucca maakt haar tas open en laat hem haar papieren zien.

“Natuurlijk, dank u, señora. Moment, alstublieft.” Hij drukt op de knop en Baz vraagt zich af of hij hen er straks allebei uit laat gooien, net als die klagende man, maar als er een andere ambtenaar aangerend komt blaft hij: “Stoel, ijsthee.” En dan tegen de vrouw van de hoofdcommissaris: “U had toch niet hoeven komen, señora. Een belletje, één woord tegen uw man…”

“Ik wil iemand spreken die hier zit.”

“Ah, natuurlijk, een inspecteur, maar nogmaals, een telefoontje…tenzij u natuurlijk…” hakkelt de man, die maar niet kan begrijpen waarom, van alle bevoorrechte mensen in de stad, uitgerekend zij naar hem toe gekomen is. Hij kijkt langs haar heen en ziet nu voor het eerst Baz staan.

“Er is gisteravond een jongen gearresteerd…”

De stoel en de ijsthee worden gebracht en señora Dolucca gaat zitten. Ze negeert de thee.

“Dat zijn er zoveel…” De man steekt verontschuldigend zijn handen op, alsof het zijn schuld is dat er misdaden worden gepleegd.

“En hij is neergeschoten.”

“Dan is hij misschien dood, señora…”

Señora Dolucca heeft niet veel geduld. “Wat krijgen we nu? Arrestaties worden geregistreerd. Het gaat om een voorval bij mijn huis. Mijn man heeft zich ermee bemoeid. De jongen heet…”

“Demi,” zegt Baz.

“Aha.” De man schrijft het op en kijkt Baz aan.

“Dat is zijn naam,” zegt Baz. “Ik geloof niet dat hij d’r nog een heeft.”

De man knikt en onderstreept zorgvuldig de naam die Baz hem gegeven heeft, alsof hij de jongen zo tevoorschijn kan toveren. Dan slaat hij de laatste bladzijden van zijn boek terug.

“Hebt u geen computer? U bent het hoofdbureau van politie en u werkt nog met pennen en potloden. Geen wonder dat we problemen hebben.”

“We hebben wel computers,” zegt de man, “maar niet aan de balie, niet hiervoor.” Hij wijst naar de wachtende mensen. “Dat is niet nodig.”

“En voor arrestaties? Als er een kind binnengebracht wordt? Vindt u het dan ook niet nodig? En als dat kind neergeschoten is, vindt u het dan ook niet nodig?”

“Alstublieft, señora. Ik doe gewoon mijn werk, ik neem hier niet de beslissingen.”

“Dat heb ik in de gaten,” zegt señora Dolucca bits. “En? Hebt u iets gevonden?”

Hij schudt zijn hoofd. “Een momentje alstublieft.” Hij pakt de telefoon en toetst twee cijfers in. Dan draait hij opzij in zijn stoel en begint zachtjes te praten, waardoor Baz alleen af en toe een woord opvangt.

Señora Dolucca zit stijf rechtop, met haar handen op haar tas. Baz weet wat er aan de hand is: dit is niet haar wereld. Als zij iets wil, komt het voor elkaar. Wat voor moeilijkheden ze ook heeft in haar leven, dit – in de rij staan, wachten, harrewarren met ambtenaren – is er niet een van.

De man hangt op. “Het spijt me dat ik u niet kan helpen, señora. Er is niets te vinden.” Hij steekt zijn handen op alsof hij een volgende ijzige uitbarsting probeert af te wenden. “Dat gebeurt soms. Het ene incident volgt op het andere enzovoort, waardoor het eerste vergeten wordt of over het hoofd gezien. Alleen maar menselijk. De dienstdoende agent is moe. Het hoort natuurlijk niet, maar het gebeurt wel.”

“En een jongen die beschoten is wordt ook vergeten?”

Baz denkt aan de jongen op Norte, de jongen die vluchtte. Misschien is Demi die jongen.

De man is slecht op zijn gemak. “U kunt het lijkenhuis proberen, señora. Maar als hij niet zo erg gewond was, kan het natuurlijk ook zijn dat ze hem naar het ziekenhuis hebben gebracht.”

“Welk ziekenhuis?”

“Wacht u even.” Hij pakt de telefoon weer, probeert een nummer, dan een ander nummer. “San Lucia. Daar hebben ze vannacht een jongen binnengekregen. Misschien is hij degene die u zoekt. Ze weten nog niet hoe hij heet.”

“Is dat het militaire ziekenhuis?”

“Ja, van alle onderdelen. Ze hebben daar een beveiligde afdeling. Daar zal die jongen dan wel zijn.” Hij staat op.

“Dank u.” Señora Dolucca komt overeind, maar dan aarzelt ze. “U denkt niet dat hij hier ergens zou kunnen zitten? Er worden hier veel mensen vastgehouden, dacht ik.”

De man kijkt haar met een uitgestreken gezicht aan. “Wij hebben hier geen medische voorzieningen. Een gevangene die behandeld moet worden, wordt elders naartoe gebracht.”

Baz wendt zich af. Als Demi in het Kasteel is, ligt hij in een hoekje van een cel te sterven. En wat kan zij eraan doen, wat kan ze nog meer doen? Ze kan moeilijk dwars door de hal beginnen te rennen, agenten opzijduwen, op deuren beuken. Dit is het enige wat ze kan doen, de vrouw van de politiechef gebruiken om vragen te stellen, om rond te kijken.

“Ja,” zegt seiïora Dolucca. “Dan proberen we het ziekenhuis.”

“Misschien kan ik een auto regelen die u…”

“Nee, dank u vriendelijk.” Ze maakt haar tas open. “Ik begrijp dat er een goed doel is waaraan ik een kleine bijdrage kan geven. U bent heel behulpzaam geweest.”

“Zoals u wilt, señora.”

Ze stopt twee bankbiljetten in het boek. “Dit was een discreet bezoek, begrijpt u? U hoeft het niet in uw boek te schrijven.”

“Nergens voor nodig.” Hij laat het geld in zijn zak verdwijnen, en als señora Dolucca en Baz naar de uitgang lopen wenkt hij de volgende klant aan zijn loket.

Op de stoep zoekt seiïora Dolucca in haar tas naar haar sigaretten, tikt er een uit het pakje, steekt hem op en inhaleert diep. “Dat gebouw…” zegt ze huiverend, meer tegen zichzelf dan tegen Baz. Ze neemt nog een trek en laat haar sigaret vallen en maakt hem uit met de hak van haar dure groene schoen. “Jij bent wel een stil kind, hè?”

Baz ziet zichzelf niet als een kind. “Weet u waar dat ziekenhuis is?”

“Ja.”

“Gaan we daar nu heen?”

“Ja. We moeten die jongen zien te vinden, en misschien, als we geluk hebben, is het je broer, en als het je broer niet is kunnen we dat kind misschien helpen, een advocaat voor hem zoeken.”

Baz kijkt de andere kant op. Ze weet niet wat ze moet als het Demi niet is. Ze weet alleen dat ze dan naar het lijkenhuis gaat, om te kijken of Demi daar is, om hem een laatste keer te zien. Ze probeert de gedachte uit haar hoofd te zetten.

Weer een taxirit, naar weer een ander deel van de stad. Een lichtgroene kolos van een gebouw, een eindje bij de straat vandaan, met een stoffige tuin en een hoge muur eromheen. Er is een brede toegang met een slagboom die op en neer gaat terwijl auto’s en ziekenwagens in en uit rijden. Vlak naast de ingang staat een krantenkiosk, aan de overkant van de straat is een café met een terrasje ervoor. Een verveelde soldaat staat bij de slagboom naar de mensen te kijken die binnenkomen; hij houdt niemand tegen. Hun taxi kan zo naar de ingang van het gebouw rijden.

Ze worden heel anders ontvangen dan in het Kasteel. De officier van dienst legt hun bezoek vast, schrijft hun namen op en behandelt señora Dolucca met respect. Aan de balie stelt een verpleegster vast dat de patiënt die ze zoeken Renaldo Balta is. “Heel erg ziek,” zegt ze.

Renaldo is geen naam die Demi ooit gebruikt heeft. De moed zakt haar in de schoenen, maar ze blijft geduldig naast señora Dolucca staan. Dit moet allemaal gebeuren. Je mag niet opgeven. Je mag niet loslaten tot het allerlaatste restje hoop vervlogen is.

Ze krijgen een bezoekerspasje en worden een trap op en een muffe, groene gang door gestuurd, met aan het eind een kantoortje en een grijs stalen hek dat de beveiligde afdeling afsluit. Een opgewekte soldaat met een rond gezicht komt zijn hokje uit om hen te begroeten. Hij trekt zijn uniformjasje recht en probeert zijn overhemd in te stoppen; zijn dikke buik duwt tegen de knoopjes.

Een luie man, denkt Baz. Een man die van een makkelijk leventje houdt. In zijn kantoor murmelt op een klein televisie-tje de nieuwste aflevering van La Reglia, de favoriete soap van de stad, zelfs Fay is er verslaafd aan. Daarnaast is op een ander scherm een gang met genummerde deuren te zien. Ze ziet het beeld verspringen naar een kamer, waar een man op bed uit het raam zit te staren, en dan naar een andere kamer, een lege, en dan weer naar de gang. “Ah,” zegt de man tegen Baz, “jij bent net als ik. La Reglia, hè? Ik moet altijd weten hoe het verdergaat.” Hij controleert hun pasjes en maakt het traliehek voor hen open, maar hij lijkt weinig zin te hebben om hen te laten gaan.

“Populaire jongen wel,” zegt hij. “U bent vandaag al z’n tweede bezoek. Je zou denken dat zo’n jongen nooit bezoek krijgt. Hij komt uit de barrio, dat staat als een paal boven water.” Hij wil nog wel wat doorkletsen, maar seiïora Dolucca geeft hem een klopje op zijn arm en zegt op verrassend vriendelijke toon dat ze weinig tijd hebben. “Natuurlijk, natuurlijk. Kamer 17. Ga maar naar binnen, de deur zit niet op slot.” Baz ziet hoe hij seiïora Dolucca nakijkt terwijl ze met wiegende heupen onder haar dure jurk door de gang trippelt. In de ogen van deze man is seiïora Dolucca vast net als die volmaakte mensen uit zijn soap. Dat zou nog wel eens van pas kunnen komen. Als Baz bijna ongemerkt langs hem glipt, slaat ze die gedachte goed op in haar achterhoofd.

Het hek valt met een klap achter hen dicht.