Vijftien
Demi zit op zijn hurken, Baz leunt tegen de schuine wand van de sloot en staart naar de hemel. De zon brandt op hun huid, zonder genade.
Ze moeten hier weg.
De motor stopt, ze horen dat de man hem afzet, en dan schreeuwt hij: “Hé, jongen! Weg daar!” Daarna wordt het stil.
Ze zijn maar tien, vijftien stappen bij hem vandaan, meer niet. Als de bewaker het niet vertrouwt, besluit om rond te kijken, heeft hij hen zo gevonden, maar ze willen geen van beiden weg. Demi’s ogen laten de motor niet los. Als hij die te pakken kan krijgen zijn ze in een wip terug in de stad, veel sneller dan lopend, een stuk veiliger dan liftend. Hij weet best hoe hij erop moet rijden. Hij speurt in de sloot naar iets wat hij kan gebruiken, maakt niet uit wat. Er liggen een paar vuistgrote brokken beton bij de versperring, stukken van de acacia, maar niets wat als knuppel kan dienen. Baz wil gewoon niet weg. Ze denkt niet aan de motor of aan de bewaker. Ze wil alleen dat de zon haar verschroeit. Ze hoeft niet naar het hek te kijken om Raouls in elkaar gezakte gestalte te zien.
“Wat mot die vetklep hier? Is ie ziek? Dood?” De bewaker heeft een raar hoog stemmetje. Het past niet bij zijn motor en zijn geweer.
Ze kunnen het antwoord niet horen, maar iemand moet iets teruggezegd hebben; het meisje heeft waarschijnlijk woord gehouden en is teruggekomen om Raoul op te halen.
“Breng ‘m naar de poort,” zegt de bewaker. “Je weet wat je doen mot met iemand die ziek is. Haal ‘m weg, oké? Hé, luister…is hij die ene die ze Raoul noemen?”
Baz doet voorzichtig een stap naar voren en laat zich naast Demi zakken. De jonge bewaker staat op veilige afstand van het hek, met zijn vliegeniersbril op zijn voorhoofd. Hij heeft zijn geweer in zijn handen, een vinger aan de trekker. Waar is hij zo bang voor, die machoman, vraagt Baz zich af. Wat denkt hij nou? Dat die kinderen dwars door het hek heen komen om hem te bijten? Misschien denkt hij dat hij de ziekte die daarbinnen heerst van zich af kan schieten.
“Zeker weten? Is hier niemand geweest? Twee kinderen, misschien?”
De bewaker doet nog een paar stappen naar achteren, maakt de afstand tussen hem en de mensen binnen nog groter. Baz ziet dat ze naar beneden zijn gekomen en Raoul omhooghijsen tot hij zit. De bewaker draait zich om en kijkt uit over de sloot waarin Baz en Demi zich verscholen houden. Doodstil staat hij daar. “Deze kant op, señor, deze kant op, dan steel ik die motor van je,” mompelt Demi.
“Een motor is iets anders dan een portemonnee, Demi.”
“Er hangt een dikke gereedschapstas achter aan die motor. Voor dat hek misschien. Tangen of zo.”
Ze kijkt hem verrast aan. “Wat ben je van plan?”
“Als jij nou ‘s overeind komt, Baz, en dan door de sloot begint te rennen. Wat doet ie dan, denk je?”
“Op z’n motor springen en achter me aan komen.”
Demi pakt twee brokken beton en weegt ze in zijn handen. “Dat zat ik ook te denken. Wou je het proberen? Die motor pikken en misschien dat hek doorknippen?”
Het is gevaarlijk, maar Demi en zij doen de hele tijd gevaarlijke dingen. Dat is hun werk. “Gaat ie schieten, denk je?”
“Nee. Hij wil ons gevangennemen – wat moet ie nou met een stelletje dooie dieven?” Hij kijkt haar grijnzend aan. “Klaar?”
Ze knikt. “Nu?”
“Lopen!”
Ze haalt diep adem en springt op. Een hele seconde lang staat ze recht tegenover de man, alsof ze gevangenzit in het licht van een stel koplampen, verdwaasd. Dan zet ze het op een lopen, niet door de sloot, maar langs de rand; daar kan ze sneller.
“Hé! Jij daar! Blijf staan!”
Demi houdt zijn adem in als de bewaker zijn geweer voor zijn gezicht brengt en richt. Het duurt maar een tel, maar het lijkt wel een eeuwigheid voor hij zich bedenkt, hartgrondig vloekt en op zijn motor springt, start en achter Baz aan stuift, het voorwiel hoog boven de grond, het achterwiel stuiterend over het hobbelige veld.
Baz rent zo hard ze kan, zigzagt naar links en naar rechts, maar ze neemt geen risico en blijft op de rand van de sloot, zodat ze er elk moment in kan springen.
Als de motor bijna naast Demi is richt hij zich op. Hij strekt zijn linkerarm uit naar de man, buigt zijn rechterarm ver naar achteren, met het brok beton in zijn vuist. De man maakt geschrokken een ruk naar rechts en zijn achterwiel slipt weg, hult Demi in een wolk van stof. Demi blijft heel even roerloos staan, alsof hij van steen is. Hij knijpt zijn ogen half dicht en dan slingert hij zijn projectiel, niet naar de man maar naar het voorwiel, biddend dat de steen niet op de band zal afstuiten. Hij moet het wiel recht raken, zodat de motor onderuitgaat.
Een klap, een oorverdovend geknars, en de motor helt eerst naar rechts en dan naar links, omdat de man te ver tegen-hangt. Hij knijpt de voorrem hard in, waardoor het achterwiel zover van de grond komt dat de motor over de kop slaat en even later tollend op zijn zijkant over de grond schuift.
Baz hoort het gebeuren, draait zich om en ziet dat Demi het geweer van de grond opraapt. De motorrijder ligt op zijn buik, met één arm gestrekt. Ze vraagt zich af of hij dood is, maar als ze eindelijk bij hen is, een paar seconden later maar, heeft de man zijn bebloede gezicht opgetild en kijkt hij woedend naar Demi, die hoog boven hem uittorent en kalm de loop van het geweer op hem richt. De motor ronkt nog steeds, het achterwiel draait rond en werpt stof en steentjes op. Ze zet de motor af en steekt het sleuteltje in haar zak.
De stilte is een opluchting. De gejaagde ademhaling van de man, die zich vloekend onder zijn motor vandaan wurmt, klinkt hun nu opeens hard in de oren.
“Zo is het goed,” zegt Demi als de man zich bevrijd heeft. “Niet meer bewegen.”
“Als je schiet,” hijgt de man, “zit je zwaar in de problemen.”
“Als ik schiet ben jij een dood stuk vuil,” zegt Demi. “Denk je dat je vriendjes me iets kunnen schelen? Denk je dat jij hun iets kan schelen? Dan ben je nog stommer dan je eruitziet.”
Zonder dat Demi het haar hoeft te vragen kijkt Baz in de gereedschapstas. Ze haalt er een rol ijzerdraad en wat vettige lappen uit. Samen binden ze de armen en benen van de man vast; voor zijn enkels gebruiken ze zijn riem. Ze letten niet op zijn gevloek en getier. Baz probeert ook niet op het trillen van haar handen te letten.
Een halve minuut later ligt de man als een pakketje op zijn zij. Hij is zo kwaad dat Baz de ader in zijn slaap kan zien kloppen. Demi is de kalmte zelf, zegt dat ze een gore lap in zijn mond proppen als hij niet ophoudt met schreeuwen, en dat hij dus maar beter even na kan denken en wat minder vuile taal moet uitslaan.
“Ik schreeuw wél. Reken maar dat ik schreeuw,” sist de man. “Ik schreeuw zoveel als ik wil, en daarna ruk ik je kop van je romp, smerig barriotuig. Ik ken jou.”
“Je kent me helemaal niet,” zegt Demi, “maar ik wil geen woord meer van je horen.” Hij richt het geweer op de mond van de man. Baz schrikt. Dit is een Demi die ze nog nooit gezien heeft: hard, net zo slecht misschien als die mannen. De bewaker wordt stil. “Oké, doe nou je mond maar weer open.” Hij doet wat Demi zegt. “Douw d’r een prop in,” zegt Demi tegen Baz.
Ze maakt een prop van een van de lappen en stopt die in de mond van de man. Dan bindt ze een tweede lap om zijn hoofd om de prop op zijn plaats te houden. De man is zo kwaad dat zijn ogen uit zijn kassen puilen, maar hij blijft stil naar de loop liggen kijken. “Dit is stukken beter dan de kogel die je voor ons in petto had, vind ik,” zegt Demi.
Daarna slepen ze hem naar de sloot en laten hem erin rollen. Terwijl Demi de gereedschapstas omkeert, op zoek naar een kniptang, rent Baz naar het hek, waar het meisje en de jongen zonder pink hen naast de bewegingloze Raoul staan aan te gapen. Baz zou zichzelf er wel naartoe willen flitsen, en ze rent harder dan ze ooit in haar leven gerend heeft. Het gaat lukken. Ze zetten hem op de motor, rijden naar de stad, maken hem schoon. Wat medicijnen. Mama Bali weet vast raad.
Ze komt met een klap tegen het hek tot stilstand en staart naar Raouls stille gezicht. Een halve seconde later staat Demi naast haar in het hek te knippen. Een draad, en dan nog een. “Hé Raoul,” zegt Demi, “we hebben je, jongen. We hebben je.”
Maar ze hebben hem niet.
“Jullie zijn te laat,” zegt het meisje. “Hij is dood. Als je ‘m mee wil nemen, ga je gang. We hebben d’r hier al genoeg zonder hem erbij.”
“Wat klets je nou?” Demi knipt woest de volgende draad door. “We hebben je, Raoul.” Maar dan smijt hij de tang op de grond en gaat met zijn rug naar het slordige gat staan. Baz steekt haar hand erdoor en legt hem op die van Raoul. Misschien heeft hij begrepen dat ze hem kwamen halen, dat ze hem niet losgelaten hadden, niet echt.
Ze kijkt op naar het meisje. “Wil je met ons mee, door het hek, jij en hij?”
“Waar zouden we heen moeten?” zegt het meisje. “Heb jij een baantje voor ons? Ergens om te wonen? Heb je eten?”
“Kom mee, Baz.” Demi klinkt verslagen. “Zo meteen komen ze hun man zoeken. We moeten gaan.”
Baz negeert hem. “Niemand hoort te doen wat jullie hier doen,” zegt ze tegen het meisje. “Kom mee. Jullie mogen op de motor. Jij en die jongen. Ik loop wel.”
“We hebben familie hier,” zegt ze. “We kunnen niet weg.” Zij en de jongen draaien zich om en beginnen Raoul de Berg op te zeulen.
Dan draait Baz zich ook om.
“Gaat ‘t, Baz?” Demi kijkt bezorgd. “Meer kan je niet doen.”
Ze knikt en Demi neemt haar bij de hand en samen rennen ze half struikelend terug naar de motor. Demi zet hem overeind en klimt erop. De motor is te groot voor hem, maar het lukt, en hij gebaart dat ze achterop moet stappen. Hij steekt het sleuteltje in het contact, trapt op de starter en draait aan de gashendel. De motor loeit. “Hou je vast, Baz.” Ze slaat haar armen om zijn middel.
Ze schieten met zo’n schok naar voren dat ze bijna onderuitgaan, maar Demi schakelt terug en dan krijgt hij de slag te pakken. Hij scheurt niet weg, maar rijdt rustig over het veld, over de paadjes langs de sloten, en ze laten de Berg steeds verder achter zich.
“Zouden ze achter ons aan komen, Demi? Je hebt die chauffeur verteld dat we Raoul zochten. Je hebt onze namen genoemd. Dit hier is allemaal van señor Moro. Straks weten ze dat we bij Fay horen.”
Demi geeft geen antwoord. Misschien heeft hij haar niet gehoord. Baz denkt van wel, hij wil alleen niet denken aan alle problemen die ze aan het opstapelen zijn. Ze geeft hem niet de schuld; het kwam door haar dat ze Raoul gingen zoeken. Ze houdt zich stevig aan Demi vast en legt haar wang tegen zijn rug. Er is niets goeds aan deze dag, en het ergste is dat hij nog lang niet voorbij is. Vanavond hebben ze die klus, die inbraak bij de politiechef. Het is een makkie, een fluitje van een cent, dat zeiden Fay en die jongensengel maar steeds. Een makkie ja, een enkele reis Kasteel – dat denkt Baz ervan.
Als ze eenmaal ver uit het zicht van de loods zijn, stuurt Demi de motor naar de weg. Hier draait hij de gashendel verder open, en terwijl de zon achter de horizon begint te zakken rijden ze terug naar de brug en de stad.