Achttien
Ze loopt twee uur achter elkaar, blijft uit de buurt van de grote straten, schiet een portiek in zodra ze een auto hoort aankomen. Haar ogen branden, haar voeten doen pijn. Na een tijdje ziet ze een streepje licht aan de rand van de hemel. Even later voelt ze de warmte van de zon in haar nek en is de dag aangebroken. Ze heeft zin om te huilen, maar wat helpt dat? Fay heeft hun lang geleden geleerd om niet te huilen. “Aan tranen heb je niks.” Ze wrijft boos haar ogen droog en zegt bij zichzelf dat ze zich niet zo moet aanstellen; ze hebben haar niet te pakken gekregen. Ze is vrij.
Meer auto’s. Steeds meer mensen die uit hun huizen druppelen. Maar het is ver lopen naar de stad. Eindelijk komt ze bij een halte waar arbeiders in de rij staan om op een bus naar het centrum te stappen. Doodmoe stapt ze in en kruipt op een bankje in de hoek. Haar hoofd zakt tegen het raam en haar ogen vallen dicht.
♦
Naar Agua is het nog een uur, en dan glipt ze haar eigen buurt weer in. De barrio sluit zich om haar heen als een omslagdoek, en ze voelt zich veilig.
Het is nog vroeg, er is niemand op straat. De barrio heeft een ander ritme dan de rest van de stad. Zelfs Mama Bali’s deur is dicht, en het roestige rolluik zit voor haar raam. Ze steekt door naar het pleintje van Lucien.
“Water voor je halen, Baz?”
Ze geeft hem vijf cent en gooit het water in haar gezicht en hals. Lucien zit op zijn hurken naast haar, met zijn knokige knieën aan weerszijden van zijn kin, zodat hij eruitziet als een uit zijn krachten gegroeide wandelende tak.
Hij kijkt toe terwijl ze zich wast. “Iets gebeurd, Baz?”
“Iets, ja.”
Het is zoveel dat ze het in haar eigen hoofd niet eens kan navertellen, laat staan dat ze haar mond opendoet tegen Lucien.
Hij knikt, hij ziet het aan iemands gezicht als er slecht nieuws is. “Demi?”
Ze veegt het water met haar handen uit haar gezicht, daarna droogt ze ze aan haar spijkerbroek af. “Demi is opgepakt door de politie.” Ze probeert het achteloos te zeggen, alsof het niet zo’n punt is, maar haar stem beeft. Ze keert zich van hem af. “Ik moet naar Fay,” zegt ze. “Bedankt voor het water, Lucien.”
“Graag gedaan, Baz.” Ze is al tien stappen het steegje in dat naar de greppel leidt die je over moet om bij hun gebouw op de oude rivieroever te komen als hij haar naroept: “Je hebt zijn hand losgelaten, hè Baz?”
Ze heeft zijn hand niet losgelaten. Dat is niet waar! Driftig haalt ze haar onderarm over haar jeukende neus en prikkende ogen. Hij rende de verkeerde kant op, dat is alles. De politiechef had net zo goed haar in het oog kunnen krijgen. Die koplampen hadden net zo goed haar in hun licht kunnen vangen. Hij zei dat ze uit elkaar moesten. Dat is de regel. Ze heeft hem niet losgelaten.
Ze komt bij het pakhuis aan en grijpt het waarschu-wingstouw bij de ingang. Ze hoort het gerinkel helemaal boven in de buik van het gebouw en klimt de trap op naar hun hol. Zonder aarzelen duwt ze de deur open en gaat naar binnen.
“Waar heb jij uitgehangen?” De kamer ziet grijs van de rook van haar zwarte sigaren. De jongens liggen opgerold op hun matjes stil te slapen, maar Fay staat bij de deur van haar kamertje, wild als een ouwe heks. Ze ziet er niet uit. Haar haar is net een storm die woedt rond haar hoofd, haar gezicht staat strak, haar ogen zijn roodomrand. Haar bloes hangt uit haar broek, de ene mouw tot aan haar elleboog opgestroopt, en ze houdt haar blote arm stevig vast, alsof ze zichzelf maar met moeite bij elkaar kan houden. “Waar zijn ze? Vertel op, juffie. Vertel op.” Ze heeft Baz nog nooit van haar leven juffie genoemd. “Niemand komt terug, niemand belt me. Vandaag komt Moro! Waar is dat geld gebleven?” Die laatste vraag komt eruit als een onderdrukte gil.
“Ik heb het niet,” zegt Baz kalm.
“Hoe bedoel je? Je weet waar ie mee dreigde, hè? Wou je voor die man werken?” Fay beent op haar af en geeft haar een harde klap in haar gezicht. “Waar is Demi? Waarom is Demi d’r niet? Je komt nooit terug zonder hem.”
“Dacht je dat ik dat niet wist?”
Fays hand schiet weer omhoog. “Baz, je begint nou als de sodemieter te praten, of ik zweer je dat ik iets ga breken en jij bent ‘t eerste dat ik in m’n vingers krijg.”
Baz kijkt naar haar. De aderen op haar handen en in haar hals zijn net kabels. Voor het eerst ziet Baz iets in Fay dat ze niet eerder heeft gezien, iets onder het razen en tieren, de stalen kracht waarmee ze in deze harde buurt een leven heeft weten te smeden: ze ziet verwarring, paniek misschien. Ze raast en tiert maar een eind weg. Baz is niet bang voor haar, niet meer.
“Domino en Miguel gingen ervandoor en lieten Demi en mij achter voor de politie. Ik zag Miguel nog achteromkijken. Zij hebben ‘t geld. Heb je het zo gepland met die Eduardo van je? Had je besloten dat het tijd werd Demi en mij te lozen?”
“Nee! Ben je nou helemaal gek!” Ze haalt twee handen door haar haren, die nu als vleermuisvleugels omhoog staan. “En Miguel is met die auto weg?”
Baz knikt.
“Daar had ie helemaal geen opdracht voor gekregen!” Ze graait naar Baz’ hand, houdt haar stevig vast, staart haar aan alsof ze een geheim probeert te ontdekken dat Baz voor haar verborgen houdt. Maar er is geen geheim, Baz’ gezicht vertelt alleen de waarheid. De storm gaat liggen. “Altijd de waarheid,” zegt ze half fluisterend. “Jij hebt nooit geen leugens tegen me verteld, Baz.” In plaats van een klap krijgt Baz nu een aai over haar gezicht. “Kom.” Ze zet Baz op een stoel en schenkt een glas water voor haar in. Dan zet ze de ketel op om koffie te zetten. Ze legt brood, koud vlees en een halve tomaat op een bord en dwingt Baz om een hap te nemen, en terwijl Baz met lange tanden zit te eten luistert Fay naar wat ze vertelt.
“Arme Demi. Weet je zeker dat ze hem meenamen?”
“Heel zeker.”
“Denk je dat die man met ‘t geweer hem geraakt heeft?”
“Ik zag hem alleen vallen.” Ze kijkt naar het stukje brood in haar hand en legt het terug op haar bord. In plaats van de herinnering weg te duwen, zoals ze al die lange uren in het gat en daarna op de al even lange voettocht naar huis gedaan heeft, probeert ze zich nu precies te herinneren wat ze zag. Tilde hij zijn hoofd op? Nee, maar ze weet nog dat ze hem omhoog-hesen, niet met één man bij zijn voeten en een ander bij zijn hoofd, niet dat ze hem achterin smeten zoals ze hadden gedaan als hij een lijk was op weg naar de vuilstort, maar aan allebei zijn armen, zodat ze hem op de achterbank konden zetten. Is het zo gegaan? Misschien. “Misschien viel ie gewoon zomaar. Hij was gewond geraakt toen ie uit het raam sprong. Ze hebben hem meegenomen.”
“Demi is naar het Kasteel,” zegt Fay, half tegen zichzelf. Ze kijkt Baz aan. “Arme Demi. Zo vlug en slim. Alsof ie als ge-lukskind geboren was. Altijd zo geweest, sinds de dag dat ie bij me kwam…” Ze zwijgt.
Baz staart haar aan.
Fay pakt over de tafel heen haar hand. “Hij zal die lui toch niet over z’n Fay vertellen, hè Baz?”
“Nee! Dat zou Demi nooit doen. Hoe krijgen we ‘m het Kasteel uit, Fay?” Fay geeft geen antwoord. Baz komt naar voren, de ideeën ontstaan terwijl ze praat. “We gaan d’r meteen naartoe. Oké? Ik vraag het gewoon. Ik zeg dat ik m’n broer kwijt ben. Ze kunnen niet bewijzen dat ie aan het inbreken was, niemand heeft hem zien springen. Niemand heeft ons zien jatten, en hij had geen geld bij zich.”
Fay knijpt harder in haar hand. “Doe toch niet zo onnozel, meiske. Je loopt niet zomaar even het Kasteel in, niet als je uit de barrio komt.”
“Maar jij kent mensen, Fay, en je hebt geld gespaard voor slechte tijden, zoals nu. Je moet hem helpen.”
“Hem helpen!” Als door een wesp gestoken schuift ze achteruit op haar stoel. “Ik help hem m’n hele leven al. Waarom loopt ie dan ook recht in de armen van die petten! De mafkees!” Ze wuift Baz’ protesten weg. “Je hoeft mij niks wijs te maken. Ik weet hoe het gaat. Hij weet hoe het gaat. Demi kan beter dood zijn dan dat ie daar terechtkomt.” Ze dempt haar stem en kijkt vluchtig naar de stil slapende jongens. “Ze krijgen ‘m aan het praten, en dan zijn we d’r allemaal geweest.” Ze lijkt niet meer echt te merken dat Baz er ook nog is; haar fletse ogen kijken naar dingen die alleen zij kan zien: haar angsten, haar plannen die in rook opgaan, de ouderdom die haar kromgebogen en tandeloos besluipt.
Baz staart naar haar, ze begrijpt niet hoe Fay steeds voor haar neus in iemand anders kan veranderen: en deze Fay…deze Fay stoot haar af. Ze schuift haar stoel naar achteren. “Demi dood? Wat klets je nou? je steekt gewoon geen poot uit. Denk je dat je veilig bent, Fay? je hebt je kind terug. Misschien heeft die je geld wel ergens verstopt. Misschien moet je daar ‘s over nadenken. Misschien heeft je jongensengel je d’r wel finaal ingeluisd.”
Fay kijkt Baz aan alsof zij degene is die gek is. “Stel je niet zo aan, Baz. Misschien heeft Eduardo gewoon iets anders bedacht. Of misschien heeft die chauffeur van ‘m zich iets in z’n kop gehaald en moeten we die ‘s effe ondersteboven houden. Ga eten maken voor de jongens. Ik heb een klusje te doen.”
“Wat voor klusje?”
“Uitvinden waar dat geld gebleven is.”
“En Demi?”
“Vergeet jij Demi nou maar. Demi is mijn zorg.”
Fay staat abrupt van tafel op, haalt haar telefoon uit haar broekzak en gaat haar kamer in. Een geheim klusje dus, een klusje waar Baz niets van mag weten; iets met Eduardo.
Baz blijft even diep na zitten denken. Alles draait nu om snelheid. Hoe langer de politie Demi heeft, hoe kleiner de kans dat hij ooit vrijkomt. Fay heeft de deur in Demi’s gezicht dichtgesmeten. Hij is een risico. En Fay kent maar twee manieren om met risico’s om te gaan: ze ruimt ze uit de weg of ze gaat ervandoor, zoekt een nieuwe schuilplaats, in een andere stad. Deze keer gaat ze er niet vandoor, denkt Baz. Niet voordat ze dat geld in handen heeft. Dus met wie zit ze te bellen? Baz’ hersenen zijn ijskoud, net als dat blok waar Demi mee door de barrio holde. Er is maar één man met vingers die in alle hoeken en gaten van de stad kunnen komen, in het Kasteel zelf, in de cellen. Señor Moro. Die ene man hoeft alleen een andere man iets in het oor te fluisteren en die weer een andere, en Demi zal het gevaar niet eens zien aankomen. En dan is hij dood, net als Raoul. En Fay is veilig.
Ze steekt vlug het fornuis aan en zet theewater op voor de jongens. Ze denkt razendsnel na. Als ze iets wil doen heeft ze geld nodig, veel geld; alleen met geld krijg je een gevangenispoort open. De ring! Als Fay hem nog niet verpatst heeft ligt hij vast nog in die geheime bergplaats in de kelder waar Demi toen over vertelde.
“Hé, Fay!” Ze klopt op Fays deur. “Ben even naar Mama om melk te halen.”
Fay doet de deur van haar kamertje open. Ze zit op de rand van haar bed, met de telefoon aan haar oor. “Vlug terugkomen. Je moet een boodschap voor me doen.”
“Ik koop alleen even melk, misschien ook brood.”
“Heb je die domme gedachten over Demi uit je hoofd gezet?”
Baz knikt.
“Mooi zo. Ik zorg wel voor Demi. Jij lijkt meer op mij dan hij, Baz. Jij houdt je kop d’r tenminste bij.” Fay bekijkt haar even aandachtig; misschien ziet ze alleen haar eigen spiegelbeeld. Baz kijkt terug, maar ze maakt haar ogen zo donker en zacht dat ze niets verraden, niets over het ijs in haar hersenen. Als er een stem door de telefoon klinkt wappert Fay met haar hand en duwt ze de deur dicht met een voet.
Zaklamp. De zaklamp van afgelopen nacht heeft ze niet meer. Fay heeft er nog een naast de gootsteen, maar als die weg is ziet ze het meteen. Lucifers dan maar. Lucifers zal ze niet missen, en een stompje kaars ook niet. Ze kijkt naar de jongens. Geen beweging. Ze pakt vlug wat ze nodig heeft en haast zich de kamer uit.
♦
De trap naar de kelder van het pakhuis is smal en steil. Het ruikt er wee en bedompt. Ze hoort ratten scharrelen en het ritselen van een ander bewegend iets. Een slang misschien. Slangen houden van de donkere warmte van kelders. Ze steekt de kaars aan en loopt voorzichtig maar vlug naar beneden. Demi had wel lef om zich hier in het donker te verstoppen om Fay te bespioneren.
Ze houdt de kaars hoog boven haar hoofd en bekijkt de muur aan de rechterkant. Het is een ruwe lappendeken met hier en daar nog wat van het oorspronkelijke gips, vol schimmel en viezigheid, opgekalefaterd met korrelige betonblokken. Waar zei hij ook alweer? In de hoek. Fay had er een steen uit getrokken en haar hand hoog in de muur gestoken – haar hele arm was erin verdwenen, dat zei hij. Toen had ze er een kistje uitgehaald.
Ze laat haar hand over de muur glijden, op zoek naar een stukje dat minder vies is. Ze geeft er een klopje op. De muur is dik, stevig. Ze blijft kloppen. Stopt. Luistert aandachtig, met haar oor tegen de muur. Misschien. Ja. Ze houdt de kaars erbij, vindt de spleet rond een halve baksteen en wrikt die eruit. Er zit een ruimte tussen de binnen- en de buitenmuur, misschien dertig centimeter breed. Ze houdt haar adem in en steekt haar hand er zover mogelijk in. Niets. Fay heeft langere armen. Ze probeert het nog een keer, drukt haar wang tegen de muur, duwt zo hard dat ze de huid bijna van haar schouder stroopt. Ze gromt van frustratie, maar ze blijft het proberen, tot het zweet van haar gezicht stroomt. En terwijl ze haar hand terugtrekt, denkend dat ze wat ze nodig heeft alleen te pakken kan krijgen met iets om in het gat te steken, of misschien een stuk ijzer om meer van de muur weg te breken, voelt ze een eindje onder de rand van de binnenmuur een richel. Ze voelt er met haar vingers aan. Iets harigs strijkt langs haar hand, maar ze tast verder langs de richel…en dan raken haar vingers glad metaal.
Een kistje!
Ze pakt het beet maar het is zwaar en moeilijk te tillen, zeker met één hand, maar ze zet haar tanden op elkaar, klemt haar vingers er zo stevig mogelijk omheen en haalt het centimeter voor centimeter omhoog.
Het waarschuwingsbelletje rinkelt. Ze aarzelt heel even, maar dan tilt ze het kistje vlug uit het gat en zet het op de grond. Met de kaars in haar ene hand maakt ze het deksel open en kijkt erin.
Fays schat.