Tweeëntwintig

Ze blijft zo lang mogelijk zitten, koopt een kopje koffie en drinkt de bittere zwarte drank met kleine slokjes tegelijk, bestelt dan nog ijs, maar daarna, als ze haar tijd op het terras al tot een uur heeft opgerekt, komt de eigenaar terug en legt de rekening op tafel. Al heeft ze geld, hij wil haar toch niet in zijn zaak hebben. “Ga maar ergens anders op je oom zitten wachten,” zegt hij bot. “Ik heb deze tafel nodig voor m’n avond-klandizie.”

Ze weet maar al te goed dat ze er beter geen stennis om kan maken. Zo’n potige vent wipt haar zo uit haar stoel en geeft haar misschien nog een klap toe ook, en niemand zou er iets van zeggen, iedereen zou denken dat zij iets verkeerd had gedaan. Kinderen zonder ouders zijn altijd verdacht. Zwijgend geeft ze hem zijn geld, en ze zorgt ervoor dat het precies gepast is. Dan staat ze op en vertrekt. Ze loopt naar de hoek van de straat, steekt over en loopt terug via de andere kant, de kant van de ingang van het ziekenhuis, en blijft staan bij de krantenverkoper.

Het is een mager, grijs mannetje met dezelfde bruine huid als zij, en hij is even praatgraag als de café-eigenaar zwijgzaam was. Hij vertelt over zijn dorp en vraagt naar dat van haar. Ze verzint een verhaal dat de waarheid zou kunnen zijn: dat ze bij haar moeder woont, die als schoonmaakster op een kantoor werkt, en bij haar oom, die een baantje heeft in het ziekenhuis, maar ze moet een beetje vaag blijven als hij wil weten wat die oom van haar precies doet. “Ik ken d’r veel die hier werken,” zegt hij, bijna trots. “Sta al tien jaar op dit stek-kie, zie ze elke dag komen en gaan. Zie ook zat gevangenen komen en gaan. Ze hebben daar ook een dichte afdeling, wist je dat…” Hij lijkt het niet erg te vinden dat zij niet al te veel vertelt, hij vindt het gewoon prettig om gezelschap te hebben, en ze maakt zich nuttig door een kartonnen bekertje koffie voor hem te halen en de avondkranten uit te pakken en in het rek te zetten. Ze vertelt dat ze wacht tot haar oom klaar is met zijn dienst, en hij laat haar op een krukje in de schaduw van zijn kiosk zitten.

Drie uur gaan voorbij. De verkoper sluit zijn kiosk af en wenst Baz het beste. “Nog een jaar,” zegt hij, “en dan ga ik naar huis. Hier…” hij vist een papiertje uit zijn borstzakje, een lot van tien cent in de Providente, de nationale loterij, “…mijn investering. Eentje per week. Misschien ga ik terug als rijkaard. Kom nog ‘s langs, dan koop ik een lot voor je.” Met de krant van die dag onder zijn arm gaat hij op weg naar zijn kamer aan de rand van de stad.

Baz steekt de straat weer over en gaat net in de ingang van een steegje staan. Om zeven uur gaat de zon onder en springen de straatlantaarns aan. Twee uur later is er plotseling beweging en komt een klein groepje militairen het gebouw uit, gevolgd door een stel verpleegsters en uiteindelijk, in zijn eentje, haar doelwit, de dikke bewaker.

Ze rekt zich uit en stapt de bijna verlaten straat in. Ze laat een gat van twintig passen vallen en blijft aan haar kant. Ze is voorzichtig, want ze is altijd voorzichtig, maar hij kijkt niet op of om. Waarom zou hij? Net als haar vriend de krantenman heeft hij zijn werk voor vandaag gedaan en denkt hij maar aan één ding: naar huis.

Als hij links afslaat in de richting van Centrale, komt ze tussen het verkeer door huppelend steeds dichterbij. Hier zijn meer mensen. Ze wandelen naar de cafés of staan te wachten bij tramhaltes. Ze wacht op het goede moment, en precies als hij zich langs een groep luidruchtige ambtenaren moet wurmen loopt ze rakelings langs hem, voelt de harde sleutel van de traliedeur en wil haar hand al in zijn zak steken, maar dan merkt ze dat één van de ambtenaren, een vrouw, haar gezien heeft. Een kind alleen in een drukke straat kan maar één ding betekenen: een dief. Baz kijkt naar de grond, ontwijkt de blik van de vrouw, en loopt bij de bewaker vandaan naar een winkel een eindje naar links. Een halve seconde later vervolgt ze haar weg. De vrouw en haar vrienden staan er nog steeds, maar niemand kijkt haar kant op. De bewaker loopt al een stuk verderop.

Ze is voorzichtig. Demi zegt dat een goeie dief onzichtbaar is. Een goeie dief hangt niet rond op straathoeken; hij heeft het druk, net als iedereen, hij doet iets, is ergens naartoe onderweg. Een goeie dief weet wat zijn slachtoffer gaat doen voordat die dat zelf weet. Een goeie dief ziet zijn kans schoon en is dan zo snel dat je hem moet filmen en de film in slow motion moet afspelen om te kunnen zien wat zijn handen doen. Dat zegt Demi, hoewel die gesnapt is door dat kleine meisje. Demi zegt dat je ook een beetje geluk moet hebben.

Haar bewaker met het ronde gezicht heeft weinig haast. Hij sjokt over straat, kijkt wat om zich heen, soms naar meisjes, maar meestal naar de cafés en restaurants waar hij langskomt. Ze weet wat er in zijn hoofd omgaat en ze weet precies waar hij zal blijven staan: bij Brastoliris, de banketbakker. En ja hoor, hij kijkt even naar de goudbruine gebakjes in de etalage, neemt een besluit en gaat naar binnen.

Baz stelt zich verdekt op, in de halfschaduw rechts van de etalage. Dit is haar kans. Straks komt hij weer naar buiten, frunnikend aan de papieren zak, te gulzig om te wachten tot hij thuis is, en dan loopt hij al etend verder naar de tramhalte, die maar twintig meter verderop is.

Ze moet heel snel zijn. Ze moet de sleutel stelen, een afdruk in de zeep maken en de sleutel terugstoppen voor hij thuiskomt. Ze moet ook een beetje geluk hebben.

Even later komt de man weer naar buiten en blijft zo dicht bij haar staan dat ze het mengsel van zweet en de scherpe geur van ammonia uit het ziekenhuis kan ruiken, zo dichtbij dat ze hem kan horen ademen, hijgerig, gulzig. Hij is het soort man dat nog geen zieke hond kan bijhouden, laat staan een van Fays watervlugge dieven. Precies zoals ze verwacht had begint hij aan de papieren zak te frunniken, en op het moment dat het gebakje zijn wijd opengesperde mond in gaat en hij zijn hoofd een beetje achterover houdt om niets te morsen, komt Baz met ingehouden adem zo dicht naar hem toe dat ze in zijn schaduw verdwijnt, laat haar hand in zijn zak glijden, neemt de sleutel tussen wijs- en middelvinger en is weer weg voor hij zijn tweede hap neemt. De bewaker gromt zacht van genot en begint naar de tramhalte te lopen. Zonder haar slachtoffer ook maar één tel uit het oog te verliezen drukt Baz de sleutel hard in de zeep. Ze hoopt maar dat de afdruk goed genoeg zal zijn.

Het liefst wil ze onder een straatlantaarn gaan kijken of het gelukt is, maar dat zou een dom risico zijn en ze heeft er trouwens ook geen tijd voor. Een tram is de hoek om gekomen en bij de halte gestopt. Ze drukt nog een keer hard, en als de tram weer wegrijdt rent ze erachteraan en springt achterop.

Nadat ze vijfentwintig minuten in de richting van de rivier door de stad hebben gereden, begint Baz zich af te vragen of hij helemaal tot aan Agua blijft zitten, maar twee haltes daarvoor, in de Amarostraat, stapt hij uit, en ze gaat vlug achter hem aan. Dit is een ruigere buurt en de bewaker is meer op zijn hoede, loopt harder, blijft in het licht en haast zich tussen een stel jongeren door die rondhangen op een straathoek. Een van hen ziet zijn uniform en roept iets grofs naar hem, maar hij reageert er niet op. Hij is geen man die op rotzooi uit is. De jongeren lachen en een van hen schiet zijn peuk achter hem aan. Baz loopt om het groepje heen. Al haar zintuigen staan op scherp-niet vanwege de politie, maar vanwege al die mensen die het haar moeilijk zouden kunnen maken, met het pak geld dat ze bij zich heeft.

Als hij voor een groentewinkel blijft staan en aan meloenen begint te voelen, versnelt ze haar pas, en ze passeert hem precies op het moment dat hij beide handen vol heeft, de ene met de meloen die hij wil hebben en de andere met het geld dat hij moet betalen. Zonder te stoppen laat ze de sleutel in zijn zak glijden, en in hetzelfde tempo loopt ze door naar de hoek, schiet de zijstraat in en blijft staan; ze wacht nog een paar seconden en kijkt om het hoekje.

Niets. Geen heibel.

Goed. Minstens zo goed als Demi, denkt ze, maar dan voelt ze zich opeens schuldig. Demi zit achter een dichte deur, achter tralies, en als zij niet over de brug komt staat Demi straks voor de hoge witte muren van het Kasteel. Ze heeft nog zoveel te doen.

Ze lift mee op een andere tram en springt er op Agua af. Het is laat en het grote plein ligt er stil en verlaten bij; ook de fontein sproeit niet meer. Ze loopt snel langs de kroeg van Moro, ziet in het voorbijgaan een paar klanten met gebogen hoofd bij elkaar zitten, drinkend en pratend, maar de zware jongens in hun donkere pakken zijn nergens te bekennen. Misschien is dit de stilte voor de storm, denkt ze. Het is benauwd en klam, en na de spanning van de achtervolging is ze plotseling doodmoe. Zo gaat dat: vlak voor je toeslaat staan je zenuwen strak-gespannen en als je het goeie dan eindelijk in je handen hebt – de tas, of de dikke portemonnee die je aan Demi laat zien, of die Demi aan jou laat zien-ben je tevreden maarmoe, alsof je kilometers gerend hebt. Nu loopt ze naar adem te happen, en ze is alleen de afdruk van een sleutel in een stuk zeep rijker; dat is niet veel, niet genoeg om zich lichter van te voelen.

Ze steekt het plein niet recht over, want dan zou ze zelfs in het weinige licht makkelijk te zien zijn, maar loopt er helemaal omheen, tot ze bij de steeg komt die naar het hart van de barrio leidt, en dan rechtstreeks naar Mama Bali. Het is zo donker als de dood in de barrio, maar ze hoeft niets te zien. Ze laat haar vingertoppen langs de muren van de steegjes gaan en slaat zonder na te denken links of rechts af. Haar vingers en haar voeten vertellen haar welke kant ze op moet.

Mama’s deur zit dicht, met de grendel ervoor, en er brandt ook geen licht in de keuken. Baz wil liever geen geluid maken. Als je hier geluid maakt komt er altijd iemand kijken, misschien wel iemand die je kwaad wil doen. Maar ze heeft geen keus. Ze klopt op de deur, en in het diepe duister van de deuropening maakt ze zich zo plat mogelijk. Ergens komt oude volksmuziek uit een blikkerige radio. Dichterbij hoort ze iemand een long vol slijm ophoesten en daarna hees vloeken, met een stem die knarst en schuurt als zand.

Na een minuutje wachten en nog één bons op de deur hoort ze het geschuifel van Mama, die de smalle ladder naar het kamertje boven haar keuken af komt waggelen.

“Wie?” roept ze.

“Baz,” zegt Baz zo zacht mogelijk, terwijl ze half achterom kijkt omdat ze verwacht dat de zware jongens haar in haar nek komen grijpen, grijpen en meesleuren, maar als daar al iemand is, verderop in de steeg, dan ziet ze hem niet. En dan gaat de deur open en daar staat Mama Bali, in een gele katoenen nachtjapon die zo wijd is als een tent; haar ogen groot van de zorgen.

Ze tuurt langs Baz heen in het donker en pakt haar beet, trekt haar naar binnen. “Wat doe je nou, dom kind? De halve barrio is naar je op zoek. Fay zet de hele boel op z’n kop, het is hier net een nest vol gestoorde mieren.”

“Ik heb die klus gedaan, Mama,” fluistert Baz als Mama de deur op slot doet en het rolgordijn ervoor laat zakken.

“Tsss. Wat nou klus? Je bent nog maar een kind, kinderen hebben geen klussen. Ga zitten. Je ziet d’r uit alsof je ergens pijn hebt. Heb je pijn, Baz?”

“Nee, Mama.”

Mama steekt een lamp aan en bekijkt Baz van top tot teen, en als ze vastgesteld heeft dat het meisje niet gewond is zet ze de lamp op de bar. “Blijf hier,” zegt ze. Ze steekt het gas aan en zet melk op. “Ik maak iets voor je.”

Aan de muren lijkt Mama Bali’s plakboek van uit oude tijdschriften gescheurde dansers tot leven te komen. Hoe komt het dat ze zo vrij zijn, denkt Baz – en zoals altijd vraagt ze zich af hoe het zou zijn om zo te bewegen. Om zo hoog te springen dat je misschien wel over de muur van het Kasteel heen komt. Rechts van de doorgang naar de keuken heeft Mama een paar nieuwe krantenartikelen opgehangen. Een van de koppen is zo dik en zwart dat de beschuldiging van de muur spat: JIJ, DIEF, HEBT ONS WATER GESTOLEN! En daaronder foto’s van de dam en korrelige gezichten van mensen die Baz niet kent.

“Erge dingen gebeurd?” zegt Mama, die rum in een beker warme melk schept.

“Erge en goede dingen.”

“Hier, daar kikker je van op, meisie. Je ziet d’r uit als een verdwaalde hond.” Nadat ze voor zichzelf net zo’n drankje heeft gemaakt, maar dan met drie keer zoveel rum, laat ze haar dikke lijf op een kruk zakken.

Baz neemt een slokje en vertelt wat er gebeurd is. Mama knikt en geeft over alles haar mening, vervloekt de petten in het Kasteel, heeft medelijden met de vrouw van de politiechef en pakt Baz’ hand als ze hoort over Demi met zijn arm in het verband, helemaal alleen in het militaire ziekenhuis.

“Zorg maar snel dat je hem daar weg krijgt, Baz. Geen kind blijft daar lang liggen. Ik voel het in m’n botten. Ze halen ‘m op en die Demi van jou mag zien of ie in de hemel komt.”

“Weet ik,” zegt ze. “Dat hoef je mij niet te vertellen, Mama. Je moet me helpen.” Baz haalt de zeep met de afdruk van de sleutel uit haar zak. “Ga hiermee naar de slotenman, Mama. Voor een kind als ik steekt ie geen poot uit, maar voor jou doet ie het wel, jij moet ‘t voor me vragen. Dit is de sleutel die Demi vrij krijgt, Mama.”

Mama kijkt naar het zeepje maar pakt het niet aan. In plaats daarvan plenst ze nog een lepel rum in haar kopje. “Wat wil je nou, Baz? Ik heb dit. Dit is alles wat ik heb. Je weet niet wat je vraagt. Je weet dat ik je zou helpen als ik kon, kind, maar ik moet buiten de zaakjes van de barrio blijven. Als ik de fout in ga branden ze deze keuken plat en mij d’r bij. En Baz, eerlijk gezegd horen Demi en jij bij de zaakjes van de barrio. Als ik naar die sleutelmaker ga, vertelt ie de halve barrio wat ik kwam doen.” Ze veegt met de zoom van haar nachtjapon het zweet van haar gezicht. “Ga de buurt uit, Baz. Ik geef je een nummer, ik geef je een naam en morgen laten we die sleutel maken.”

“Morgen is te laat, Mama. Wat zei je nou net? Zorg maar snel dat je Demi daar weg krijgt. Snel is nu. Ik heb geld. Betaal die man gewoon, dan houdt ie z’n mond wel. Geld is belangrijker dan andermans zaken, dat weet iedereen in de barrio.”

Mama Bali knijpt haar ogen een beetje dicht. “Hoeveel heb je?”

“Genoeg.” Na Demi is Mama de persoon van wie Baz op de wereld het meest houdt. Vroeger was Fay dat, maar Fay is nu een ander mens. Ja, ze houdt van Mama, vertrouwt haar zelfs bijna, maar je zou wel gek zijn als je in de barrio ooit iemand helemaal vertrouwde. “Hoeveel heb je nodig?”

“Twintig voor de sleutel, denk ik zo, nog een keer twintig voor z’n dichte mond. Heb je zoveel poen?”

Baz knikt. “Jawel.”

Ze draait zich om en vouwt een briefje van vijftig uit. “Ik hoef geen wisselgeld, Mama.”

Mama vouwt het briefje weer op en stopt het tussen haar borsten. Dan schudt ze haar hoofd. “Onthou dit maar goed, Baz. Onthou deze keer, en als ik later ‘n oud wijf ben kom je me opzoeken, jij en Demi. Dan houden jullie de wolven bij m’n deur weg, dat doen jullie dan voor mij. Hoor je me?”

Baz knikt. Ze begrijpt wat Mama bedoelt. Ze kent het gevaar en ze weet dat je iets terug moet doen als je iemand om een gunst vraagt.

“Goed dan.” Mama klimt de ladder op naar haar kamertje, trekt een zwarte jurk aan en knoopt een zwarte sjaal om haar hoofd. Ze wikkelt het zeepje in een doek, haalt de grendel van de deur, doet voorzichtig open en blijft even staan luisteren. Stilte. Niet het zachtste geschuifel van voeten over de grond. Als er al iemand in de buurt is, dan haalt hij niet eens adem. Mama stapt het donker in. Baz wil al achter haar aan gaan, maar daar wil Mama niets van weten. “Doe die deur op slot en laat niemand binnen behalve mij. Heb je me gehoord?”

“Ik heb het gehoord.”

“Mooi.” Mama’s tanden en ogen glanzen wit in het donker. Dan draait ze zich om en wordt opgeslokt door de steeg.

Baz doet de deur op slot en gaat weer in de keuken zitten. Ze wacht en probeert zich geen zorgen te maken, probeert haar vriendin te vertrouwen. Ze denkt niet dat Mama haar zal verraden. Ze denkt niet dat ze Fay gaat halen, maar hoe moet ze weten wat Fay allemaal heeft beloofd, of waarmee ze heeft gedreigd? Ze staart naar de deur en wacht en probeert niet na te denken. Haar oogleden zijn zwaar en de rum is warm in haar aderen.